| |
| |
| |
Andries Steven, titelpagina van de uitgave van 1734.
| |
| |
| |
De schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk: onuitgegeven gedichten van Andries Steven (Kassel)
Lexicon ● 10
C. Moeyaert
inspecteur Nederlands
Ieper (B)
| |
Rijmwerken van Andries Steven.
Na Michiel de Swaen is Andries Steven wel de bekendste dichter uit de Zuid-Vlaamse Westhoek, die leefde in de 18e eeuw. Hij werd waarschijnlijk niet in Kassel geboren omstreeks 1678 als een van de oudste kinderen (zoals hij zelf schrijft) van Jan Steven en Pieternelle Rossey. Hij werd stadsonderwijzer van Kassel vanaf 11 juni 1704. Hij trouwde achtereenvolgens met Joanne Marie Asseman en Marie Cathelijne Serleys, en kreeg in elk huwelijk vijf kinderen. Hij had ook een winkel en woonde in de O.L. Vrouweparochie (de nog bestaande kerk), waarschijnlijk op de berg. Hij stierf in januari 1747.
Over zijn dichtersroeping vertelt Andries Steven zelf een en ander in een nieuwjaarsdicht aan zijn oud-leerling, dichter en ‘eeuwig durende’ prins van de Kasselse Rederijkerskamer Ferdinand Achte (sinds 1723) ‘ik, een van d'oudste moest hun (zijn ouders) vroeg behulpzaem wesen, soo dat ik nauwelijckx maer konde leeren lesen en schrijven’... ‘'k most van daer door eenigh bidts geval dan weer aen t'staedigh ploegen’. Boeken en verzen waren zijn lust en zijn leven: hij zat in de boeken te lezen ‘aen tafel, werck, ja tot pilatus zael’. Al heel vroeg maakte hij wel liedjes, maar niemand leerde hem de verstechniek: zijn eerste gedichten, zegt hij, schreef hij niet zonder overdrijving, toen hij bijna vijftig was. Hij klaagt over zijn drukke werk op school en in de winkel en zijn zorgen voor vrouw en kinderen. Toch wordt hij lid van de Kasselse Rederijkerskamer, de Fresieren met als kenspreuk Spade begrepen, met als patroon de H. Rochus. Hij wordt zelfs hofschrijver van de kamer en heeft als eigen kenspreuk Tot arbeydt konst verweckt. Zijn vriend en oud-leerling Ferdinand Achte is er prins en F. Lenglé de Schoebeke was er lange tijd hoofdman van. Merkwaardig zijn zijn contacten met de andere Rederijkerskamers: de Redenrijke gulde van de H. Grootmoeder Anna in Hazebroek, waarmee hij es in ruzie raakt en waaraan hij dan nogal platvloerse verzen stuurt; de Kersouwieren van Duinkerke: Verblijders in de tijd; de Jan Baptisten Royaerts van Sint-Winoksbergen: Onruste in genoegte; de Ontsluyters van vreugden van Steenvoorde onder de behoedinge van de H. Petrus; de nieuw opgerichte Rederijkerskamer van
Belle, waarvoor Steven een boeiend aanmoedigingsgedicht schrijft (1723, p. 136); tenslotte de Hoofdgilde van de
| |
| |
Handschrift van Andries Steven.
H. Geest in Brugge, waarvoor hij een tiental keren gedichten maakt, meestal als deelneming aan de uitgeschreven ‘prijskaart’ ofte poëziewedstrijd. Hij heeft er ook zijn vrienden: de hofdichter Jakob de Schrijver, over wie hij bij zijn dood sterk ontroerde en bijne zwartgallige verzen schrijft; ‘Rouwt Nederlandsche maeght, laet uwe klachten zwieren / soo ver men menschen vind die uwe taele vieren’, de dichters Jan Vaerman, Gillis Beirens (hoofdman). In Sint-Winoksbergen heeft hij de dichters-vrienden Marinus Modewijck en J.W. van Lerberghe, in Hazebroek is zijn dichter-correspondent ene Verlinde en Bellinck. In Kassel zelf zijn er vier: Ferdinand Achte, Hiachint Clement, G.F. de Verdegans, kapelaan van de gilde, en zijn leerling-dichter Willem BerckerGa naar eind(1), niet vermeld in de Rijmwerken.
| |
Literair werk.
Zijn meest bekende werk is de Nieuwen Nederlandschen Voorschriftboek, waarvan J. Huyghebaert vermoedt dat het een tiental keren uitgegeven werdGa naar eind(2) en Ger. Schmook beweert zelfs dat er sporen zijn van twaalf, dertien of veertien uitgaven, drukken of oplagenGa naar eind(3).
Van dit vaak besproken werk is de eerste druk van 1714 tot nog toe nergens opgedoken. Maar dank zij de speurzin van de Frans-Vlaming Louis Saint-Martin uit Tetegem is de tweede uitgave aan het licht gekomen, nl. die van 1734, en wel in de rijke boekenverzameling van Charles Looten, broer van de bekende dichter Emmanuel Looten. Zo bezit Sint-Winoksbergen in Frans-Vlaanderen de uitgave die we - naar ik meen - alleen kenden uit de bibliografie van de Annales van het CFF (I, p. 276, nr. 63). Saint-Martin heeft er zelfs iets uit gepubliceerd in het boeiende tweetalige Zuidvlaamse tijdschrift Platchiou (1981, nr. 2, p. 16), nl. Korte aen-merkingen op het verbasteren der Neder-Duytsche tael’ (pp. 21-27). Deze uitgave verscheen bij Pieter Labus in Duinkerke, werd nog door Steven verzorgd en staat dichter bij het Algemeen Nederlands als b.v. de uitgave van 1813 uit Ieper bij Walwein, zie b.v. rijmlooze i.p.v. rymlooze, mis-noeming i.p.v. misnoeminge, aen-tooning i.p.v. aentooninge. In deze tweede uitgave worden alleen de onderwijzers van Vleteren, Borre en Warnhem (sic voor Warhem) vermeld die Stevens spelling uit- | |
| |
geprobeerd hebben, terwijl de uitgave van 1813 bovendien Modewijck van Sint-Winoksbergen, die van Avekapelle in West-Vlaanderen en - tot onze grote verbazing ook van Zuydkercke uit de buurt van Ouderwijk, in het huidige Pas-de-Calais (nu Zutkerque officieel) aangehaald worden (p. 55)! C. Looten liet een paar fragmenten uit de hier behandelde Rijmwerken verschijnen, nl. pp. 5-8 (Bul. CFF, 1902, pp. 129-133).
Andere werken van Steven, hoofdzakelijk gedichten, komen uitsluitend in poëzieverzamelingen voor. Zo b.v. de bundel besproken door Maurits Sabbe in zijn Fransch-Vlaamsche RederijkerskunstGa naar eind(4), maar die al vermeld stond in de bekende bibliografie van het Vlaams Comité van Frankrijk (CFF)Ga naar eind(5). In het vermelde boek bespreekt M. Sabbe op p. 192 een Wek-gezang, en laat dit gedicht verschijnen op p. 208. Het werd in Kassel in de Rederijkerskamer voorgelezen in 1728. In de hier besproken Rijmwerken komt het ook voor, met nogal wat spellingverschil, op pp. 93-94, met als beginregel: Daer is een gulde spreuk van over duysent jaeren.
De Geestelijke Helicon van de Ieperse dichter Guillielmus de Dous (Sint-Omaars, 1718) bevat als slot ook een gedicht van Andries StevenGa naar eind(6).
De Sint-Winoksbergse dichter A.F. Cuvelier (met als kenspreuk: Noch kruypen noch stuypen) bewerkte het werk van J. de Condé ‘De lijdende ende stervende Christus’ en gaf het uit bij B. Weins in 1743. Ook hiervoor schreef Steven een lofdichtGa naar eind(7). Tevoren had Pieter Labus van Duinkerke zijn eigen werk Véritable Nomenclature ou instruction pour bien apprendre les deux langues française et flamande uitgegeven, met een opdracht aan A. StevenGa naar eind(8). In 1954 nam Vital Celen in zijn prachtige boekje Stemmen van Trouw op p. 20 een gedicht over uit het hier besproken handschrift (Rijmwerken, p. 78): ‘Looft vrij de Nederduytsche tael, spijts Spaignjaert Engelsch met de Wael’, (het jaarschrift levert 1739 op). Hierin prijst Steven het ‘goed Hollandtsch’. Alle overige onuitgegeven gedichten van Steven staan in de hier onderzochte bundel Rijmwerken. Alleen berusten er drie van in het Stadsarchief van Brugge, uit de H. Geestkamer, gedichten die Steven als deelneming aan de dichtwedstrijden van 1712 (maar telkens te laat) naar de Hoofdkamer van Brugge opgestuurd had. Er komen enkele tekst- en spellingwijzigingen in voor. We danken hier voor in- en toelichtingen J. HuyghebaertGa naar eind(6). De Rijmwerken staan al vermeld in de Annales van het Vlaams Comité van Frankrijk (ACCF, I, p. 260, nr. 4):
het handschrift werd door dichter Pieter Barbez van Sint-Winoksbergen aan Edmond de Coussemaker gegeven en was toen in het bezit van het Comité. Nu hoort het toe aan de Bibliotheek van de Franse Nederlanden in Kortrijk en we danken bibliothecaris Dr. E. Defoort omdat we er een fotokopie van hebben mogen maken ter bespreking in dit Jaarboek. De Rijmwerken bestaan uit 59 gedichten, waarvan er minstens twee niet van de hand van Steven zijn. Vreemd dat De Coussemaker er maar 48 geteld heeft. De meeste gedichten bestaan uit deelneming aan de poëziewedstrijden van de verschillende Rederijkerskamers, vooral die van Brugge, verder ook uit brieven, rouwgedichten, gelegenheidspoëzie en ook drie liederen waar de melodie bij vermeld staat: Liedeken van Hope (wijze: Willekom, kindeken zoeter als honing) en Vastenavond gezang (wijze: In mey is het al verheught (ofte) Staet mij bij zwerten moorjaen), en Zingt met Flandrina Apollos waere lof (wijze: In den mey is het al verheught). Andries Steven heeft ook een toneelstuk geschreven Het Ontset van Samarien (1724), waarvoor in de Rijmwerken een huldegedicht van een andere dichter voorkomt. Lodewijk de
| |
| |
Baecker blijkt het nog gekend te hebben in 1850Ga naar eind(9). En ook Ricour kende het misschien nog in 1853-54Ga naar eind(10).
| |
Taal, poëzie en spelling van Stevens rijmwerken.
De lezer van deze meestal gedragen poëzie in alexandrijnen staat verbaasd over de onvoorstelbare taalvaardigheid van deze Zuidvlaming: hij zit nooit verlegen om woordkeuze, rijmen of zegswijzen. Hij kent de mythologie, geschiedenis en aardrijkskunde en de toenmaals klassieke godsdienstleer. Hij schrijft een vrij algemeen Nederlands, soms met voor die tijd typisch Noordnederlandse woorden zoals graag, leyen (leien = leiden), wang enz., maar een zeldzame keer West- of Zuidvlaamse woorden: hol over bol, bollaerden (een bollaard is een knotwilg), hoofdzweir (schele hoofdpijn). Ongehoord talrijk zijn zijn Middelnederlandse woorden, en woorden die in het Woordenboek van Des Roches voorkomen (Nederduytsch-Fransch, Antwerpen 1812). Hij gebruikt ook heel wat woorden die nergens voorkomen. Het boeiendst is hij in zijn brieven, waarin hij soms zijn hart lucht, in zijn vertellen over de toenmalige toestand in de Rederijkerskamer, in zijn uiting van gloeiende liefde voor zijn Nederlands en zijn strijd tegen taalverbastering. Hierin ligt dan ook zijn voornaamste waarde. Hij is kennelijk cultureel Grootnederlander avant la lettre en heeft zeker veel contacten met vrienden uit West-Vlaanderen (o.m. in Veurne, Poperinge, Brugge)Ga naar eind(12), kent en leest vooral Noordnederlandse schrijvers en dichters: Vondel, Hooft, Cats, Heinsius, Ban, Vossius enz. tegenover alleen De Swaen en Poirters uit het Zuiden! Zijn verzet tegen taalverbastering en -misprijzen is niet beperkt Zuidvlaams zoals J. Huyghebaert terecht meentGa naar eind(13), hij schrijft zelfs een huldegedicht voor de zalving van Lodewijk XV (1723) (p. 238), maar in dat zelfde jaar blameert hij hem ook: ‘terwijl haer heer en vorst haer klacht slaet in de wind / om dat hij van natuer een ander tael bemint...’ (p. 139).
Zijn gedichten bevatten af en toe een sprankel poëzie en er zou een korte bloemlezing mooie verzen uit gelezen kunnen worden. De plaats ontbreekt ons hier om er enkele aan te halen.
De spelling is nogal losvast en hij onderhoudt niet altijd zijn eigen regels uit het Voorschriftboek. We hebben zijn é niet overgenomen omdat die niet relevant is. We hebben ook gemeend maar best y of ij te spellen naargelang van de functie ervan als i of ij.Ga naar eind(11)
| |
| |
| |
Lexicon
Afkortingen:
De bladzijde tussen haakjes verwijst naar het handschrift Rijmwerken dat berust in de Bibliotheek van de Franse Nederlanden, maar zonder titel, de eerste titel is: Konst Voldoening.
DB: Westvlaamsch Idioticon van De Bo.
DR: NederDuytsch-Fransch Woordenboek van Des Roches (1812).
Gal.: Galicisme.
Kil: Kiliaen, Dictionarium teutonico-latinum (1599).
Loq.: Loquela van Guido Gezelle.
Mnl: Middelnederlands (Verdam).
VD: Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse taal (1984).
Zvl: Zuidvlaams: dialect van de Westhoek.
Wvl.: Westvlaams.
| |
Opmerkingen: Zuidvlaamse taaleigenaardigheden.
Opm. 1: | De niet-werkwoordelijke rest staat in de uitloop (geen ABN). |
Opm. 2: | Hypercorrecte vorm (onder invloed van het Zvl.). |
Opm. 3: | Vooropzetten van het scheidbare voorvoegsel in de werkwoordelijke eindgroep. |
Opm. 4: | Voltooid deelwoord op -en (in tegenstelling met het Wvl. en ABN die een zwakke vorm hebben). |
Opm. 5: | Meervoud van zelfst. naamw. op -s, in tegenstelling met het oostelijk Wvl. en het ABN dat -en heeft. |
Opm. 6: | Klankverkorting: Westvlaamse regel (zie DB s.v. klankverkorting) hier in spelling weergegeven. |
| |
A
- | achterdenken: dat hij de sondaers heeft gebracht in achterdenken (208); ‘tot onrust’, ‘nadenken’, DB, DR, Mnl, Opm. 1. |
- | achterruggespraek: door slinkse wegen of wel achterruggespraek (11), ‘achterklap’, n.v. |
- | aengemerckt: dit aengemerckt, soo zijn een deel verwarde reden mijn penn' ontschoten, (120), ‘in aanmerking genomen’, absolute constructie. |
| |
| |
- | aenghemerckt: aenghemerckt gij viert t' juygjaer van dit klooster leven (120), ‘aangezien’, voegw., DR. |
- | aengepoot: waer sijn hert soo vast is aangepoot (25), ‘geplant’?, n.v. |
- | aenlocksel: d'aenlockselen der plaets (27), ‘verlokking’, Mnl., DR. |
- | aensiender: wat baetet dat de plaets is van aensienders vol (158), ‘toeschouwer’, n.v. |
- | aenweckeren: om soo ons tragen geest 't aenweckeren, (175), ‘opwekken’, Mnl. is aenwecken. |
- | aenwijsen: in het aenwijsen der prijzen (8), ‘toekennen’, Mnl. |
- | aerbeyd: sijn aerbeyd hier op aerden (223), ‘arbeid’, Zvl. uitspraaksp. (ook Wvl.). |
- | aerm: t'aerme volk (58), ‘arm’, Zvl. uitspraaksp., (Wvl.). |
- | aertskerckvoogd: d'aertskerckvoogd welckers kruyn den rooden hoet verciert (34) ‘kardinaal’, n.v. |
- | afdruckbeldsel: het is een oud gebruck bij schilders om naer t'leven een afdruckbeldsel van de liefde aen ons te geven (110), ‘voorstelling’. |
- | afgerecht: t'wijl noyt afgerecht verstand, mij roer noch roeystok gaf in d'hand (142), ‘bedreven’, ‘gevormd’, DR. Een afgerechten geest (231), id. |
- | afhellen: of dat sij van haer gedaent afhelt (198), ‘afwijken’, Mnl. (Verdam vermeldt afhelden...). |
- | aflijvigheyd: naer sijne aflijvigheyd (141), ‘afsterven’, ‘dood’, Mnl., DR, staat op een grafplaat in Eke. |
- | afsmijten: wat hebjer veel afgesmeten in d'afgrond van ellend (225), ‘op de vlucht drijven’, Mnl. |
- | afsetsel: en d'aep bemint wel sijn afsetsels (146), ‘afstammeling’, Zvl. (Pastoor Decalf, Ekelsbeke). |
- | afzijn: wat om sijn afzijn treurt (96), ‘afwezigheid’, Mnl., DR, (De Coussemaker, Chants populaires des Flamands de France, lied LXVII: Het Afzyn). |
- | allegader: o allegader gij die hier voor mij sult treden (216), ‘allemaal’, Mnl., DR, Zvl. is allegare, ook westelijk Wvl. |
- | ardtspoeet: dat hem wierd recht de naem van ardtspoeet vereert (121), ‘aartsdichter’. |
- | arg: die haer bestaen te waepen, voor alle ramp van mercuri arge knapen (170), ‘boosaardig’?, Mnl., DR. |
- | arsch: en licht met sijn begeirt aen t'arsche dreck gekleeft (137); schoon t'arsche deel beklaeght het sijn bij sijn derft, het opperdeel heeft troost (124), ‘aards’, vreemde spelling, n.v. |
- | assyriesch: door 't assyriesch heir (236), ‘Assyrisch’. |
| |
B
- | begecken: 't is ongegrond en weerdig te begecken (164), ‘bespotten’, Mnl., DR, Mechelse catechismus, VD. |
- | begiften: het gemoed dat met de wijsheydt is begift (209), ‘begiftigen’, Mnl., DR. |
- | beginnen: want schoon hij weer begonst van vrouw natura (70), ‘begon’, DB, (Zvl. is: begost). |
- | begrijp: uyt t' kort begrijp dat wij u met veel drift aenbien (158), ‘samenvatting’, ‘korte inhoud’, Mnl., VD. |
- | behandigen: om aen van Lerberg te behandigen (142), ‘overhandigen’, n.v. |
| |
| |
- | beherten: die t'nut sijns volcks behert en t'onheyl van hin jaegt (113), ‘behartigen’, DB. |
- | behoedinge: onder de behoedinge van den heyligen Petrus (95), ‘bescherming’, DR, Mnl. |
- | bekkeneel: maer... (nadat) Lerberg die heeft uytgeschreven, om jn sijn bekkeneel te leven (146), ‘mond’, Mnl., (verouderd in VD), (niet ongunstig). |
- | beknauwen: een nijdas sal misschien... die noyt volprezen daed beknauwen en bespotten (137), ‘beknibbelen’, (Verdam en DR, VD alleen letterlijk). |
- | Bellinck: t'is bellinck die met kracht haer hert heeft ingenomen (28), ‘Hazebroekse eigentijdse rederijker’. |
- | beminder: beminders van den Brugschen helicon (214), ‘beminnaar’, n.v. |
- | beploegt: ... dat iemant dat soud' achten van een beploegt verstand (12), ‘goed gevormd’, DR. |
- | beraeder: d'heyligen beraeder (68), ‘raadsman’, (H. Geest), Mnl. |
- | beschut: onder sijn beschut (190), ‘bescherming’, Mnl. |
- | beslaeft: als ik Mercurius beslaeft sag neder daelen (159), ‘ijverig’, n.v. |
- | beslag: soo veel niet soude dan met vreugd mijn noodtruft winnen en met soo veel beslags niet prangen hert en zinnen (211). ‘inspanning’, n.v. |
- | bestaen: die had bestaen sijn Godt weerspannigh te bevechten (171), ‘het aandurven’; en wat kon ik nog meer bestaen (127), ‘dulden’, Mnl. |
- | bestandigh: omdat haers taels beleydt bestandigh is, om haer roemruchtig te versieren (167), ‘standvastig’, DR. |
- | betrappen: den tijt dien k'zag met klappen, met brassen, steenen te betrappen door te brengen (167), ‘op stenen te staan trappelen’?, n.v. |
- | beurs: en voor die k'schuldig ben seer traeg ter beurse tasten (210), ‘geldbeurs’, ‘betalen’, Mnl. |
- | bevang: als heden, doen soo vroom soo weerd en statig man uyt een bevang geteelt (184)?, ‘stad’ of ‘klooster’, (Mnl. in de zin van bivanc...). |
- | bevelkaert: bevelkaert uytgegeven door d'heer end meester Ignace van Toers jeghenwoordighe proost der goddelijke en redenrijke gulde des h Geest binnen Brugge (213), ‘uitnodiging om deel te nemen aan een dichtwedstrijd’, n.v. |
- | bevoel: was 't geen wonder dat Godts zoon u aen sijn dienaers soo bevoelen heeft gehadt (133), ‘gevoelen’, Mnl. |
- | bezichtiger: door s'vaders wet bezichtiger ofwel difinsteur geset (185), ‘inspecteur’, DR, (besichtigen = inspecteren is Mnl.). |
- | bezwerkt: sijn nevelig gesicht met onverstand bezwerkt (42), ‘bewolkt’, Mnl. |
- | bidts: 'k most van daer door eenig bidts geval dan weer aen t'stadigh ploegen (45), ‘bitter’, DR. |
- | bladeren: d'heylige bladeren (222), ‘H. Schrift’, n.v. |
- | blaeuw en mager: als schijnt u d'aermoed blaeuw en mager, wilsse minnen (183), ‘uitgemergeld’, Zvl., (meestal: mager en blaauw: Zerm. enz.). |
- | blicktanden: hij woedt hij blicktand als een raesende leeuwin (227), ‘z'n tanden laten zien’, DR. |
- | bliezwerm: uw leeszael groye tot een bliezwerm van verstanden (137), ‘bijenzwerm’?, n.v. |
- | blixemvyer: het blixemvyer dat muer en poorten breekt (160), ‘bliksemvuur’ (stroeve spelling), vier = Wvl. |
- | bloeming: op een bloemig bed (107), ‘vol bloemen’, Mnl. |
| |
| |
- | blussen: en daerom verr'ick op hem mijn vraek soud' blussen, ick wil de hand waerdoor gij mij komt proeven kussen (9), onverwachte eenvoudige (niet-Wvl. of Zvl.) spelling; verr' = verre van mij dat... |
- | bocxvoet: de bocxvoet rackt uyt t'woud en viert dees feest met springen (92), ‘voet van bosgod’, DR, Opm. 7. |
- | bollaerden: en soo is dat de boom versumt in t'wilde wast... gebollaert en gespriet (153), ‘knotten’, Zvl. |
- | bricht: wij die u dienaers sijn, onweerdig maer verplicht, aenbidden u geluck voor t'aengenomen bricht van uw verwonnen strijd (192), ‘bericht’? |
- | bruys: met bruys en bloed bemorst (160), ‘schuim’?, (VD), ‘stof’?, (vgl. brijzel...). |
- | bus: dat mars uyt staele bus en uyt metaele kaecken vrij doet het blexemvyer van alle kant uytbraken (150), ‘geweer’, Mnl., DR. |
- | busseschieter: den busseschieter (153), ‘kanonnier’, ‘schutter’, Mnl. DR. |
- | buyckvulster: gij stinkend gruweldier, buyckvulster, sondaers leydster (34), ‘gulzige’, Wvl. |
| |
C
- | canonijck: der redenrijcke en canonijcke gulde (95), ‘wettig volgens de kerkelijke regels’, DR. |
- | christalijn: dat christalijne vocht plagt schichtig uyt die bron te vloyen (140), ‘kristalhelder’, Mnl., DR. |
- | cierbre: rijk van cierbre pluymen (93), ‘sierlijk’, n.v. |
- | cloosterman: doen vader cloosterman bezet met witte hayren... Gods heyligh huys heeft ingegaen (184), ‘kloosterling’, Zvl., (Elisabeth). |
- | boetemeester: penitencier, boetemeester met een woord (34), ‘grootpenitencier’, purisme, n.v. |
- | bol: vleyt haer een ijdel bol, dat geeft doch geen gewicht (12), ‘hoofd’. |
- | bootie: t'scheen d'ijver gaf mijn bootie vleug'len (143), ‘bootje’. |
- | boodtslien: de boodtslien door de ramp sijn bleek als doode rompen (54), ‘matrozen’. |
- | borgen: gij soud' een dichter nog wel langer laten borgen (211), ‘op krediet geven’, DR, VD. |
- | borgerij: 't sij Cassels borgerij 't sij Steenvoord heerlijckheydt (159), ‘burgerij’. |
- | borgerlijk: wat borgerlijk gewoel, wat lang en blij geluydt vervult dees woonst en stad (235), ‘van burgers’. |
- | borst: t'welck coor Bachus en zijne borsten als een spijs des hemels is (39), ‘jongeman’, DR. |
- | bot: jae daelt op eenen bot van in de helsche kolcken daer t'altijd jammert, en doordringt de natte wolcken? (83), ‘onverwacht’, DR. |
- | bovenste: heeft mars... die bron gekeert het bovenste onder (140), ‘onderste boven’. |
- | capucinerse: van de capucinersen (56), ‘kapucines’, DR. |
| |
D
- | de gon: dit wenschen u de gon die in het kruys verblijden in Eecke (162), ‘degenen’, Mnl., plaatselijk Wvl. |
- | den dien: den dien moet heylig zijn (23), ‘die’, Wvl. |
- | deur: ...en ging deur (29), ‘weg’, Zvl., DR (doorgaan). |
| |
| |
- | deurgaens: de vogels van een aert deurgaens bij een vergaeren (93), ‘doorgaans’, Wvl. |
- | dieshalven: dieshalven 't moet om desen wel op zijn voeten staen (72), ‘daarom’, opm. geen inversie zoals in het Zvl., DR. |
- | dij: en vraeghdij waerom dat het is... (148), ‘jij’, Mnl., (dij i.p.v. du, onder Brabantse invloed: de). |
- | dijck/dijk: wilt langs d'aerde niet in dijck of putten dwaelen (73); sillerij gehaelt uyt dijkken (38), ‘sloot’, westelijk Wvl. en Zvl. |
- | dijden: geen arbeyd viel hem zwaer als t'ist Gods meerder eer en snachtens niet mogt dijden (186)? |
- | dithryambe: Dithryambe verslenst t'laurieren cieraet, bewesen in d'antwoorde op de vrage gegeven door... ‘dithyrambe’ (loflied op Bacchus), vreemde spelling! |
- | doen: doen zij mij heeft van jonx in sulken staet gestelt (152); doen hij daer binnen kwam (5), ‘toen’, DR, Mnl. |
- | donderbus: zij die met donderbus staen mikken langs de kaken (93), ‘vuurwapen’, (hier) ‘geweer’ nl. van de schutters (zie busschieter). |
- | doolig: want 't is een doolig, noch meer een ketterij (23), ‘dwaling’ (verschrijving voor dooling?). |
- | doorhakkeld: jk sien hem ginder hangen doorhakkeld en gewond (213), ‘verscheurd’, (vgl. gew. verhakkeld), n.v., (jk zien = ik zie: Wvl.). |
- | doorlettert: ...uytgelezen, doorlettert, ...noyt volprezen man (33); doorletterden poeet (229), ‘geleerd’, n.v. |
- | doorvyerd: op sijn doorvyerde wagen (97), ‘vurig’, ‘doorvuurd’, vyer = vier, Wvl. |
- | doorwieckt: doorwieckt rijmschrijver (231), ‘gewiekt’?, fig. ‘zich verheffend’, n.v. |
- | doppen: wilt uwe penne gaen doppen (170), ‘dopen’, Wvl. |
- | dorp: 't schijnt alles jn dit dorp als op een nieuw t'herleven (148), ‘dorpskom’ in Steenvoorde, nergens anders in Frans-Vlaanderen is er sprake van dorp! |
- | dubbeldicht: menigmael het selve klappen, stoppen, noodeloose lappen en weghneming, dubbeldicht, onvolmaeckte sinnen swicht (76), ‘herhaling in het gedicht’?, (hier een stijlregel!), n.v. |
- | duyne brugge: dicht aen de duyne brugge woonachtig (54), ‘een brug in Brugge niet ver van het Groot Seminarie’. |
- | dwarrel windt: dat haest een dwarrel windt of onweer op sal staen (53), ‘wervelwind’, DR, Opm. 3. |
- | dweirsch: hun dweirsche vonnis (12), ‘averechts’, DR, Zvl. |
| |
E
- | edelmoed: mijn edelmoede ziel die lijd om 't wreede lot (152), ‘edelmoedig’, n.v. |
- | eedt: door prince, deken, eedt end gebroeders der redenrijcke en canonijcke gulde (95), ‘gezworenen’, ‘eedgenoten’, (verzamelwoord), ‘deken en hoofdman van een gilde’, Mnl., DB. |
- | eergae: voor u drij mael naer een den eergae af te schieten (156), ‘hoofdvogel’, (eergaai eigenlijk), Zvl., ook: eerevogel in Zvl. (Steenvoorde). |
- | eereschoot: en sijn maet t'ontvringen d'eereschoot (93), ‘afschieten van de hoofdvogel’, Zvl. |
| |
| |
- | eldevers: in 32 eldeversen (17), ‘alexandrijnen’, (eigenlijk heldenvers, zoals in een heldendicht). |
- | erleggen: door veel saeken niet t'erleggen (147), ‘weerlegen’, (er- = her-), n.v. |
- | ernaemen: Marie Isabella Lenglé nu ernaemt Sr Maria Ursula van Cassel (187), ‘omdopen’ (er- = her-). |
- | et: slaet et mis, t'is zeker dat de schuld den mensch te wijten is (219), ‘het’, uitspraaksp. |
- | evenaer: het heylig kruys (mijn ziel) dien Evenaer sal wijsen wat dat gij weerdigh zijt (175), ‘naald’ van een weegschaal, figuurlijk voor het kruis, DR, VD. |
- | evenmaet: maer als men op wilt wegen 't bedrijf van Adam, ach wat evenmaet daer tegen (171), ‘wat weegt daartegen op’, Mnl., (DR: evenmatig). |
- | evennachtlijn: op de zuydzijde des equinoctials oft evennachtlijn (95), ‘evenaar’, ‘evennachtslijn’, VD. |
- | ey: ey wilt hem voor mij doen weten... (147), ‘ei’, (verouderd tussenwerpsel, zie VD), DR. |
- | ezellingh: op t'steylen berg waer d'ezellinghen niet komen op, maer vallen af (43), ‘ezelin’, DR. |
| |
F
- | fiel: hij is den rechten fiel (105), ‘fielt’, Mnl. |
- | Fresieren: gedeurigen prince der redenrijke gulde fresieren met kenspruck spade begrepen (112), ‘inwoners van Kassel, stad van Robrecht de Fries’?, naam van de Kasselse Rederijkerskamer. |
- | fresieren hof: in ons fresieren hof (61), ‘kamer’. |
- | fresieren schaer: fresieren schaer weest verheugt (50), ‘groep rederijkers van de Fresieren’. |
- | fresiers spade begrepen: onder de bescherming van den h. Rochus, met kenspreuk Fresiers spade begrepen binnen Cassel (158), ‘fresieren, laat begrepen’. Zie eigen wapenschild. Opm. 5. |
| |
G
- | gebrecken: t' gebreckt hun maer aen moed (139), ‘ontbreken’, Mnl. |
- | gedeursaem: door wien des vaders naem gedeursaem waer gebrogt naer sijne aflijvigheyd (151), ‘blijvend’, DR. |
- | gehenghen: indien men... brengt verpijnde versen in de konste, dat gehenght wanneer t' de zaek vereyst en ist er stijl geboren (72), ‘toestaan’, DR. |
- | gekryel: dit toont ons wel 't gekryel (147), ‘menigte’, ‘het krioelen’, DR, Mnl., Zvl. |
- | geltgierig: laet een geltgierig wijf u leven niet verkorten (28), ‘gelddorstig’, DR. |
- | geluydt: wat lang en blij geluydt (235), ‘gelui’. |
- | gemerckt: gemerckt mijn saligheyd u soo ter herten gaet (224), ‘aangezien’ (voegw.), DR. |
- | gemeynt: tot steun van u gemeynt (209), ‘volk’, ‘gemeenschap’, DR. |
- | gerusch: het zoet gerusch der kleine vlied (27), ‘het ruisen’, spr. geruusch. |
- | gestoet: reet noch rimpel 't voorhooft ploegt van u gestoet (132), ‘het gevolg’, ‘de volgelingen (van de matigheid)’, n.v., shad hymen aen haer zij
|
| |
| |
| met veel vejheer gestoet (27), id., (vejheer zal wel een verschrijving zijn...). |
- | geval: om aen te wakkeren dat redenrijk getal en elck sijn plicht voldoet, de rijmkonst te geval (22), ‘tot voorspoed van’, Mnl. |
- | gevallig: uw gevallig hooft (121), ‘bevallig’, Mnl. |
- | gevintheyd: met woeker, simony, gevintheyd en verraet (24), (uit Act., 5,1)?, ‘uitvlucht’, ‘vals bedenksel’, ‘verzinsel’, (Mnl. s.v. vinden). |
- | gezwoeren: door prince, deken, gezwoeren ende alle gebroeders der selve maetschappij (59), ‘beëdigden’, zie s.v. eedt, Zvl. volt. deelw. (Steenvoorde). |
- | ghehersent: om dit ghehersent hooft te vieren (62), ‘verstandig’, n.v. |
- | gildbroer: maer wie een gildbroer is en schier het dichten haet... (94), ‘rederijker’, Mnl. |
- | gleurig: die korts soo gleurig sich arnstelden, toonen uyt hun in gesloten blaen dat sij gelijck beweenen het weg gaen van het licht (95-96), ‘kleurig’?, n.v. |
- | glimp: bij de glimp der staele zweerden (160), ‘glans’, DR. |
- | gloende: de gloende vlammen (160), ‘gloeiende’. |
- | gonst: all die gonsten werdt hij quijt op eenen dag (172), ‘gunst’, (DR kent gonnen). |
- | graeg: soo graeg (157), ‘graag’, onverwacht ABN in de Westhoek. |
- | grimmer: den grimmer blaest hij in den dorst tot wraek en bloed (198), ‘grimmig persoon’, DR. |
- | grouwen: wie kan sulk gruwel beest eens aensien sonder grouwen (135), ‘gruwen’, DR, VD. |
- | haerm: 't is door Godts sterken haerm (18), ‘arm’, Zvl. uitspraaksp. (een h te veel). |
- | haezebroecker: ik het uyt uw geschrift verstaen hoe dat mijn dingen met de haezebroeckers gaen (11), ‘Hazebroekenaars’. |
- | hand boek: dat ik op den sondag moet mijn hand boek gade slaen (211), ‘dichtoefenboek’, (het handschrift waarin de besproken gedichten staan). |
- | heelvocht: uyt Christus Godt mensch vloeyt hier Adams heelvocht (170), ‘helend bloed’, n.v. |
- | heer broer: dat ieder hun heer broer tot dezen eertrap siet (131), ‘broer die priester is’, vgl. heervader in Frans-Vlaanderen: ‘vader van een priester’. |
- | heerlukheyd: tot heerlukheyd en nut (138), ‘heerlijkheid’, uitspraaksp. |
- | Heinsius: dat men niet behoeft et sien wat dat van Heinsius, Kats, Vondel kwam geschien (12), Daniël Heinsius (oGent 1580-+ Leiden 1655), Nederlands dichter en filoloog. |
- | heldmoedelijck: ... te water en te land heldmoedelijck gevochten (156), ‘met heldenmoed’, n.v. |
- | helen: want hij is ghewoon te helen wat hij peyst en wat hij doet (41), ‘verbergen’, Mnl. |
- | helpelijk: des waeren d'engelen niet helpelijk (197), ‘te helpen’, n.v. in die betekenis, Zvl (Zermezele). |
- | hemelandsch: in dees hemelandsche vloet (55), ‘hemels’, n.v. |
- | hemeljonst: aen wie die hemeljonst des dichtkonst is gegeven (70), ‘hemelse gave’, n.v. |
- | hemelrey: ja t'schint een hemelrey de wolken komt doordringen (184), ‘hemelse rei’, n.v. |
- | hengelen: de hengelende kiel gaet op en neder smijten (46)?, ‘wippen’, (vgl. met hinkelen of hinken). |
| |
| |
- | hengstebron: heb ik al sukkelen de hengste bron genadert (46), ‘bron door Pegasus, het ros van de Muzen ontstaan’. |
- | hernoemen: nu hernoemt suster Maria Elisabeth van Haesebroek (53), ‘herdopen’, n.v. |
- | herts benouwen: met pijn en herts benouwen (61), ‘angst’. |
- | herwaerdts: dat dien heer als hoofd zig herwaerdts wendt (61), ‘hierheen’, VD. |
- | heynstenbron: en u meer verecken tot de soete heynstenbron om te lichten als een zon (77), zie ‘hengstebron’, (nl. bron door Pegasus, het ros van de Muzen, ontstaan), ‘hippokrene’; heinst is Mnl. voor hengst. |
- | heysch: op dat ick naer den heysch begrijp der liefde gloed (170), ‘zoals het behoort’, Opm. 2. |
- | hinne: 'k heb gelijk een hinn' haer kiekens, voortgebracht u onder mijn beschut (110), ‘hen’, Wvl. |
- | hoe lang hoe meer: dus sal hij hoe lang hoe meer u broederlijk getal seer teerderlijck omermen (157), ‘hoe langer hoe meer’, (ie lanc soo meer, is Mnl.). |
- | hofordeninge: aen d'Heer Ferdinandus Achte erffelijck ontfangher van skonings hofordeninge binnen Cassel (151), ‘hofhouding’, n.v. |
- | hofprins: hofprins der Reden Broeders, roemruchte konste hoeder (157), ‘prins van de rederijkerskamer’, n.v. |
- | hofschrijver: ten bevele van d'overheyd voornoemt toirconde als hofschrijver (158); Meester Jacobus Deschrijver, hofschrijver van de vermaerde hoofdgulde... binnen Brugge (118), ‘schrijver/dichter van de rederijkerskamer’, (Steven was dat zelf), n.v. |
- | hol over bol: heb ik ... hol over bol zeer lang mijn rijmenzang vergadert (46), ‘hals over kop’, Zvl., DR. |
- | hollen: ick heb ... de stierlien ... nagekropen en hollend sollend ingeslopen ... langs d'haven ... (143), ‘vluchten’, ‘op hol zijn’, Mnl., DR. |
- | hooftsweir: dat gij meerder tijd en minder hooftsweir hebt (47), ‘schele hoofdpijn’, DR, Mnl., Zvl. (Steenvoorde). |
- | hoogloflijck: gelijk het ridderschap waar in gij sijt ontfaen ses hondert jaer en meer hoogloflijck heeft gedaen (91), ‘heel lofwaardig’, n.v. |
- | huldsel: het lauwer huldsel dat hij had en nog stond t'erven (226), ‘lauwerkrans’, ‘huldiging’?, n.v. |
| |
I
- | ijsen: mijn hert ijst voor dees daedt (171), ‘schrikken voor’, Mnl. |
- | isselijck: een isselijck gedonder (140), ‘ijselijk’, uitspraaksp. |
| |
J
- | Japon: naer d'Indien en Japon (54), ‘Japan’, Gal.? |
- | je: soo quamje vlijtelijck in u vertreck te vluchten (204); hebjer veel (225); en wilje wijser doen (29), vlot gebruik van streekeigen je-vormen, Zvl. en ABN. |
- | jok: een lofreen sweemt naer jok, als die te mallig weyd (49), ‘scherts’, ‘grap’, DR, VD (verouderd). |
| jonckvrouw: terwijl gij jonckvrouw hebt vandaeg betreen den tempel (58), ‘maagd’, ‘meisje’, Mnl., DR. |
- | jonst: dank Jesus voor die jonst (177), ‘gunst’, Mnl. |
- | juychjaer: on vieren 't juychjaer in Gods h. woonhuys trad (184), ‘jubileumjaar’, n.v. |
| |
| |
| |
K
- | kalifoornen: mexico, nieuw Spanjen, kalifoornen (95), ‘Californië’. |
- | kammen: heb ik haer eerst gekamt (12), ‘roskammen’ fig. |
- | keest: naer t'eynde heeft de keest van ramp of zegen in (181), ‘pit’, ‘kern’, Mnl., Wvl. |
- | keyserdom: een machtig keyserdom (107), ‘keizerschap’, Mnl. |
- | klappen: den tijt dien 'k zag met klappen... door brengen’ (44), ‘kletsen’, Wvl. |
- | klijven: gij die volleert de zilte baren te klijven weet (143), ‘klieven’, hypercorrecte spelling. |
- | kloekstemmigh: kloekstemmigh stelt uw gangen naer Hazebroek (27), ‘vastberaden’, n.v. |
- | kluchts bedrijven: als diemen komt te schrijven binnen Kortrijk in het boek (zoo men daer uyt kluchts bedrijven zegt) van Pierre Schijtebroek (41), ‘uit grap’. |
- | konstbegroeting: de konstbegroeting mij maer heeft gesteld ter hand (51); wanneer uw hof nog konst begroeting doet (51), ‘uitnodiging om deel te nemen aan een dichtwedstrijd’, begroeting in die betekenis is Zvl. |
- | konst gestoet: of heeft hij 't konst gestoet ... verongelukt ofwel verjaegt (140), ‘kunstenaars’, n.v. |
- | krack: den sondagh naer de krack moet sijn u werck gehoort (69), ‘zondag na de kermis’ (krakezondag), Mnl. |
- | krancksiende: voor de krancksiende veesters (8), ‘zo goed als blind’, Mnl. (crancsienigh). |
- | krijgelheydt: moet men soo doorluchte mannen... uyt krijgelheydt van ons Vlaenderlandt verbannen (79), ‘kregelheid’. |
- | krijgh: nu den krijgh in den vrede keert (228), ‘oorlog’. |
- | kroonder: hoe sal de loonder en de kroonder niet begiften die trouwe ziel (84), ‘bekroner’ (God), (loonder staat bij DR en klinkt Wvl.). |
- | krul-toback: Mars ... heeft opgedragen met krul-toback een volle som (225), ‘gekorven tabak’? n.v. |
- | kwelm: alle kwelm en regen (18), ‘wel’ of ‘bron’, Wvl. |
| |
L
- | laes: daer laes de mensch gevallen was... (197), ‘helaas’, Mnl. |
- | landstreek(s): van s'landstreekse overheydt (185). |
- | lap: t'is immers meerder eer te draghen eygen stof als sijn gekleet met laps ... (67), ‘stoplap’, Opm. 5. |
- | Latinnen: soo wel bij Latinnen als Nederlandtschen leeuw (113), ‘Romaans sprekenden’, Uitspraaksp. |
- | lauwertwijg: de schat waer op van Vondel, Kats, Heins, Zwaen en Poirters roemen en soo veel ander die met lauwertwijg ... bekranst (152), ‘lauwertak’. |
- | lelivorst: den steun des lelivorsts (236), ‘koning van Frankrijk’, n.v. |
- | lesser: dat de Nederduytsche tael in rijmkonst lesser is, onvruchtbaer ende schrael (49)? |
- | letterborst: de grootste letterborsten (43), ‘(jonge) literator’; n.v. (verder ook: letterheld...). |
- | letterbaes: wel letterbaezen.. (8), ‘literator’, (spottend). |
- | leyen: met goede reyen... ten dans te leyen (44), onverwacht vlot ABN (Zvl. is leên of ± lein...). |
| |
| |
- | lietien: 'k begonde nu en dan een lietien op te stellen (47), ‘liedje’, verkleinvorm komt ook voor bij de Swaen. |
- | lodderoog: en met een lodderoog soo vriendelijk belacht (96), ‘dartel’, ‘zacht’ (oog), DR, VD (verouderd). |
- | loop: voorts wilt oock niet ter loop uytgeven een gedicht (74), ‘haastig’, Wvl. is ‘te lope’. |
- | loot: de jonge loten (34), (hier) ‘theologant’. |
- | losbaer: die in apollos wooning losbaer heeft de voet geplant (147), ‘die losgelaten kan worden’, DR. |
- | losblindlings: hoe ik liep, losblindlings, bij geval baloorig (143), ‘onbezonnen’, n.v. |
- | luck: wat luck de weireld bied (224), ‘geluk’, DR. |
- | Lukgodin: de blinde Lukgodin (152), ‘Fortuna’, n.v. |
- | lustbren: in den lustbren hof (116), ‘vol lusten’, n.v. |
- | lusten: schrijft maer wanneer 't u lust (212), Zvl., ABN.' |
- | luysheid: met luysheyd belasten (210), ‘luiheid’, Zvl. |
| |
M
- | maegdeslot: in het maegdeslot van den h. Andreas ... Dixmuyde (104), ‘slotklooster’, n.v. |
- | maegh: uw vrienden ende maeghen (59), ‘familielid’, Mnl., Zvl. |
- | mal-aert: ... dat mal-aert soeckt sijn maet (93), ‘dwaaskop’, n.v. |
- | male: ziet hoe vruchtbaer is de male voor een die sijn stuck verstaet (38), ‘reistas’, (hier: bedelzak), Mnl, Zvl. |
- | mallen: door Adams sondig mallen (197), ‘dwaasheden uithalen’, Mnl. |
- | man: van vrouwen en van mans (221), ‘mannen’, Zvl., Opm. 5. |
- | manneken: een lam, een manneken van slach (67), ‘mannetje’. |
- | Mavo: die Mavo komt te tergen (170), ‘Mars’. |
- | meugen: dat gij hoog bejaert komen meugt (89), ‘mogen’. |
- | mijterberg: soo gij beklimmen wilt den mijterberg (74), ‘dichtersberg’?, n.v. |
- | moerekind: moerekind 'g hebt mis geslagen (39), ‘opzichter over het schoonhouden van de straten’, Mnl., (zinspeling op Moerman van Ieper die in dit gedicht gehuldigd wordt). |
- | moord gedrogt: en haer kinders sijn door t'moordgedrogt verdorven (131), ‘duivel’ (hier), n.v. |
- | moordstael: het moordstael drijft in 't hert (171), ‘dolk’, Mnl. is moordpriem. |
- | moorjaen: zwerten moorjaen (227), ‘moriaan’. |
- | mostel: brood, mostellen, treckelinghen (39), ‘mastel’, (soort broodgebakje), Wvl. en Zvl. |
| |
N
- | naemaels: wie naemaels als een zon in dese konst wil blincken (70), ‘later’. |
- | naerkomelinck: spoor voor den naerkomelinck (152), ‘nakomeling’. |
- | naerrapen: hij sal Godts werck naerrapen (198), ‘plunderen’?, n.v. (vgl. met aren lezen). |
- | Nederlandt: door g'heel het Nederlandt (62), ‘de Nederlanden’. |
- | neep: vol anxt ... voor Satans loose nepen (105), ‘streek’, Mnl. |
- | nektarijk: uyt soo nektarijk verstand (147), ‘rijk aan nektar’, fig., n.v. |
| |
| |
- | noden: die van Apollo wordt tot sijn vertreck genoot (70), ‘uitnodigen’, Mnl., Zvl. |
- | noodelijk: dat sij wel heeft vergeten haer noodelijke rust (236), ‘nodig’, Mnl. |
- | noot: en waer het noot, 'k waer noch bereydt te lijden voor uw zaligheydt (128), ‘nodig’ (was 't nodig), Mnl. |
- | nu en naer: wij sullen nu en naer ulieden dienaers blijven (158), ‘nu en later’, Mnl. (vore ende naer). |
| |
O
- | offerslacht: ... maer heeft selfs d'offerslacht uyt eygen will'geweest (68), ‘slachtoffer’, n.v. |
- | omdraeyen: 't is nu te laet dat gij de zaeken om wilt draeyen (8). Opm. 3. |
- | omhoog stieren: gij stiert duyst vlammende gedachten met vrolijckheyd omhoog (133), ‘omhoog sturen’, Mnl., Zvl. |
- | omsetten: o wijsheydt weerden schat, omset met hemels straelen (207), ‘omringen’, Mnl., DR. |
- | omsuckeling: door veele omsuckeling op sijn rampspoedige vaert (138), ‘omdwalen’ (zn), n.v. |
- | onbevleysd: uyt t'onbevleysde spook (121), ‘zonder vlees’ (de dood), n.v. |
- | onderrechten: als d'ondervinding bij geval, hem traeglick onderrechten sal (144), ‘onderrichten’, Mnl., DR. |
- | ondertasten: dus hoeft tot dit bewijs geen dieper ondertasten (18), ‘onderzoeken’, Mnl., DR. |
- | onderwinden zich: wat wilt g'u onderwinden ... soo geheymen knoop t'ontbinden (23), ‘proberen’, Mnl., DR. |
- | ondersaet: uw driftig' ondersaeten (236), ‘onderdaan’, Mnl. |
- | ongenuchter: komt voort uyt d'ongenuchter van hunnen vriend (141), ‘overdaad’, Mnl. is ongenuchter bwbn! |
- | onghestaeckt: te leven onghestaeckt tot gij uyt t'leven scheydt (181), ‘niet duidelijk aangewezen’, Mnl. (gestaect). |
- | ontfaen: wat aenstoot ... sij heeft ontfaen (37), ‘ontvangen’, Mnl. |
- | ontslapen: doch soo jck ontsliep jck vond het was niet versiert (164), ‘wakker worden’, Kil. |
- | oostersvleesch: Brontes brengt uyt Vulcanus smis oostersvleesch dat gezouten is (228), ‘vlees dat begint te bederven’, VD (gewestelijk), Wvl. (DB). |
- | oordeelstrick: de onkundige oordeelstrick der redenschaer van Haesbroeck (5), ‘sluitende redenering’?, n.v. Bij DR is strikrede een bedrieglijke rede! |
- | op een nieuw: t' schijnt als op een nieuw t'herleven (148), ‘opnieuw’, Zvl. |
- | opklem: want te slap hier voor te gaen, kan den opklem dapper schaen (76), ‘het opklimmen?’, Mnl., Wvl. |
- | oppertrap: tot den oppertrap (150), ‘het bovenste’, n.v. |
- | oppervedelaar: en sach ... d'oppervedelaer geheel ontroostbaer staen (119); hetgene mij den oppervedelaer noch heeft geboden in te schrijven (10), ‘hoofd van de vioolspelers’, hier fig. ‘opperdichter’? |
- | oprapen: die zij heeft opgerapt (28), Opm. 6. |
- | oprechten: om u ... op te rechten (204), ‘oprichten’, DR, Wvl. |
- | otteman: d'argen otteman met wien gij t'aller tijd geswooren vijand sijt (91), ‘Osmaan’ (Ottoman). |
- | oudstammig: de seer edele en oudstammige (148), ‘van een oude stam’, n.v. |
| |
| |
- | overhooft: eerweerdig overhooft en waerdig kloosterman (186), ‘overste’, ‘meerdere’, Mnl. |
| |
P
- | pael: die uw naem en deught magh voeren tot de paelen (162), ‘grens’, Zvl., DR (alleen meerv.), Mnl. |
- | paptaert: midts de kinders die beminnen paptaert Ypre toegewijdt (39), ‘soort taart met pudding’, levend Zvl., VD (gew.). |
- | partuer: met af te keuren soo menigh partuer die mogten haer gebeuren (204), ‘gezelschap van twee of meer bij mekaar horende personen’, Mnl. |
- | patronersse: om met u patronerss' te zoeken 't ongeval (206), ‘patrones’; DR, Mnl. |
- | pilatus zael: den dorst deê menigmael dat ik aen tafel, werck, ja tot pilatus zael de boeken medebrogt (46), ‘WC’, Zvl. (J. Fermaut). |
- | Planthof: in 't Planthof hoofd gestelt der geestelijke loten (34), ‘seminarie’ (purisme). |
- | ploeffen: die juyghden door de vreught doen 't voorviel dat ze ploeffen ten strijde (150)? |
- | pooyen: vrienden laet ons lustigh pooyen (47), ‘drinken’, Mnl. |
- | pos: met sijn viet snelle possen (96)? verschrijving voor ‘rossen’ (paarden)? |
- | pralromen: doen hij enen stichter van 't pralroomen quam te melden.. (138), ‘Rome met z'n praal’?, n.v. |
- | pust: gij soekt mij op te jagen als een verwaenden pust op ene vergoden wagen (47), ‘puist’? (fig.). |
| |
R
- | raemp: uw raemp heeft mijn besluyt tot medelij doen hellen (217), ‘ongeluk’ (niet zo erg als ramp), Zvl., uitspraaksp. |
- | ramplot: vertoont iert (?), s'dronkaerts ramplot (125), ‘rampspoedig lot’, n.v. |
- | recht: een rechte en waere tolk (165), ‘echt’, Zvl. |
- | reden-: verschillende samenstellingen: redenbroer, redenguld, redenhof, redenkamer, redenkonste, redenmaegd, redenminnaer, redenrijck, redenschaer, redenzael: allemaal in betrekking met de rederijkerskamer en de rederijkers zelf. |
- | reen: indien hij sijnen drift niet teugelt door de reen (70), ‘rede’, Mnl. (reden: samengetrokken). |
- | reven: men zoud' zeggen zoo hij reeft dat hij van den kok of backer 't beste stuk gedoken heeft (40), ‘raaskallen’, Mnl. |
- | riet: men speelt dan op geen rieten (21), ‘fluit’, n.v. |
- | rijck: de vorst van alle rijcken (204), ‘land’, Zvl. |
- | rijmschool: den voogd der rijmschool (158), rederijkerskamer (hier), n.v. |
- | rot: of t'broederlijcke rot doen oeffenen ander spel (93), ‘troep’, DR, VD (verouderd in die zin). |
- | rummig: wanneer den helschen wolf die rummig wilt vernielen... (186), ‘ruim’? (Mnl. rumich is voortvluchtig, maar past hier niet...). |
- | ruwlock: de zonneblom die als betreurt t'ruwlock sagaen van haeren heer (96), ‘ongekamd’, ‘ruw’, DB, Kil., Wvl. |
- | royaert: soud hij nier seggen dat voor royaerts niet staet wel (94), ‘rederijker’ (hier); ‘zaaier’? of ‘gekleed in rood uniform’? |
| |
| |
| |
S
- | sagaen: t'ruwlock sagaen (96), ‘aangezicht’?, n.v. |
- | schedend: gij die met u schedend gift brengt siekten (134), ‘scheidend’, ‘dodend’, Mnl. |
- | schendig: die noyt in... schendig quaed vervielen (223), ‘schandelijk’, DR (schendelijk is Mnl.). |
- | schetsel: schoon lomp, mismaekt en ruwe schetsel (146), ‘schepsel’?, n.v.; levend schetsel (80), id. |
- | schieten: gelijck een metser doet als hij laet schieten 't loot (158), ‘het schietlood gebruiken’, n.v. |
- | schik: den schik der woorden (47), ‘goede schikking’, DR. |
- | schikken: dat ik dees vracht u toe schik (145), ‘sturen’, Mnl., DR, VD (gewestelijk). |
- | schoont: door 't beschouwen van diens... verhevenheydt en schoont (81), ‘schoonheid’, Wvl., Mnl. |
- | schrijven: met liefde niet om schrijven (158), ‘onbeschrijflijk’, n.v. |
- | schutman: door den schutman (97), ‘schutter’, n.v. |
- | schuym bedekt:... der schuym bedekte peirden (160), n.v. |
- | sillery: Vertumnes schenkt hier sillery, asperzen en artichocken (228), ‘selderie’, Zvl. |
- | solferpriem: een solferpriem waermede u keers in vollen brand geraken mag (47), ‘lucifer’, ‘zwavelstok’, Mnl., VD (gewestelijk). |
- | sollen:... en hollend sollend ingeslopen (143), ‘wiegen’, DR. |
- | sousse: soussen, pastenakels ook (38), ‘savooiekool’, Zvl. |
- | spa: om 't spa begrepen lof als prince te bewaken (112), ‘laat’ (cfr. de kenspreuk van de Fresieren van Kassel: Spade begrepen!). |
- | speelder: gij sult het hert der speelders raken (157), ‘speler’, Wvl., DR. |
- | spijcker: erfachtigh ontfanger van 's konincks spijkers (17), ‘korenschuur’, Mnl. |
- | spuygen: van hoesten, spuygen of van sijne neus te snuyten (94), ‘spugen’, Wvl., ABN, spr. spugen. |
- | steenetreder: dat ik soo menich werf den tijd benij dat ik van Bacchy volk, in brasserij, en stomme steene treders ruym in klappernij als uyt sien storten (sien = zie) (231), ‘tijdverspillers’?, n.v. |
- | sterlings: en siet hem sterlings aen (97), ‘strak’, DR, VD (gewestelijk voor starlings). |
- | stierlien: d'ervaren stierlien (143), ‘stuurlui’, Zvl. |
- | stompig: verscherpt mijn stompig breyn (171), ‘afgestompt’. |
- | strof: als sijn gekleet met laps en buytenlandsche strof (167), Mnl. kent alleen strofferen = toetakelen. In de Brugse kopie staat hier snof, Mnl. ‘verkoudheid’, misschien iets als snoef (snoeven)? |
| |
T
- | toesetten (sich): en vraegt waerom dat sij hun (= zich) alsoo toesetten (180), ‘zich inspannen’, Mnl. |
- | trotsen: die... een ieder trotsen kan (141), ‘trotseren’, DR. |
- | treckelingh: brood mostellen treckelinghen (39), ‘soort gebak’?, n.v. |
- | tuygen: tuygt Loven (33), ‘getuigen’, Mnl., (Loven = Leuven). |
- | tweeback: Ceres jont gebakken dingen, wafels, tweeback of beschuyt (39), ‘beschuit’, Mnl., DR. |
| |
| |
- | twee getopt: over d'aengenaeme kimmen der twee getopten berg (152), ‘met twee toppen’, nl. Kassel- en Wouwenberg. |
| |
U
- | uytdrijvinghe: om datter twee uytdrijvinghen in den dicht zijn (4), ‘hiaat’ of ‘syncope’, purisme. |
- | uytgalmen: en d'ander dan een dicht of zang galmt uyt (95), ‘laten klinken’, DR, VD. |
- | uytheymsch: als uytheymsche taelverlichters (78), ‘vreemd’, ‘uitheems’, Mnl. |
- | uytveylen:... hier jonge biggen koopen die sij alom en dikwils in uw stadt uytveylen (51), ‘verkopen’ (stuk voor stuk), veylen is Mnl., VD: zie veilen 1. |
| |
V
- | veyl: verciert met veyl en groene wingaertblaeren (228), ‘klimop’, Mnl. |
- | verdouwen: ist dat hij niet kan verdouwen haer lof (42), ‘verteren’, ‘verwerken’, Mnl. |
- | Vereenigde Nederlanden: in de legers van hoogmoghenden heere Staeten der Vereenigde Nederlanden... (159), ‘Noord-Nederland’. |
- | vergoden: op een vergoden wagen (47), ‘goddelijk’, Mnl. |
- | verknooping: tot een verknooping onzer vriendschap (50), ‘het dichtbinden’, vercnopen is Mnl. |
- | verneert: ootmoedig en verneert (183), ‘nederig’, Mnl, zich vernederen is zich verootmoedigen. |
- | vernuft: aen den vernuften... rijmschrijver (140), ‘verstandig’, Mnl. |
- | verpijnd: indien men somtijds brengt verpijnde versen (72), ‘geforceerd’, Mnl. verpijnt is afgemat. |
- | verraderij: judas hangt sich op om sijn verraderij (221), ‘verraad’, Mnl. |
- | verrucking: door dees verrucking en hertspijning (119), ‘ontroering’, n.v. |
- | versaeten: mijn siel werd niet versaet (190), ‘verzadigen’, Mnl. |
- | verscheydentlijck: dien (dichter) moet verscheydentlijck op sijne gangen letten (71), ‘één na één’, n.v. |
- | verschoeven: en des naestens eer beroeven moet gij uyt uw dicht verschoeven (77), ‘verwijderen’, Mnl. verschovinge is verstoting; n.v. |
- | versieren: doch soo jck ontsliep jck vond het was niet versiert (164), ‘verzinnen’, DB. |
- | verstaeld: met haer verstaelde flits (97), ‘stalen’ of ‘met staal beslagen’, DR, (flits is hier pijl). |
- | versumt: en soo is dat de boom versumt in t'wilde wast (159), ‘verwaarloosd’, Mnl. |
- | Vertumnes: door Vertumnes milde gift (38), ‘Vortumnus of Verumnus’ ‘god die de afwisseling brengt’ of hier ‘vruchtbaarheidsgod’. |
- | vervaren: om 't menschdom te vervaren (134), ‘vrees aanjagen’, Mnl. |
- | verwaendelijck:... kon hij verwaendelijck, sig als een godt vergrooten (136), ‘verwaand’, Mnl. |
- | verwerd: het gevoel van een verwerden hoop van buytenlandsche dieren (168), ‘ontaard’, Mnl. |
- | verwert: en zijn in gierigheyt of geyle lust verwert (9), ‘verward’, (zitten), Mnl. |
- | verwinster: leeft langh dan ô heldin, verwinster uws vijanden (193), ‘overwinnares’, Mnl. |
| |
| |
- | verzeer: wanneer sult gij mij trecken uyt 't verzeer (126), ‘leed’, Mnl. |
- | viand:... m'heeft niet staeg een viand om te plegen die deught (9), ‘vijand’, Mnl., Oud-Wvl. |
- | viezevaesen: wacht u van met viezevaesen, sonder aerdigheydt en swier, te bekladden het papier (76), ‘beuzelpraat’ (vertellen), Mnl.: visevasen. |
- | vleeks: door 't schandig vleeks in mijn wit kleedt (169), ‘pijl’, Mnl. |
- | vliermuysch: en u dicht sal blijven schuylen, als vliermuysch en nachthuylen in het duyster (77), ‘vleermuis’, n.v. (Wvl. is vliendermuis). |
- | volendt: tot sijn levensloop sal hebben een volendt (183), ‘einde’, ‘voleinding’, Mnl., volenden is Zvl. |
- | voorleden: nu als in t'voorleden (225), ‘verleden’, Mnl. |
- | vooroverste:... aen wien niet viel soo swaer, als te verliesen dees vooroverste (236), ‘onderoverste’?, ‘overste’?, n.v., (niet = niets). |
- | voorstant: tot voorstant van de gheên die t'onrecht sijn verdruckt ( ), ‘steun’ (t'onrecht = ten onrechte). |
- | voorworpsheer: gij schepper, voorworpsheer, bestierder (84), ‘ontwerper’, n.v. |
- | Vos: die in de Vlaemsche tael in rijm soo is ervaren dat hij er Vondel, Kats en Vos kan evenaren (143), I. Vossius (1618-1689)? |
- | vreugtrompet: vreugtrompet (89), ‘vreugdetrompet’. |
- | vroom: in d'overwinning van d'heldhaftigen en vromen (159), ‘sterk’, Mnl., Zvl. |
- | vrouwmoeder: 't is een weerde vrouw die sevenmael nu tot vrouwmoeder is gestelt van dit gesegent slot (236), ‘overste’, n.v. (in hedendaags Zvl. is vrouwmoeder de moeder van een priester). |
- | vroyelijck: geen vroyelijcker feest als bij een matig mensch (133), ‘vrolijk’, Mnl. |
| |
W
- | waenkop: een waenkop die schaers versen maken kan (154), ‘waangeleerde’, n.v. |
- | wan: met eenen pull in sijnen wan (228), ‘wambuis’?, n.v. |
- | weerheen: als hij de weerheen van sijn zoone stelde vast (203), ‘scheiding’, Mnl. |
- | weerminne: daer u mijn groote gunst tot weerminn' moest verbinden (171), ‘wederliefde’, Mnl. |
- | weerstrevigh: ten sij aen t'goed weerstrevigh (174), ‘weerstrevend’, Mnl. |
- | welbezeyld: verkoren volk die hemelwaert wilt vaeren gescheept in Petri welbezeylde schip (194), ‘goed van zeilen voorzien’, n.v. |
- | wenden: waer hij sich draeyt of went (97), ABN, Zvl., geen Wvl. |
- | wenschbaer: sijn wenschbaer licht (97), ‘wenselijk’, n.v. |
- | wijck: neerlanders, volght de wijcken van helicon siet daer uw tael verrijcken (169), ‘weg’, Mnl. |
- | wijsgeleerd: dien wijsgeleerden man (144), ‘geleerd’, Zvl. |
- | willekomen: om u... te willekomen in ons Fresieren hof (61), ‘verwelkomen’, Mnl. |
- | willen: die hem soo lang woud deiren (138), ‘wou’, ± ABN, geen Wvl. of Zvl. |
| |
| |
| |
Z
- | zanggodesse: ik... met eerbieding naer den wille voeg der zanggodessen (230), ‘muze’, DR. |
- | zieleschors: schoon sijn zieleschors in d'aerde moet verrotten (122), ‘lichaam’, n.v. |
- | zijdwegh: ook den wegh heeft vreemde bochten met zijdweghen (75), ‘zijweg’, Mnl., Zvl. |
- | zilvermijnsch: of van Peru met goud en zilvermijnsche platen (106), ‘zilveren’, n.v. |
- | zinne-woelen: men gelooft dat de zorg door 't zinnewoelen d'ouderdom verhaesten doet (40), ‘onrustig nadenken’?, n.v. |
- | zoelus: of gij wordt met recht gelaeckt, als een zoelus uytgemaeckt (77), ‘Zoeloe’. |
- | zoetgaende:... moghtj'oock niet met uw zoetgaende lier de doodt bewegen (122), ‘zoet klinkende’, n.v. |
- | zoetiens: mijn tooneelstuck dat gij t'overmatig roemt gaet soo maer zoetiens heen (49), ‘zoetjes’, Zvl. verkleinvorm. |
- | zwadder: schoon of de nijd sijn zwadder schiet (44), ‘slangespog’, DR, VD. |
- | zwert: en g'omhelst het zwert voor wit (75), ‘het zwart’, Mnl., plaatselijk Zvl. |
| |
Résumé:
Rijmwerken (= OEuvres en vers) d'Andries Steven.
Après Michiel de Swaen, c'est certainement Andries Steven qui est le poète le plus connu du Westhoek de Flandre méridionale... Il a vécu au XVIIIe siècle... Fils de Jan Steven et de Pieternelle Rossey - il écrit lui-même qu'il était l'un des aînés -, il naquit probablement à Steenvoorde vers 1678. Il devint maître d'école de la ville de Cassel à compter du 11 juin 1704. Il épousa successivement Joanne Marie Asseman et Marie Cathelijne Serleys, et eut cinq enfants de chacune de ces unions. Il possédait aussi une boutique et habitait la paroisse Notre-Dame (dont l'église existe toujours), vraisemblablement sur le mont... Il mourut en janvier 1747.
Andries Steven nous fait lui-même quelques confidences sur sa vocation poétique dans un poème de nouvel-an à son ancien élève, le poète et prince (depuis 1723) de la Chambre de rhétorique de Cassel, Ferdinand Achte: ‘moi, un des aînés, j'ai dû très tôt les (= ses parents) aider, si bien que c'est à peine si j'ai pu apprendre à lire et à écrire’... ‘de là, ma mauvaise fortune voulait que je retournasse labourer sans relâche’. Livres et poèmes étaient son délice et sa vie: il lisait des livres ‘à table, au travail et même sur le “trône de Pilate”!’ Il composa certes très tôt des chansonnettes mais personne ne lui apprit les techniques de la versification: ses premiers poèmes, dit-il non sans exagération, il les écrivit alors qu'il atteignait presque la cinquantaine. Il se plaint de l'excès de travail que lui imposent l'école et la boutique et des soucis que lui causent épouse et enfants. Cela ne l'empêche pas de devenir membre de la Chambre de rhétorique de Cassel, les ‘Fresieren’, dont la devise est Spade begrepen (= Compris sur le tard) et le patron saint Roch. Il devient même ‘hofschrijver’ (= littéralement: écrivain de la cour) de la Chambre et sa propre devise proclame: Tot arbeyt konst verwekt (Jusqu'à ce que le travail engendre l'art). Son ami et ancien élève Ferdinand Achte y est prince et
| |
| |
F. Lenglé de Schoebeke en fut longtemps ‘hoofdman’ (= président d'honneur). Dignes de remarque sont ses contacts avec les autres chambres de rhétorique: la Redenrijke gulde van de H. Grootmoeder Anna (= Guilde rhétoricienne de la Sainte Aîeule Anne) d'Hazebrouck, avec laquelle il se brouille et à qui il envoie en outre des vers passablement vulgaires; les Kersouwieren (= Chevaliers de la pâquerette) de Dunkerque: Verblijders in de tijd (= Ceux qui tirent leur joie du temps qui passe); les Jan Baptisten Royaerts de Bergues Saint-Winoc: Onruste in genoegte (Inquiétude au sein du contentement); les Ontsluyters van vreugden (= Ouvreurs de joies) de Steenvoorde sous le patronage de saint Pierre; la toute récente Chambre de rhétorique de Bailleul, pour laquelle Steven écrit un passionnant poème d'encouragement (1723, p. 136); enfin la Hoofdgilde van de H. Geest (= Guilde suprême du Saint-Esprit) de Bruges, pour laquelle il écrit une dizaine de fois un poème, qui constitue la plupart du temps sa participation à la ‘prijskaart’ ou concours de poésie qu'elle organise. Il y a aussi ses amis: le hofdichter Jacob de Schrijver dont la mort lui inspirera des vers poignants et presque atrabilaires:
Rouwt, Nederlandsche maeght, laet uwe klachten zwieren
soo ver men menschen vind die uwe taele vieren.
(Sois en deuil, vierge néerlandaise, laisse libre cours à tes plaintes aussi loin qu'on trouve des gens qui célèbrent ta langue), le poète Jan Vaerman, Gillis Beirens (président d'honneur). A Bergues-Saint-Winoc, il compte parmi ses amis les poètes Marinus Modewijck et J.W. van Lerberghe; à Hazebrouck, il a comme correspondants-poètes, un certain Verlinde et un certain Bellinck. A Cassel même, il y en a quatre: Ferdinand Achte, Hiachint Clement, G.F. de Verdegans, chapelain de la guilde, et son élève-poète Willem BerckerGa naar eind(1), qui n'est pas mentionné dans les Rijmwerken.
| |
OEuvres littéraires.
Steven fut appelé par ses amis le Chantre de Cassel. Son oeuvre la plus connue est le Nieuwen Nederlandschen Voorschriftboek (= Nouveau recueil de préceptes (stylistiques) néerlandais), dont J. Huyghebaert soupçonne qu'il connut une dizaine d'éditionsGa naar eind(2) et dont Ger Schmook va jusqu'à affirmer qu'il subsiste des traces de douze, treize ou quatorze éditions, impressions ou tiragesGa naar eind(3).
On a jusqu'à maintenant échoué à retrouver la première édition (1714) de cet ouvrage souvent commenté. Le flair du Flamand de France Louis Saint-Martin de Tetegem a toutefois découvert la seconde dans la riche collection bibliophile de feu Charles Looten (Bergues-Saint-Winoc), frère du célèbre poète Emmanuel Looten. C'est ainsi que Bergues-Saint-Winoc (Flandre française) possède l'édition dont - pour autant que je sache - nous n'avions connaissance que par la bibliographie des Annales de CFF (I, p. 276, no 63). Saint-Martin en a même publié des extraits dans la passionnante reçue bilingue dunkerquoise Platchiou (1981, no 2, p. 16) à savoir les Korte aenmerkingen op het verbasteren der Neder-Duytsche tael (pp. 21-27). Cette édition parut chez Pieter Labus à Dunkerque; elle fut encore assurée par Steven lui-même et se rapproche davantage du néerlandais standard que, par exemple, l'édition parue en 1813 à Ypres chez Walwein, voir par exemple rijmloze au lieu de rymlooze (non rimé), mis-noeming au lieu de misnoeminge (appellation erronée), aan-tooning au lieu de aentooninge (démonstration). Cette deuxième édition ne mentionne que les instituteurs de Vleteren (Flètre), de Borre et de Warnhem (sic, pour Warhem) dont Steven a expéri- | |
| |
menté l'orthographe, alors que l'édition de 1813 cite en outre Modewijck de Bergues-Saint-Winoc, l'instituteur de Avekapelle en Flandre occidentale
et, à notre grand étonnement, également de Zuydkercke (nom officiel actuel: Zutkerque) dans les parages d'Ouderwijk (Audruicq) dans l'actuel Pas-de-Calais (page 55)! C. Looten publia quelques fragments des Rijmwerken qui nous occupent ici, à savoir les pages 5-8 (Bul. CFF, 1902, pp. 129-133).
D'autres oeuvres de Steven, il s'agit surtout de poèmes, apparaissent exclusivement dans des collections poétiques. Ainsi le recueil commenté par Maurits Sabbe dans son Fransch-Vlaamsche Rederijkerskunst (= L'art de rhétorique en Flandre française)Ga naar eind(4) mais qui était déjà mentionné dans la célèbre bibliographie du Comité Flamand de France (C.F.F.)Ga naar eind(5). Dans cet ouvrage, M. Sabbe commente p. 192 un Wek-gezang (= Chant du réveil, chant entraînant) et publie le poème page 208. Il fut déclamé en 1728 devant la Chambre de rhétorique de Cassel. Il apparaît aussi dans les Rijmwerken qui nous occupent, avec quelques variantes orthographiques, pp. 93-94, et commencent par le vers: ‘Daer is een gulde spreuk van over duysent jaeren’ (Il existe un proverbe en or de plus de mille ans). Le Geestelijke Helicon (= Hélicon spirituel) du poète yprois Guillielmus de Dous (Saint-Omer, 1718) se clôt lui aussi sur un poème d'Andries StevenGa naar eind(6). Le poète berguois A.F. Cuvelier (dont la devise était: Noch kruipen noch stuypen = Ni ramper ni plier) remania l'oeuvre de J. de Condé: De lijdende ende stervende Christus (= Le Christ souffrant et mourant) et l'édita chez B. Weins en 1743. A la gloire de celui-ci aussi Steven
écrivit un poèmeGa naar eind(7). Pieter Labus de Dunkerque avait publié auparavant son oeuvre propre, Véritable Nomenclature ou instruction pour bien apprendre les deux langues française et flamande, précédée d'une dédicace à A. StevenGa naar eind(8). En 1954, Vital Celen publia à la page 20 de son magnifique opuscule Stemmen van trouw (= Voix de fidélité) un poème extrait du manuscrit dont nous traitons ici (Rijmwerken, page 78): Looft vrij de Nederduytsche tael, spijts Spaignjaert, Engelsch met de Wael (les majuscules - un chronogramme - composent la date de 1739) (= Louez librement la langue néerlandaise, en dépit de l'Espagnol, de l'Anglais ainsi que du Wallon - entendez: du francophone). Steven y loue le ‘bon hollandais’.
Tous les autres poèmes inédits de Steven se trouvent dans Rijmwerken, le recueil que nous étudions ici. Seuls trois d'entre eux reposent aux Archives Nationales de Bruges; ils proviennent de la Chambre du Saint-Esprit: il s'agit de pièces que Steven avait envoyées (mais chaque fois trop tard) à la Chambre Suprême de Bruges en guise de participation au concours de poésie de 1712. Ils présentent quelques variantes textuelles et orthographiques. Nous remercions ici J. HuyghebaertGa naar eind(9) pour les informations et les explications qu'il nous a fournies. Les Rijmwerken sont déjà mentionnés dans les Annales du Comité Flamand de France (A.C.C.F.), I, page 260, no 4: ils furent donnés par le poète Barbez de Bergues-Saint-Winoc à Edmond De Coussemaker et devinrent propriété du Comité. Ils appartiennent maintenant à la Bibliothèque des Pays-Bas Français (Courtrai) et nous remercions le bibliothécaire, le docteur E. Defoort de nous avoir autorisé à les photocopier pour les commenter dans les présentes Annales.
Les Rijmwerken comportent 59 poèmes dont deux au moins ne sont pas de la main de Steven. Il est étonnant que De Coussemaker n'en ait compté que 48. La plupart des poèmes sont des envois aux concours de poésie des diverses Chambres de rhétorique, surtout à celle de Bruges; on y trouve aussi des let- | |
| |
tres, des poèmes funèbres, de la poésie de circonstance ainsi que quatre chansons avec indication de la mélodie: Liedeken van Hope (Chansonnette d'Espoir, sur l'air de Willekom, kindeken zoeter als honing = Bienvenue, enfançon plus doux que le miel), Vastenavond gezang (Chant de Mardi-Gras, sur l'air de In mey is het al verheugt = En mai tout jubile ou de Staet mij bij zwerten moorjaen = Assiste-moi, Maure noir) et Zingt met Flandrina Apollos waere lof (= Chantez avec Flandrina la vraie louange d'Apollon, sur l'air de In mey is het al verheugt = En mai, tout jubile).
Andries Steven a également écrit une pièce de théâtre, Het Ontset van Samarien (1724) (= La délivrance de Samarie), en l'honneur de laquelle nous trouvons dans les Rijmwerken un poème de louanges de la main d'un autre poète. Louis de Baecker l'a manifestement connue en 1850Ga naar eind(10). Ricour aussi la connaissait peut-être encore en 1853-54Ga naar eind(11).
Le lecteur des alexandrins généralement pompeux qui composent cette poésie reste stupéfait de l'époustouflante maîtrise de la langue dont fait preuve ce Flamand du sud: ni le choix des mots, ni les rimes, ni les expressions ne lui posent le moindre problème. Il connaît la mythologie, l'histoire, la géographie et la théologie, classique à cette époque. Il écrit un néerlandais quasiment standard, comprenant parfois des mots considérés alors comme typiques des Pays-Bas du nord, tels que graag (= volontiers), leyen (leien = leiden = conduire, mener), wang (joue) etc., et très rarement des mots de Flandre occidentale ou méridionale: hol over bol (cul par-dessus tête), bollaerden (verbe dérivé de ‘bollaerd’ = knotwilg = saule têtard), hoofdzweir (térébrant mal de tête). Exceptionnellement nombreux sont les mots de moyennéerlandais et les mots qui figurent dans le dictionnaire de Des Roches (Nederduytsch-Fransch = Thiois-Français, Anvers 1812). Il emploie également bon nombre de mots qu'on ne rencontre nulle part. Il est le plus passionnant dans ses lettres, où il lui arrive de soulager son coeur, dans le tableau qu'il brosse de la situation de la Chambre de rhétorique à cette époque, dans l'expression de son ardent amour pour son néerlandais et son combat contre l'abâtardissement de la langue. Aussi est-ce là ce qui fait l'essentiel de sa valeur. Culturellement, il est manifestement Grand-néerlandais avant la lettre et entretient certainement de nombreux contacts avec des amis de Flandre occidentale (entre autres à Furnes, Poperinge,
Bruges)Ga naar eind(12); il connaît et lit essentiellement des écrivains et des poètes nord-néerlandais: Vondel, Hoofd, Cats, Heinsius, Ban, Vossius, etc.; pour le sud, ses lectures se limitent à De Swaen et Poirters! Son opposition à l'abâtardissement et au mépris de la langue ne l'enferme pas dans les horizons étroits de la Flandre méridionale, J. Huyghebaert le pense à juste titreGa naar eind(13), il écrit même un poème en l'honneur du sacre de Louis XV (1723) (p. 238), mais cette même
année, il le blâme également: ‘cependant que son (= de la Flandre) seigneur et prince ne se soucie guère de sa plainte / parce que, par nature, il aime une autre langue... (p. 139).
Ses poèmes brillent parfois d'une étincelle de poésie et on pourrait en tirer une courte anthologie de jolis vers. La place nous manque ici pour en citer quelques-uns.
Son orthographe manque quelque peu de rigueur et il ne respecte pas toujours ses propres règles, énoncées dans le Voorschriftboek. Nous n'avons pas repris son ‘é’ parce qu'il n'a pas d'importance phonologique. Nous avons également pensé bien faire en écrivant ‘y’ ou ‘ij’ selon qu'on prononce ‘i’ ou ‘ij’ [Ej].
| |
| |
(Traduit du néerlandais par Jacques Fermaut)
|
-
eind(1)
-
p.j.e. de smyttere, Les collégiales de Cassel, Additions, p. 69.
-
eind(2)
-
Biekorf, 1983, nr. 4, pp. 382-393, met uitvoerige bibliografie, waarnaar we verwijzen, o.m. naar J. Smeyers (Jaarboek 1977, p. 94 vv.), M. Sabbe, G. Schmook en E. de Bock (O.E., 8e jg., p. 94 vv.).
-
eind(3)
-
Huldeboek André Demedts, 1971, p. 70.
-
eind(4)
-
maurits sabbe, Letterkundige verscheidenheden, p. 190.
-
eind(5)
-
Annales du Comité Flamand de France, I, p. 262, nr. 9 (en niet nr. 7 zoals Sabbe zegt) van de biblografie.
-
eind(7)
-
lodewijk de baecker, Les Flamands de France, p. 206, en Annales CFF., I, p. 271, nr. 46.
-
eind(8)
-
l. de baecker, a.w., pp. 205-206. Ann. CFF., I, p. 276, nr. 62.
-
eind(10)
-
l. de baecker, a.w., p. 212, waar het zonder vermelde auteur heet ‘Beleg en Ontset van Samarien’... Over dit toneelspel komt er een anonieme ‘eergalm’ voor in het Rijmwerk, p. 245.
-
eind(12)
- Hoe druk de betrekkingen nog waren komt plezierig tot uiting in een brief in versvorm (p. 51) gericht aan G. Beirens in Brugge:
gij kont met beter spoet
die lien gebruyken, die van Isegem met hoopen
schier over ander wêeck hier jonge biggen koopen
de welcke sij alom, en dickwils in uw stadt
uytveylen: en gij moogt hun komst en rechte padt
bij zek'ren Karel Haeuw dicht aen de duyne brugge
woonachtig, speuren op; en zoo kan rap en vlugge
uw aengenaeme mij in handen zijn gebracht
op dat ik t'sijnder tijd na mijne herssens kragt
ontvouwe t'konstbedrijf om mijne drift te toonen...
Cassel, Ibid., p. 392.
-
eind(13)
-
Biekorf, Ibid., p. 392.
We danken hier Mejuffrouw Th. Vergriete uit Sint-Winoksbergen en Philippe Caeyseele uit Berten bij de Katsberg voor hun inlichtingen i.v.m. geboorteplaats en sterfdatum van A. Steven, en de Z.E.H.A. Lowyck uit Sint-Andries voor bibliografische informatie.
-
eind(11)
-
ACFF, I, p. 42: ‘A propos d'une pièce attribuée à Steven, de Cassel, il (Ricour) fait voir...,
-
eind(1)
-
p.j.e. de smyttere, Les Collégiales de Cassel, Additions, p. 69.
-
eind(2)
-
Biekorf, 1983, no 4, pp. 382-393. On y trouve une abondante bibliographie à laquelle nous renvoyons, en particulier à J. Smeyers (Annales 1977, page 94 et suivantes), m. sabbe, g. schmook et e. de bock (Ons Erfdeel, 8e année, page 94 et suivantes).
-
eind(3)
-
Huldeboek André Demedts (Ouvrage en hommage à André Demedts), 1971, p. 70.
-
eind(4)
-
maurits sabbe, Letterkundige verscheidenheden (= Mélanges littéraires), p. 190.
-
eind(5)
-
Annales du Comité Flamand de France, I, 262, no 9 (et non no 7 comme le dit Sabbe) de la bibliographie.
-
eind(7)
-
louis de baecker, Les Flamands de France, p. 206, et Annales CFF, I, page 271, no 46.
-
eind(8)
-
l. de baecker, op. cit., pp. 205-206. Annales CFF, I, p. 276, no 62.
-
eind(9)
-
Biekorf, ibid., p. 383 et suivantes.
-
eind(10)
-
l. de baecker, op. cit., p. 212, où, sans mention d'auteur, la pièce s'intitule ‘Beleg en Ontset van Samarien’ (Siège et libération de Samarie)... On trouve un poème anonyme en l'honneur de cette pièce dans les Rijmwerken, p. 245.
-
eind(11)
-
ACFF, I, p. 42: ‘A propos d'une pièce attribuée à Steven de Cassel, il (Ricour) fait voir...’.
-
eind(12)
- L'intensité de ces relations apparaît plaisamment dans une lettre en vers (p. 51) adressée à G. Beirens de Bruges: ‘... vous pourriez avec meilleure diligence / utiliser ces gens, qui, venus en masse d'Isegem, / quasiment toutes les quinzaines achètent ici des cochons de lait (qu'à l'entour ils vendent à la criée et souvent dans votre ville / et il vous est loisible d'épier leur arrivée et directe démarche / chez un certain pont Karel Haeuw, habitant tout près du pont des dunes; / et ainsi promptement votre agréable (lettre) peut m'être apportée en mains propres / afin qu'en son temps, selon la puissance de mes méninges, / je déploie une activité artistique qui traduise mon ardeur.’
-
eind(13)
-
Biekorf, ibid., p. 392. Nous tenons à remercier ici Mademoiselle Thérèse Vergriete de Bergues-Saint-Winoc et Philippe Caeyseele de Berten (à côté du Mont des Cats) pour leurs informations concernant le lieu de naissance et la date du décès de A. Steven, ainsi que Monsieur l'Abbé A. Lowyck de Sint-Andries pour son information bibliographique.
|