De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Calensium et Bononiensium ditionis accurata delineatio. Kaart van 1558, van het gebied tussen A en Canche.
| |
[pagina 13]
| |
1. Een uitdagende titel.Een bijdrage schrijven over ‘De Franse Nederlanden: bakermat van de Nederlandse Cultuur’ zou een vooringenomen stelling verraden wanneer aan het eind van de zin geen vraagteken was geplaatst. Dit vraagteken geeft de auteur de vrijheid te peilen naar de rol van dat gebied in de totstandkoming van onze cultuur. Aan de behandeling zelf moeten echter eerst enkele nadere preciseringen voorafgaan. De eerste is de afbakening van het begrip ‘Nederlandse’ cultuur. Hierbij is de volgende keuzemogelijkheid. Nederlands kan doorgaan als het adjectief dat hoort bij het substantief Nederlands, dus de taal, maar het kan ook doorgaan als adjectief van het substantief Nederlanden. In het eerste geval is de betekenis in se taal-gebonden, in het tweede geval niet. Een belangrijk deel van de Oude Nederlanden was immers Franstalig, vaak vanouds, en dus niet het gevolg van een verfransingsbeweging. We hebben nochtans de indruk dat in een regionalistisch getinte literatuur de beide begrippen door elkaar worden gebruikt. De verspreiding van zogenaamd typisch-Nederlandse verschijnselen als belforten en begijnhoven wordt er als begrenzing gebruikt voor ‘de Nederlanden’, die dan meteen ook ‘Diets’ zouden zijn geweest. Wanneer de auteur van deze bijdrage de term ‘Nederlandse | |
[pagina 14]
| |
cultuur’ hier gebruikt in de betekenis van ‘Nederlandstalige cultuur’, dan is hij er zich van bewust een heel deel van de ‘Nederlandse cultuur’ - maar Franstalig - onvermeld te laten en dus de culturele spanwijdte van het gebied onvoldoende te respecteren. Een tweede begrip dat hier begrensd moet worden, is ‘Franse Nederlanden’. Normaal geeft dit begrip weinig problemen: het deel van de Oude Nederlanden dat onder Frans bestuur staat. Maar de term ‘Nederlanden’ zelf is niet zo eenvoudig. Hij had maar kort een reële functie, ten tijde van de eerste Habsburgers, die de XVII Provinciën samenvoegden. De Opstand tegen Spanje en daarna de Franse veroveringen verdeelden het gebied uiteindelijk over verschillende staten. De ‘Franse Nederlanden’ zijn dus die gebieden die na een reeks verdragen in de late zeventiende eeuw en uiteindelijk na de Vrede van Utrecht (1713) onder Frans gezag staan: een deel van het graafschap Vlaanderen, geheel Waals-Vlaanderen (het Franstalige Vlaanderen dat een nagenoeg autonoom statuut had), geheel Artois, een deel van Henegouwen en het Kamerijkse. Een gebied wordt hier niet vermeld en het behoorde niettemin een tijd lang tot het Nederlandse taalgebied: het gaat grosso modo om het gebied tussen de A in het Noorden en de Canche in het Zuiden. Tot de ‘Franse Nederlanden’ kan deze streek gerekend worden vanwege haar taal. Politiek echter behoorde ze nooit tot de XVII Provinciën. Al vanaf de dertiende eeuw stond het grootste stuk ervan rechtstreeks of onrechtstreeks onder Frans-Koninklijk gezag: een ander stuk volgde medio zestiende eeuw: het vormde de westelijke rand van Artois en de noordelijke punt van Picardië. Een derde begripsafbakening geldt de term ‘Cultuur’, een moeilijke term. Om het bij de klassieke definitie van Tylor (1871) te houden, is het ‘that complex whole which includes knowledge, belief, art, law, morals, custom, and any other capabilities and habits acquired by man as a member of society’. Taal is hier geen differentiator, maar kan verondersteld worden begrepen te zijn in ‘knowledge’ en ‘custom’. De afbakening van een cultuurgebied zal dus moeten geschieden op basis van gemeenschappelijke cultuuruitingen, die | |
[pagina 15]
| |
bepaald worden door een complex geheel van factoren: ethnisch, geografisch, politiek, sociaal, religieus, enz. ‘Rijkdom en armoede van cultuurcontact’ zijn determinanten in de afbakening van cultuurzones. Hieruit vloeit voort dat cultuurzones op zich niet statisch zijn. De historische omstandigheden wijzigen inderdaad doorlopend de contactfrequentie en wijzigen dus op termijn het cultuurpatroon. Remmende en stimulerende factoren scheppen daarbij culturele isomorfen, die bij bundeling cultuurzones afbakenen. Het voorgestelde onderwerp exhaustief behandelen, lijkt mij ondoenlijk binnen de ruimte van deze bijdrage. Ik moet me beperken. Vandaar dat ‘bezuinigd’ zal worden op de geografische ruimte en op de thematen. Er zal gepeild worden naar de bijdrage van het gebied tussen A en Canche in de Nederlandse cultuur. We kozen die streek omdat ze in de Middeleeuwen en gedeeltelijk ook daarna nog Nederlandstalig is geweest, en dus misschien als ‘bakermat’ - zoals de titel het formuleert - had gefunctioneerd. In de regionalistische literatuur geïnspireerd door J.M. Gantois pleegt men zelfs een dergelijke rol toe te kennen aan het gebied tot aan de Somme. | |
2. De geografische afbakening.Gantois' betoog Ons Nederland boven de Zomme is een visie die in de regionalistische literatuur een duidelijk stempel heeft nagelatenGa naar eind(1). Velen identificeerden zich met zijn hunkering naar een verloren gegaan Groot-Nederland, anderen vonden het een inopportune uiting van een maximalistisch irredentisme. De stelling van Gantois hield in dat ‘de Nederlanden’ zich in het zuidwesten uitstrekten tot aan de Somme: tot daar liep de Germaanse beschaving, daar begon een nieuwe ‘ethnie’. Hoe sceptisch men ook kan - en vooral: moet - staan ten opzichte van de ideologische kleuring van elk van zijn geschriften, toch is het opvallend dat geografisch een west-oost georiënteerde scheidingslijn (al is ze dan niet precies de Somme) niet helemaal onjuist genoemd kan worden. De geograaf R. Dion als eerste en in zijn spoor P. Flatrès hebben hierop inderdaad de aandacht gevestigdGa naar eind(2). Laatstgenoemde heeft er onlangs nog op gewezen dat een belangrijke menselijk-geografische | |
[pagina 16]
| |
De ‘tour d'Ordre’ of ‘Oudeman’, de oude Romeinse vuurtoren te Bonen (Boulogne). Gravure 1549. Gepubliceerd in: R. Degryse, De oudste vuurbakens van de Vlaamse kust en nabijgelegen Noordzeeoevers, in Hand. Maatsch. Gesch. Oudheidkunde, Gent, nr. XXXVI, 1982, Cliché Bibl. mun. Boulogne.
lijn onderkend kan worden, met Montreuil en Rijsel als punten op die rechte. Ten noorden van deze lijn is de menselijke inplanting gekarakteriseerd door verspreide bewoning. Het gaat om een bewoningsvorm waarbij de hoeven verspreid liggen tussen de akkers en waarbij de dorpskernen als verzorgingscentrum functioneren. De inwoners ervan behoren dus vnl. tot de tertiaire sector. Ten zuiden van deze lijn kent men zg. geconcentreerde bewoning, d.w.z. dat de hoeven gelegen zijn in de dorpskern zelf, en dat tussen de dorpen in geen bewoning te bespeuren valt. Dit fenomeen zal wel niemand ontgaan zijn, die vanuit Brussel via de E10 of vanuit Gent via de E3 naar Parijs is gereden. Als men eenmaal Waals-Brabant binnenrijdt of Rijsel gepasseerd is, valt het belangrijke onderscheid onmiddellijk op. Dit verschijnsel is ondanks alle technologische vooruitgang, ondanks alle industrialisatie en agressieve urbanisatie, zelfs | |
[pagina 17]
| |
ondanks ruilverkavelingen, blijven bestaan en meteen herkenbaar. Het is een bewijs voor de sterkte van een oude traditie. Flatrès ziet deze scheidingslijn hier slechts als een minuscuul deeltje van een veel langere lijn, die het hele Euraziatische continent doorloopt en door de kolonisatie van Amerika zelfs daar is gecontinueerd. De uitgestrektheid is een aanwijzing voor de hoge ouderdom van het verschijnsel. Het verschil is bovendien niet tot geografische factoren te herleiden: beide landschapstypes beschikken immers over vruchtbare en onvruchtbare gebieden, vochtige en droge, hoge en lage. Wel is het zo dat ‘le régime agraire de la Mer du Nord’ - om de terminologie van Flatrès over te nemen - meer vochtige gronden bevat, geschikt voor veeteelt, terwijl de leem van ‘les champagnes’ meer voor graanteelt geschikt is. Deze scheidingslijn is echter door het verloop van de geschiedenis niet overal en totaal één lijn. Precies in het grensgebied van Vlaanderen en Picardië is een smal overgangsgebied te herkennen. Gaat men echter op zoek naar de redenen van het onderscheid en de bestendigheid ervan, dan is het stellen van het probleem - liever: de problemen - gemakkelijker dan het oplossen: ‘Il est difficile d'expliquer pourquoi une civilisation agraire aussi originale s'est développée sur les rives de la Mer du Nord’Ga naar eind(3). Hoe passen we dit in in de problematiek hier aan de orde? Inderdaad, wat veel frappanter is dan het bestaan zelf van de lijn, is het feit dat deze in belangrijke mate overeenkomt met de vroegmiddeleeuwse taalgrens. Deze liep op basis van toponymisch onderzoek van de Authie en de Canche in een quasi horizontale lijn tot net ten zuiden van de Leie, en zo - ongeveer ter hoogte van (het latere) Rijsel - verder oostwaarts. Wel moeten we erop wijzen - wij hebben dat elders al eens eerder gedaan, en dit in het spoor van anderen - dat de taalgrens niet is ontstaan door het opdringen van de Germaanse volksverhuizingen, maar wel door een Romaanse (taalkundige) heroveringsbeweging, de zg. ‘Rückromanisierung’Ga naar eind(4). Door deze beweging is het grote tweetalige menggebied dat ten tijde van de Germaanse vestiging in deze gewesten moet zijn ontstaan, langzamerhand opgedeeld in vrijwel homogene taalgebieden, met het Germaans ten noorden, het Romaans ten zuiden. Dit fenomeen kan in de Karolingische tijd worden gesitueerd. | |
[pagina 18]
| |
Hoe is nu dat parallellisme te verklaren tussen nederzettingspatroon en taal? Ons lijkt het dat het verloop van de taalgrens secundair is ten opzichte van het patroon: de taalgrens moet ongeveer zo zijn komen te liggen, omdat ze correspondeerde met een veel oudere, veel omspannender scheiding. Maar dit precies verklaren is voorlopig nog onmogelijk. Het is zeker niet voldoende te stellen, dat de lijn ook de meest zuidelijke lijn van belangrijk Germaans opdringen was. Er zijn inderdaad nog heel wat Germaanse, vooral Frankische en Saksische toponiemen, meer zuidwaarts. Het is dus ook niet voldoende het probleem te herleiden tot een grote tegenstelling tussen ‘noorderse Germanen’ en ‘zuiderse Romanen’, tussen de ‘schone’, blonde, blauwogige, vitale verschijningen uit het noorden en de kleine, zwarte, onbetrouwbare lui uit het zuiden; een tegenstelling die ons zeer lachwekkend overkomt in het proza van de Fransman G. Blachon, die in het Interbellum met zijn racistisch elitarisme zo'n gehoor vondGa naar eind(5). De verspreiding van de Germanen voordat ze het Romeinse Rijk binnenvielen - dus in hun oude Centraal-Europese gebied - strekte zich immers al aan beide zijden van de bewoningstypegrens uit. En ook omgekeerd was dat het geval met de Keltische bevolking van Gallië. Kortom, er bestond een hoog opklimmende landschapsgrens, die een wellicht bepalende invloed heeft uitgeoefend op de situering van de oudst constateerbare taalgrens, zonder zelf iets met de tegenstelling Romaans-Germaans te maken te hebben. De Nederlandse ruimte van Gantois strekte zich - en mijns inziens niet ten onrechte - uit tot ten zuiden van de bovengenoemde lijn Montreuil-Rijsel. Zijn visie moet echter dermate genuanceerd worden dat onder Nederlands niet oorspronkelijk-Nederlandstalig gebied verstaan wordt, dat ondanks latere verfransing sporen van een ‘Diets bewustzijn’ bleef bewaren. Wel waren er gemeenschappelijke culturele aspecten, die voor een deel geput waren uit een gemeenschappelijke geschiedenis. Er valt bovendien nog te nuanceren dat niet over het hele verloop, de landschapsgrens door de culturele grens werd over- | |
[pagina 19]
| |
schreden. Dat was niet het geval in het westen, wel in het zuidoosten. Men moet er vooral voor zorgen onder de verschillende parameters niet telkens op zoek te gaan naar die welke ten voordele van eigen vooringenomenheid te interpreteren zijn. De streek rond Atrecht bijv. met een totaal Franse toponymie was tot in de zeventiende eeuw een deel van de Nederlanden; de streek van Bonen (Boulogne), met een sterk Germaanse toponymie, maakte vanaf ca. 1200 deel uit van de Frans-koninklijke invloedssfeer, waaruit alleen een klein deel nog ontsnapte om tijdelijk Engels te zijn. Het lang overleven van een Nederlands bewustzijn (in de zin van: behorend tot de Nederlanden) in Artois en de afwezigheid ervan in de omgeving van Bonen - ondanks de oorspronkelijke Nederlandstaligheid - is op die manier te verklaren. Al in de volle Middeleeuwen is Bonen - en vaak zelfs het noordelijker gelegen Wissant - in Franse literaire teksten als grensplaats aangeduidGa naar eind(6). Dat anderzijds Van den Vos Reynaerde de grens aan de Somme legt, getuigt van het gemengde karakter van dit gebied, waarin elk van de culturen zichzelf herkende. | |
3. De streek der Morinen.Uit het voorafgaande bleek de betekenis van de lijn Canche-Leie. Het verdient dan ook aanbeveling in de oudste geschiedenis op zoek te gaan naar de situatie in het gebied dat ons heel speciaal interesseert, nl. tussen Canche en A. Deze streek stond in de Romeinse tijd bekend als de ‘Civitas Morinorum’. In tegenstelling tot wat vrij algemeen werd aangenomen, liep de noordelijke grens ervan niet tot aan de IJzer. Dit betekent dat er geen perfect parallellisme aangetroffen kan worden tussen de oude Romeinse bestuurlijke indeling en de indeling van de middeleeuwse bisdommen. Het bisdom Terwanen, dat al bestond in de zevende eeuw en de opvolger is van de ‘Civitas Morinorum’ strekte zich immers wel tot aan de IJzer uit. Verder geraakte de ‘civitas’ verdeeld in twee gebieden - ook ‘civitates’ - waarvan de ene Terwanen, de andere Bonen als hoofdplaats had. Dat is te situeren in de vroege vierde eeuw. Het houdt verband | |
[pagina 20]
| |
Kaart van de Gallo-romeinse en Merovingische sites, tussen A, Leie en Canche. Uit: R. Delmaire, Etude archéologique de la partie orientale de la Cité des Morins, Atrecht, 1976.
met de evolutie van Bonen als havenstad. Bonen bestond al eerder, vervulde een belangrijke functie in de laat-prehistorische relaties met Engeland, maar kende toch vooral in de Romeinse tijd een belangrijke expansie. Tot in de nieuwe tijden bleef trouwens de oude Romeinse vuurtoren (op Nederlandstalige zeekaarten de Oudeman genoemd) in gebruik. De prehistorische bewoning van het gebied tussen Canche en A vertoonde een sterk ruraal karakter. Dat steden ontbraken en de bewoners in verspreide hutten woonden - wat klassieke auteurs vertellen - is overdreven (Bonen en Terwanen waren wel degelijk stadjes), maar het is toch een aanduiding voor de mediterrane verbazing dat men niet met geconcentreerde bewoning te doen had. Dat kan dus een confirmatie zijn voor de historisch-geografische vaststelling van Flatrès. De bewoning was - wanneer kaarten worden bekeken met archeologische vindplaatsen en met toponymische stratigrafie - vooral gelegen langs de rivieren (Authie, Canche, Leie), evenals langs de oude wegen. De hoogte - het Krijtplateau - leverde nauwelijks enig spoor van bewoning op. In het noordwesten zijn drie belangrijke sites te vermelden: Sangatte, Kales en Ardres. Deze bewoning, waarbij men de indruk krijgt van een vrij oppervlakkige romanisering, werd door de laat-romeinse onzekerheid in gevaar gebracht: muntschatten tonen een opvallende gelijkenis door verborgen te zijn in de periode 170-190 of in de | |
[pagina 21]
| |
late derde eeuw. Invallen, burgeroorlog of munthervormingen kunnen telkens een individuele verklaring ervoor leveren, maar ook samenhang is mogelijk. De opstand van het garnizoen van Bonen onder Carausius, die belast was met de verdediging van de kust tegen de Saksen (‘Litus Saxonicum’), en de belegering door Constantius is juist dan te situeren. Omstreeks die tijd is ook de zee weer gaan rijzen: de zg. Duinkerke II - transgressie overspoelde de laaggelegen delen van de ‘Civitas Morinorum’, vooral dus het estuarium van de A (waarvan de loop wel niet helemaal met de latere overeenkwam). Hoe dan ook, het zuidelijke uitbreidingsgebied van de overstroming kwam tot aan de voet van de Krijtheuvels, dus van Sangatte tot Waten. Deze fasering is ook merkbaar in de archeologische sporen van Terwanen, de hoofdstad zelf dus. Maar ondanks zijn betekenis als knooppunt van wegen vanuit het zuidoosten naar de zee toe, is het een klein stadje gebleven, een arm landbouwcentrum, met minder luxe dan wat in Bonen te vinden was. De smalende aanduiding van de Morinen als ‘extremi hominum’, die tot Vergilius teruggaat, maar die nog in de vroege middeleeuwen frequent opdook, lijkt dus niet ongegrond. De bepaald niet dichte bewoning van het gebied - de hoogten bleven met bos bedekt - werd ook bepaald door een aantal wegen. Welke ervan precies Romeins - of zelfs pre-Romeins zijn - blijft het onderwerp van discussie. Er bestaat wel geen twijfel over dat de weg van Terwanen naar Kassel, van Kassel naar Bonen, van Bonen via Terwanen naar Atrecht, van Terwanen naar Amiens en van hieruit naar de monding van de Somme minstens tot de Romeinse tijd teruggaat. Er bestaat ook weinig twijfel over dat de Leulène, de weg tussen Terwanen en Sangatte, eveneens uit die tijd dateert. De handel, die deze wegen tegelijk oorzaak en doel maakte, liep in alle richtingen: naar het zuiden (Zuid-Gallië en Italië), het oosten (de Rijn, de Ardennen), het westen (Groot-Brittannië). Vooral de handel met het oosten bleek belangrijk. R. Delmaire spreekt van een ‘communauté de civilisation qui justifie l'appellation de gallo-belge’Ga naar eind(7). Deze handel, die al in de Gallische tijd bestond, bleef ook in de | |
[pagina 22]
| |
Kaart van de pre-romeinse, Galloromeinse en vroegmiddeleeuwse en voor de 9e eeuw vermelde plaatsnamen. Uit: R. Delmaire, o.c.
Romeinse tijd gehandhaafd en verliep zowel over de landweg Bonen-Keulen, als via de waterwegen (Rijn en Noordzee). De grote Germaanse invallen die in 406 plaatsgrepen, waren ook merkbaar in ons gebied: Terwanen zou vernield zijn. Dan stelt zich natuurlijk het probleem van de continuïteit. Het site van de katedraal van Terwanen, waar Gallo-Romeinse gebouwen werden aangetroffen, werd kort na 388 voor enkele eeuwen verlaten. Aan de andere kant is er geen duidelijke evolutie te merken geweest in de archeologisch onderzochte graven tussen de vierde en de vijfde eeuw. Er is in deze eeuw een zekere continuïteit vast te stellen op het gebied van de toponymie en de bewoning. DelmaireGa naar eind(8) wijst er ook op, dat de Merovingische bewoning dezelfde zones opzocht als de Gallo-Romeinse, dus de valleien, en dat de inwijkelingen geen nieuwe gronden hebben gezocht. Ze zouden zich gevestigd hebben naast de oude bevolkingGa naar eind(9). De vraag moet natuurlijk wel beantwoord worden, hoe het komt dat er zo'n opeenstapeling te merken is van Germaanse toponiemen, zowel Frankische als Saksische. Liet de vrij magere bewoning voordien precies toe dat nogal wat Germanen zich hier vestigden op toch vruchtbare gronden? | |
4. Quentowic en de Saksen.In dit gebied tussen de Somme en de inbraakgeul ter hoogte van de A was er dus, zoals af te leiden is uit het bovenstaande, wei- | |
[pagina 23]
| |
nig bewoning in de Gallische en Romeinse tijd. Waar ze er was, bleek ze geconcentreerd in de valleien. Bonen, waar enkele Romeinse wegen convergeerden, was een uitzondering. Terwanen, een provinciestadje, genoot eveneens van zijn ligging aan een wegenknooppunt en baseerde hierop zijn betekenis om de hoofdplaats te zijn van een ‘civitas’, waaruit niettemin de ‘civitas Boloniensis’ zich afsplitste. De studie van Delmaire heeft duidelijk gemaakt dat er in de begrafenisritus en in de bewoning een zekere continuïteit te bespeuren valt. Laten we nu van nabij de erg bronnenarme tijd van de vijfde tot de negende eeuw bekijken. De problematiek van de bewoning in Boulonnais hangt in grote mate samen met de rol van Quentowic. Quentowic is de handelsnederzetting die aan de Canche verscheen in de late zesde eeuw en in de negende eeuw verdween. Het precieze site is jammer genoeg niet bekend. Wel lijkt het duidelijk dat het zich op de linkeroever - dus in Ponthieu - bevond, waardoor het niet met Etaples kan worden vereenzelvigd. Twee belangrijke studies moeten in verband met deze nederzetting worden vermeld: die van Dhondt uit 1962 en die van Rouche uit 1977. Op veel punten sloot deze laatste aan bij het boek van Vanneufville, gepubliceerd in 1979, maar als thesis te Rijsel verdedigd in 1976Ga naar eind(10). Daaruit is het volgende af te leiden. Zeker in de zesde eeuw, maar waarschijnlijk ook al in de vijfde, na het terugtrekken van de Romeinse legers langs de Litus Saxonicum en na de grote Germaanse inval van 406, hebben Germaanse invallers zich gemanifesteerd op de kust van het Nauw van Kales en het Kanaal. De Franken die vanuit de Betuwe - het Nederlandse Rivierengebied - doorstootten naar het zuiden en eerst Doornik, nadien Soissons en Parijs tot centra van hun stammenrijk maakten, lieten dit kustgebied vrij ongemoeid. Ze bereikten de Somme landinwaarts in 435 en drongen zuidelijk door na 484. Dat liet de kuststrook open en het moet rond die tijd zijn, dat meer op de zee georiënteerde Germanen er aandacht voor kregen. Met primitieve boten, met roeispanen en met een plank als roer, verschenen ze. Voorzover er een ethnische naam op te | |
[pagina 24]
| |
plakken is, zouden het Saksen geweest zijn, met wellicht ook elementen uit de stammen der Angelen, Juten en Friezen. Het Friese gebied zelf echter was zuidelijk begrensd door het Sincfal, dus het Zwin. Problematisch is of deze kolonisten zich eerst op de Britse kust vestigden en van daaruit naar het continent terugkeerden, zoals dat naar het getuigenis van Procopius circa 565 gebeurde, dan wel of eerst de continentale kust werd bezet en vandaaruit het Kanaal werd overgestoken. Hoe dan ook, aan beide zijden van de zeeëngte ontstond een beschaving die een groot parallellisme vertoonde: een zelfde type archeologica, een zelfde type munten, een zelfde toponymie, dus ook een zelfde taal, en een identieke economische infrastructuur. Aan het Kanaal en verder noordwaarts tot in Scandinavië hadden zich een reeks belangrijke havensteden ontwikkeld: Quentowic, Duurstede op de Kromme Rijn, en verder Haitabu in Sleeswijk en Birka in Zweden. Het lijken steden, die vooral aangedaan werden voor een west-oost georiënteerde handel en daarom ook zolang succes kenden als deze handelsrichting belangrijk bleef. We kunnen hier niet ingaan op de internationale betekenis van Quentowic. Wel moet aan de situering in de regio aandacht worden besteed. Hierbij komt de moeilijkheid naar voren, waarop Rouche heeft gewezen, nl. dat diepgaand topografisch onderzoek net ophoudt aan de huidige departementsgrens tussen Pas-de-Calais en Somme. Het ontbreken van werkinstrumenten voor de Somme als de toponymische woordenboeken van de Loisne, van De Flou en van GysselingGa naar eind(11) er zijn voor Pas-de-Calais, creëert een kunstmatige grens voor onze kennis. Er zijn aanduidingen - en Rouche is daarin zeer affirmatief - dat de aanwezigheid van Saksen ten zuiden van de Canche niet te verwaarlozen is geweest, wat meteen betekent dat Quentowic niet aan de rand van het Germaanse nederzettingsgebied lag, maar nog omgeven was door een Saksische gordel. De Saksische aanwezigheid is vooral meetbaar aan de hand van het typisch Saksische toponymisch suffix -thun - ons woordje tuin -, met de betekenis omheining: de levende omheining van de dorpsnederzetting. Dat soort toponiemen is in Boulonnais talrijk (bijv. Landrethun, Audincthun, enz.) en ook verder oostelijk strekken ze zich uit. Dit geldt voor het Leie- | |
[pagina 25]
| |
gebied, met Béthune en Waasten (waar het suffix beter herkenbaar is in de Franse vorm Warneton). Andere nederzettingen - met een maritieme functie - dragen in zich het woord ‘wic’, dat weliswaar verwant is aan het Latijnse ‘vicus’ (kleine stad), maar eigenlijk specifiek handelsnederzetting langs een waterloop betekent. Het was een element in de naam van de belangrijke plaats Quentowic zelf: ‘de handelsplaats aan de Quantia’, de Canche. Verder leeft het nog in Audruicq, etymologisch Ouderwijk en in Frans-Vlaanderen ook nog zo uitgesproken, Kraaiwijk, Salperwic en buiten het enge gebied dat ons hier bezighoudt ook in de huidige naam van Dorestad, nl. Wijk-bij-Duurstede. Opvallend is dat deze Saksische inplanting - of deze ruimer Germaanse inplanting met Saksisch overwicht - niet zoveel te maken heeft met het binnenland. Men heeft zelfs de indruk dat er een parallellisme bestaat tussen het Saksische gebied en de ‘Civitas Boloniensis’, althans voor wat de zone ten noorden van de Canche betreft. In dat gebied speelde Bonen (voorlopig) echter geen rol meer door de stijging van de zeespiegel; het accent was verlegd naar het nieuwe Quentowic. Hier moet dan even aandacht gevraagd worden voor de christianisatie. In het begin van de vijfde eeuw waren de bisschopszetels verlaten - voorzover ze al bestonden - en slechts vanaf het begin van de zesde eeuw zijn er min of meer continu bisschopslijsten bewaard voor Amiens, Noyon, Doornik, Kamerijk en Atrecht. De bevolking was waarschijnlijk zo dun gezaaid dat Noyon en Doornik enerzijds, Kamerijk en Atrecht anderzijds tot in de elfdetwaalfde eeuw samengevoegd werden onder een enkele bisschop. Het bisdom Terwanen verscheen pas in de zevende eeuw en gold dan als zetel voor de beide oude ‘civitates’ van Terwanen en Bonen. Het wijst erop dat de bekering van de oude ‘Civitas’ van de Morinen - verdeeld in een op zee gerichte Saksische en een binnenlandse Frankische nederzetting temidden van overwegend bosgebied - wat later te situeren is dan in de bisdommen landinwaarts. Hier was blijkbaar de Gallo-Romeinse samenleving beter blijven bestaan, door de noord-zuid-gerichtheid van het rivierennet (Schelde, Maas, Rijn), van het wegennet, en ook omdat de Frankische koningen zelf ruim op de oude Romeinse centra steunden in de deels Germaanse, deels Romeinse organisatie van hun rijk. | |
[pagina 26]
| |
Kaart van Angelsaksische vondsten. Uit: Le Nord de la France. De Théodose à Charles Martel, Rijsel, 1983. (Editions de l'Association des conservateurs de la région Nord-Pas-de-Calais).
De fasering der bekering, zoals Rouche die stelt, en die een weerslag gehad zou hebben op de evolutie van de taalgrens, moet men nuanceren. Een eerste bekeringsgolf vanuit het zuiden aan het einde van de zesde eeuw met Walaricus (Valéry) en Richarius (Rikier) zou tot een romanisering hebben geleid van zuidelijk Saksisch gebied. Hierdoor zouden ook weinig sporen (o.m. in de toponymie) overgebleven zijn beneden de Canche. Rond 650 zou er een stilstand gekomen zijn in de nabijheid van Quentowic (dat cultureel meer weerstand bood door zijn groter belang). Een nieuwe golf van missionarissen, die deze keer wel de taal van het volk kenden - omdat ze afkomstig waren vanuit het analoogtalige Engeland - zorgde in de periode 660-750 voor de christianisering tussen Canche en A. Omdat de bekering dan verliep door de actie van taalgenoten zou geen romaniserend effect teweeg zijn gebracht. Kijken we echter naar de situatie in meer oostelijk gelegen gebieden, bijv. langs de Schelde, dan zien we diezelfde twee fases. De H. Amandus - uit Zuidwest-Gallië - die vanuit zijn abdij te Elnone (Saint-Amand-les-Eaux) opereerde, naar Gent | |
[pagina 27]
| |
en Antwerpen toe, en daarna een tweede generatie, van inheemsen soms, die de bekering op zich namen. Ook in de bekering van de Friezen wat later (al waren daar wel geen taalmoeilijkheden) werden vreemde missionarissen (Willibrord, Bonifatius) opgevolgd door autochtonen (Liutger). Zoiets is trouwens in elke latere missionering het geval geweest. Dat deze missionering echter tot taalovergang geleid zou hebben - en op korte termijn dan nog wel - lijkt niet zo probleemloos te accepteren. In dit gebied dat zo weinig met de Franken in het algemeen en met het Frankische Rijk in het biezonder te maken gehad schijnt te hebben, zal missionering ipso facto wel weinig betekenis gehad hebben. Zelfs later, wanneer in de late achtste - vroege negende eeuw het Karolingische machtsapparaat behoorlijk functioneert en de vestiging van het Christendom en de christelijke moraal sterk stimuleert, dan is dit nog een proces dat een lange tijd vergde. Kan men trouwens wel spreken van een taalgrens en dus van een verschuiving ervan in die vroegste fase? Legt een toponymist als Gysseling niet vooral de nadruk op het bestaan van een groot tweetalig gebied dat pas in de Karolingische tijd zelf door een assimilatieproces is geëvolueerd tot twee plus minus eentalige zones aan weerszijden van een taalgrens die in die tijd ter hoogte van de Authie en de Canche lag? Dat het gebied ten zuiden van de Canche afhankelijk was van de oude ‘Civitas Ambianensium’ - en dus van de bisschopszetel Amiens - kan een effect gehad hebben, niet door de missionering zelf, maar door de invloed vanuit het bisschoppelijk centrum. Daar is echter een groot bezwaar tegen: de rol van de bisschop en de diocesane organisatie is in die periode haast nihil. De bekeringsactiviteit gaat uit van (heel grote) kloosters. De dorpskerken staan onder controle van die kloosters of van de eigenaars der dorpen, zonder dat de bisschop daar veel mee te maken heeft. Mij lijkt het eerder - maar zoiets is moeilijk te bewijzen - dat de Saksische eigenheid ten zuiden van de Canche en de Authie verloren is gegaan, door hun contacten met de autochtone Romaanstaligen, temidden waarvan en ten noorden waarvan ze leefden. De aaneengesloten nederzetting van Saksen - en oostelijk van Franken - liep daar langzamerhand dood, wellicht bij gebrek aan effectieven. | |
[pagina 28]
| |
Om terug te keren tot Quentowic en de Saksische zeemacht: in de negende eeuw komt daaraan een einde. Zowel Quentowic als Dorestad en de Skandinavische handelssteden kennen plotseling een verval. Wanneer wat later de handel herleeft, zullen nieuwe steden hun plaats innemen: Montreuil en Tiel. De redenen voor het verval zijn velerlei en het is moeilijk om precies te meten wat het aandeel van elke reden afzonderlijk is: veranderingen in het zeespiegelniveau, verlegging van handelsroutes, invallen van de Vikingen, die juist via de talrijke riviermondingen het continent binnendrongen. In het begin der negende eeuw blijkt Bonen weer aan betekenis te hebben gewonnen: Karel de Grote geeft het bevel er een vloot te bouwen, hij komt er op inspectie en hij laat de oude vuurtoren restaurerenGa naar eind(12). Het bewijst natuurlijk dat op dat ogenblik zeker de Franken de reële macht in dit gebied uitoefenen. In de Karolingische tijd schijnt een duidelijk aflijnbare taalgrens te zijn ontstaan: van de Authie en de Canche in een nagenoeg horizontale lijn tot ongeveer ter hoogte van Rijsel: we zagen het hierboven. Gaan we nu op zoek naar de bijdrage van dit gebied in de totstandkoming van de Nederlandse cultuur, dan komen we automatisch terecht in de sfeer van D.A. Stracke en van J.M. Gantois. Met heel wat interpretatiekronkels wordt geconcludeerd dat er hier een levende Nederlandse taal was, die in een aantal van de grote kloosters werd beoefend, als Saint-Riquier en Saint-Amand. En de beoefening daar zou een aanduiding zijn voor de aanwezigheid van dezelfde taal in het omliggende gebied. Dit is echter in de interpretatie van enkele aanduidingen veel te ver gaan, zoals hierna nog zal blijken. Wat nu de Saksische aanwezigheid zelf betreft en de repercussie ervan op de taalcultuur, daarvoor zijn er geen aanduidingen: naar analogie van de vele documenten die in Engeland circuleerden in de volkstaal, zou een dergelijke situatie op de continentale kust niet voor onmogelijk moeten gehouden worden. Hierover heeft men echter geen aanduidingen, en het feit dat er zoiets als een Frankisch protectoraat bestond - al hield dat wellicht in de realiteit niet veel in - kan op het tegendeel wijzen. Dat er evenwel in het gebied Germaans werd gesproken, is zon- | |
[pagina 29]
| |
der meer duidelijk: de toponymie levert daarvoor het meest objectieve bewijs. Welke naam men nu precies aan deze taal wil geven, doet uiteindelijk weinig ter zake. In het Zuid-Westvlaams zijn er tot nu toe nog duidelijk sporen uit die kolonisatiefase merkbaar (bijv. hil = heuvel). De geringe invloed echter van dit Saksisch op het Nederlands is meteen al een bewijs voor de beperkte betekenis ervan bij de vorming van een Nederlandse of Nederlandstalige cultuur. De gebrekkige politieke installatie van de Karolingen vormt misschien ook een goede verklaring van het feit dat Ponthieu en Boulonnais beklemd zijn geraakt tussen de twee grote landsheerlijkheden die zich in de late negende en vroege tiende eeuw ontwikkelden. Vlaanderen stootte vanuit het Brugse in het midden der tiende eeuw door tot Amiens. In het zuiden was er het opdringen van Normandië, dat zijn vitaliteit haalde uit de nederzetting van Viking-invallers in 911. Dat het oprukken gebeurde vanuit een Germaanse streek (Vlaanderen) of vanuit een door Germanen gedomineerd gebied (Normandië) was uiteindelijk geen garantie voor het overleven in het Kanaalgebied van het Germaans. De oorzaken van de verfransing kunnen dus zeker niet alleen toegeschreven worden aan de politieke en territoriale situatie. We moeten daarom op zoek gaan naar andere factoren om die verschuiving te verklaren. Is het het versnellend effect dat verkeerswegen op de verdwijning van zwakkere culturen uitoefent? Het antieke wegennet was natuurlijk ook voordien in gebruik, en we kennen de betekenis van dit wegennet - Quentowic lag op de ‘via rectissima’ van Engeland naar Rome-. De culturele druk van het Romaanstalige zuiden zal wel toegenomen zijn wanneer minder Saksen c.s de weg optrokken, m.a.w. wanneer de Saksische zeebeschaving verzwakte. Het teruglopen van de activiteit op zee zal hebben bijgedragen tot het isolement van de continentale Saksen. Wat hier werd gezegd, kan een verklaring zijn voor de verschuiving van het taalgebied in het Saksische gebied, ongeveer de oude ‘Civitas Boloniensium’. Een zelfde verschijnsel heeft zich echter ook voorgedaan in het gebied dat Frankisch was, en dat correspondeerde met de ‘Civitas Morinorum’, met Terwanen als centrum. | |
[pagina 30]
| |
Kaart met Saksische toponiemen. Uit: Le Nord de la France. De Théodose à Charles Martel, Rijsel, 1983.
Daaruit blijkt dat ook de Franken weinig weerstandskracht aan de dag konden leggen tegen de Rückromanisierung. De landschapshistoricus Fossier heeft voor het gebied rond Frencq, net ten noorden van de Canche, een micro-onderzoek verricht, waarvan een veralgemening wel eens tot zeer belangrijke aanduidingen in verband met de verschuiving van de taalgrens zou kunnen leiden. Hij constateerde een belangrijke kloof in het agrarisch landschap in het eerste kwart van de elfde eeuw, maar met heel wat sporen voordien en heel wat sporen later. Zijn stelling is als volgt te resumeren. Hij gelooft niet in het bestaan van een sedentaire bewoning voor de negende eeuw. Wel denkt hij dat een dorp - en dat is dan een familie - een of twee, hoogstens drie generaties sedentair bleef, maar dan opschoof. Vandaar ongetwijfeld het sterk antroponymisch karakter van de toponymie (persoonsnaam + suffix dat op woonst slaat). Het vaste element in de bewoning zou de begraafplaats zijn geweest. In de tiende eeuw bestaat er geen samenhang tussen de oude wegen en de landbouwexploitatie: | |
[pagina 31]
| |
militaire en politieke steunpunten staan los van het omliggende platteland; er is een weinig geëvolueerd parochiaal net - met oude patroonheiligen voor de Germaanse toponiemen -, waarbij de begraafplaatsen en de kerken, voor zover die er waren, los van elkaar stonden. De bewoning was - nog altijd volgens Fossier - verspreid, uiteengespat, en zonder structuurGa naar eind(13). In de daaropvolgende periode is er een tegenovergestelde situatie gegroeid: de sites zijn vastgelegd, gegroepeerd rondom kastelen en begraafplaatsen; de percellering is ondersteund door een wegennet van lokaal belang; het landschap is in coherente zones verdeeld. De sporen van dit nieuwe systeem gaan terug tot 1040-1100, de sporen van het oude systeem verdwijnen omstreeks 990-1040. Het sedentair maken had ook een weerslag op het grondgebruik. Waar Fossier niet gelooft in het bestaan van een belangrijk bosbestand in zijn micro-gebied, zag hij wel in de oudste fase heel wat beweidbare grond, onbebouwd dus, voor de extensieve teelt van (klein)vee. Deze en de vette weidegrond uit de valleien - met primitief alaam te moeilijk om bewerken - komen vanaf de twaalfde-dertiende eeuw voor bewerking in aanmerking. ‘Hospites’ - letterlijk gasten, maar in het middeleeuws Latijn boeren die aangetrokken werden om nieuwe gronden te ontginnen - verschijnen er vanaf 1143Ga naar eind(14). Misschien zit hier weer een element van verfransing, of is het misschien het belangrijkste element? De meeste toponiemen van deze laat-middeleeuwse categorie zijn inderdaad Romaans: Longvillers, Maresville, Courteville, enz. Gysseling had hierop al eerder gewezen voor het hele gebied ten zuiden van Sint-Omaars en Ariën, waaruit af te leiden is dat de bewoners - of zeker de initiatiefnemers voor de nederzetting - Franstalig warenGa naar eind(15). Dat men blijkbaar een beroep moest doen op niet-autochtonen wettigt de veronderstelling, dat ondanks een dicht net van Germaanse toponiemen, er uiteindelijk tot in de twaalfde eeuw slechts een relatief beperkte bevolking woonde, die te weinig eigen mankracht kon leveren op het ogenblik dat een grote agrarische expansie over heel Europa een begin kende. De sporen van verfransing zijn in het gebied tussen Canche en A dan | |
[pagina 32]
| |
ook overtalrijk in de volgende periode. De taalgrens in verschuiving is b.v. duidelijk merkbaar in het terrier (landboek) van de abdij van Beaulieu (1286)Ga naar eind(16). In het Noorden - naar de A toe - deed zich een zelfde behoefte aan arbeidskracht voelen. De inpoldering van het estuarium van de A moest er gebeuren, een ruim gebied dat van Sangatte aan de voet van de Krijtheuvels noordwaarts reikte tot waar het aansloot bij het estuarium van de IJzer. Hier kwamen enkele belangrijke nederzettingen tot leven: Kales, Duinkerke, en vooral Grevelingen, die ook natuurlijk hun nieuwe bevolking moesten aantrekken. Bovendien noteerde men de expansie van oudere steden (in dit gebied vnl. Sint-Omaars). Het gemengde karakter van de immigratie te Sint-Omaars, dus uit Nederlands- maar ook uit Franstalig achterland, is wellicht de initiator van de verfransing van deze stad, die door A. Derville juist dan wordt gesitueerdGa naar eind(17), maar zich pas enkele eeuwen later heeft voltrokken. Wanneer men naar de afkomst kijkt van de bewoners van Kales aan de hand van het vele taalkundig duidbare materiaal uit de late dertiende eeuw, dan blijkt dat de namen die een geografische origine verraden, voornamelijk te situeren zijn net ten zuiden van het estuarium, dus de noordkant van het gebied waarop we onze aandacht concentreerden; dit impliceert dus de Nederlandstaligheid ervanGa naar eind(18). Gaat het te ver als men stelt dat de grootscheepse inpoldering in het noorden het bevolkingsoverschot verbruikte, en dat van zo'n overschot zuidwaarts geen sprake was, zodat men daar op nog zuidelijker kolonisten een beroep moest doen? Of was de gesproken taal net boven de Canche toch al Frans, zodat nieuwe nederzettingen automatisch tot Franse toponiemen leidden? | |
5. Een literatuur in het Nederlands?We gaan hiervoor uit van één bepaalde opmerking uit het voorgaande hoofdstuk, nl. dat er in Engeland een uitvoerige literatuur bestond - niet enkel bellettrie, maar ook juridische en administratieve teksten - in de Angelsaksische volkstaal. Wat was er op het vasteland? Ook zo iets, dat allemaal verloren is gegaan, of niets? Dit brengt ons op een moeilijk terrein, dat we | |
[pagina 33]
| |
echter niet mogen omzeilen. Dat er in de Karolingische tijd in de verschillende volkstalen werd geschreven, daarover bestaat geen twijfel. Een aantal vermeldingen - of teksten zelf - zijn uit die tijd overgeleverd. Was er niet het verbod van de Karolingische vorsten aan kloosterzusters om ‘winileodos’ te schrijven en te versturen?Ga naar eind(19). Minneliederen, volgens de gangbare interpretatie, die gezien de Germaanse naam wel in de volkstaal waren geschreven. Vermeldt Einhard - de biograaf van Karel de Grote - ook niet dat deze het bevel gaf de literatuur in de volkstaal op te tekenen en zo te bewaren voor het nageslacht?Ga naar eind(20). En de verplichting voor pastoors om voortaan in ‘rusticam Romanam linguam aut Teotiscam’ te preken en niet meer in het Latijn, zal toch ook wel tot nota's of tot uitgeschreven homilieën aanleiding hebben gegevenGa naar eind(21). En zo zijn er nog wel meer aanduidingen. Maar al wat hier voorafgaat aan voorbeelden heeft betrekking op het hele Rijk van de Karolingen of op de grote taalgebieden waaruit het bestond. Niets wijst specifiek naar het gebied dat we hier bestuderen. Onder de continentale Friezen en Saksen is er alleszins niets van die aard te vinden: er zijn runen, maar dat was een schrift met een zeer specifiek doel: religie. Echt een voluit geschreven tekst met een meer dan magisch-religieuze draagwijdte kent men er niet. Dat dit allemaal verloren zou zijn gegaan en in Engeland massaal bewaard, lijkt onwaarschijnlijk. Het zal op het continent wel niet in vergelijkbare mate bestaan hebben. Maar er zijn, en zelfs voor ons gebied, aanduidingen van een zekere literaire activiteit in het Germaans. In de bibliotheekscatalogus van de abdij te Saint-Riquier - in Ponthieu - bezat men in 831 een ‘Passio Domini in theodisco et latino’, een passieverhaal dus in de Germaanse volkstaal en in het LatijnGa naar eind(22). De tekst was - zoals Dom Dekkers het stelde - zeker een schoolboek om jonge Frankische edellieden, uitgaand van hun moedertaal, in te wijden in de universele taal van de geestelijkheid en de cultuur: het Latijn. Men mag daaruit echter niet extrapoleren dat de streek zelf, dus Ponthieu, Germaanstalig was. Het kan zo geweest zijn, of ten dele, maar | |
[pagina 34]
| |
Fles afkomstig van de opgraving te Vron (Somme), waar een grafveld van de 4e tot 7e eeuw in gebruik was. Uit: Le Nord de la France. De Théodose à Charles Martel, Rijsel, 1983.
ook helemaal niet! Een Karolingisch klooster was zo elitair en overkoepelend van rekrutering, dat er uit dat soort informatie niets kan worden afgeleid omtrent de omgeving. Wellicht kwam dit handschrift trouwens uit de nalatenschap van abt Angilbert, die voordien te Aken aan het hoofd van de keizerlijke paltsschool had gestaan. Wel een aanduiding - uit dezelfde tijd en hetzelfde gebied - zou de vermelding zijn, in de ‘Vita’ van de H. Adalhard, abt van Corbie, dat hij bij de omwonende boeren bekend stond om zijn preken in de ‘lingua quam teutiscam dicunt’: in het Diets dus. H. Van Byleveld - pseudoniem voor J.M. Gantois - vermeldt dat, maar ik heb die passage in geen van beide bewaarde ‘Vitae’ teruggevonden, waarnaar hij nochtans verwijst!Ga naar eind(23). Ook zou een aanduiding te vinden zijn van een ‘zogoed als onbekend literair werk’ uit dezelfde abdij Corbie: een ‘Leven van Sint-Gallus’, gezongen door het volk uit de omgevingGa naar eind(24). Maar deze tekst heeft helemaal niets met Corbie te maken, wel alles met Sankt-Gallen, nu in Zwitserland... 700 km daarvandaan! Het wordt hoog tijd de staf te breken over zo een vorm van literatuurgeschiedenis. | |
[pagina 35]
| |
Er is zeker een literaire activiteit geweest in de Frankische volkstaal; daaraan kan men niet twijfelen. Ze heeft ook even zeker in een schriftelijke vorm bestaan, maar dat lijkt dan telkens gekoppeld aan initiatieven van de keizer en zijn omgeving, de stimulatoren van de zg. Karolingische Renaissance. Ook is deze activiteit dan gekoppeld aan de traditie (optekening van verhalen) of aan het onderwijs (de ‘Passio’). De Eden van Straatsburg (842) zijn alleen als oude monumenten van het Romaans en het Germaans bewaard, omdat Nithard - de zoon van Angilbert en een dochter van Karel de Grote - in zijn ‘Historiae’ zo klassiek-nauwkeurig tewerkging dat hij deze belangrijke gebeurtenis, die in de volkstaal verliep, ook zo rapporteerdeGa naar eind(25). Ook pleegt men wel eens het voorkomen van het Ludwigslied in een handschrift van de abdij van Saint-Amand-(les-Eaux) nabij Valencijn - in een zelfde handschrift als de Franse ‘Cantilène de Sainte Eulalie’ - als een argument te gebruiken voor de dietstaligheid van de Boven-Schelde. Dit is natuurlijk, omwille van de zelfde redenen als voor Saint-Riquier, helemaal niet verantwoord. Terloops gezegd, sinds J.F. Willems wordt uit de ‘Vita’ van de H. Norbertus ten onrechte afgeleid dat er in Valencijn in de vroege twaalfde eeuw Nederlandstaligheid zou zijn geweestGa naar eind(26). Laat ons een kijkje nemen in de vroegst bewaarde teksten in onze moedertaal: de Zuid-Westhoek laat verstek gaan. Meer is er uit het Noorden en het Oosten. Uit Utrecht en het Nederlands-Nederduits overgangsgebied kent men een doopbelofte en de Heliand. Van wat zuidelijker nog komen bezweringen en de Wachtendonkse psalmen. Wel uit de zuidelijke kuststreek stamt de inmiddels beroemde krabbel ‘Hebban olla uogala...’, in Rochester neergepend door wat wellicht een Sint-Omaarsnaar was. Uit Sint-Bertijns zelf stamt een handschrift van Orosius, eerste helft elfde eeuw, met Nederlandse glossenGa naar eind(27). Dat voor dit gebied de twee aanduidingen juist wijzen naar Sint-Omaars en zijn beroemde benedictijnerabdij is niet toevallig. De betekenis van beide, hun relaties met Engeland, waar ze ethnisch niet ver van afstonden, de aandacht die het grafelijk | |
[pagina 36]
| |
huis van Vlaanderen aan ze schonk lijken factoren, die een verklaring vormen voor een (misschien beperkte maar zeker bestaande) geschreven Nederlandstaligheid in Sint-Omaars. Dat er in Binnen-Vlaanderen op dat ogenblik zelfs nog geen schaarse sporen te vinden waren, houdt dan verband met de (voorlopig) beperkte ontwikkeling van de steden. Als er in Vlaanderen van een grote en belangrijke stad sprake is in die elfde eeuw, dan is dat Atrecht. Dit centrum van Kerk, handel en bestuur behoorde echter totaal tot de Franse cultuursfeer. Pas rond het midden van de twaalfde eeuw duiken sporen van Dietse literatuur op in het Gentse; dat mag als een bewijs gelden voor de juistheid van de redenering hierboven geformuleerdGa naar eind(28). Ten zuiden van Sint-Omaars - het gebied tussen A en Canche - was de verfransing toen aan de gang, al zou het tot in de negentiende eeuw duren eer ze voltooid werd. De zware invloed van het Frans, spoedig ook van een politiek gestructureerd Frankrijk zelf, drong de volkstaal terug. Voordat dit gebeurde in het mondelinge verkeer, gebeurde dat echter in het schriftelijke. De vele Nederlandse zinnetjes of zinsdeeltjes in de stedelijke administratieve documenten uit Kales, eind dertiende eeuw, samen met namenlijsten in cijnsboeken uit het binnenland van Bonen bewijzen tot lang daarna de vitaliteit van de oude moedertaal. Misschien kan men nog het best het binnensijpelen van de Franse levensstijl - en op termijn dus van de verfransing - merken in die twee prachtige bronnen uit onze geschiedenis: de ‘Geschiedenis van de graven van Guînes’ door Lambrecht van Ardres en de ‘Abdijgeschiedenis van Andres’ door abt Willem. Het kleine graafschapje Guînes, gekneld tussen Vlaanderen en Bonen, was ongetwijfeld op het ogenblik dat de auteurs er werkten (eind twaalfde - begin dertiende eeuw) totaal NederlandstaligGa naar eind(29). Wel zag men graaf Boudewijn een bibliotheek aanleggen met een aantal Franse werken. Lambrecht liet niet na de Franse taalkennis van de graaf te benadrukken, wat o.m. een bewijs was voor het uitzonderlijke van het fenomeen. Aan het hof van de heren van Ardres waren vertellers actief, troubadours dus, blijkbaar in vaste dienst. Een oude ridder uit | |
[pagina 37]
| |
Normandië bracht de verhalen uit de sfeer van de klassieke, de Karel- en de Arthurromans. Hij sprak ongetwijfeld Frans, want al toen zijn streekgenoten in 1066 Engeland veroverden, werd daar een Franstalig bestuur gevestigd. Filips van Montgardin - de tweede verteller - onderhield zijn toehoorders in het adellijk huis over avonturen in het Heilig Land - het is volop Kruistochtentijd-. In welke taal hij dat deed, lijkt niet duidelijk. Als de herkomstaanduiding enige waarde als argument zou hebben, dan blijft het probleem nog: Montgardin is natuurlijk een Frans toponiem, maar dan wel met Bouquehault - etymologisch Beukehout - vlakbij, dat zeker Nederlandstalig was. De derde, Walter van Clus, was een bastaardzoon van de heer van Ardres. Hij vertelde ‘de Anglorum gestis et fabulis’, waarin men zo goed als zeker de fictie-geschiedenis (de ‘Historia regum Brittaniae’) van Geoffrey van Monmouth (+ 1155) moet herkennen. Hij vertelde ook van Tristan en Isolde en van Merlijn. Kende hij die Tristan via de versie van de Anglo-Normandiër Thomas (1160-70) of via de iets latere van de Normandische dichter Beroul?Ga naar eind(30). De oorsprong van de Merlijn was daar toch ook te zoeken, als aanhangsel van de ‘Historia’ van Geoffrey. Last but not least was Walter de geattitreerde drager van de historische overlevering van de heren van Ardres. Dat hij in het Nederlands, zijn moedertaal, de bezoekers van de burcht hierover onderhield, daarover bestaat geen twijfelGa naar eind(31). Aan het Franstalige hof van hun suzerein, de Vlaamse graaf Filips van de Elzas, was toen Chrétien de Troyes actief, de vaandeldrager van de Noordfranse literatuur in die dagen. Frans kende deze lokale adel meer en meer door de vele internationale relaties. Naast de kruistochten, waren er de talrijke contacten met het verfranste publieke leven in Engeland (velen uit de Zuidwesthoek waren er leenman). Ze werden ook steeds vaker geconfronteerd met de Franstaligheid van het Vlaamse hof zelf, en na 1191 kwam het gebied onder controle van de Franse koning, wat deze tendens natuurlijk nog aanmerkelijk versterkte. Enig spoor van deze zeker ten dele Nederlandse, wellicht louter mondelinge literatuur tussen Sint-Omaars en Bonen bleef niet bewaard: wellicht juist wegens het mondelinge | |
[pagina 38]
| |
‘Triens’ afkomstig van Quentowic. Op de voorzijde de naam van de muntmeester (Ela); op de keerzijde de naam van de plaats (VVicus). Uit: Le Nord de la France. Théodose à Charles Martel, Rijsel, 1983.
karakter. Inderdaad, veronderstellen dat Walter van Clus zijn Tristan in het Nederlands voordroeg, dat die dan nog opgetekend zou zijn geweest en bijv. aan de basis zou hebben gelegen van de latere zg. Nederfrankische Tristan, lijkt mij van het goede te veel. Ik durf die gedachte althans niet aan. Dat via Bonen, Guînes en Ardres de nieuwe literaire genres uit Engeland overwaaiden, lijkt plausibel; dat ze via die weg ook uit Frankrijk zouden zijn gekomen, is gewaagd te veronderstellen. De vele contacten die de Vlaamse adel toen onderhield met de internationale, meer en meer Franstalige elite, lieten vele beïnvloedingskanalen toe: kruistochten, bedevaarten, huwelijken en toernooien zorgden voor een intensieve uitwisseling. Dat een Cono van Béthune, vooraanstaand edelman in Vlaanderen, zich omstreeks die tijd een reputatie opbouwde als Franstalig dichter, vormt het bewijs van het feit dat de adel zelf actief was in de verspreiding en de creatie van literatuurGa naar eind(32). Het verklaart ook hoe de internationale contacten enerzijds en de adellijke endogamie anderzijds de verfransing van de Vlaamse top in de hand hebben gewerkt. Nog een laatste opmerking. Dat er enige stimulans van de Gentse literaire bedrijvigheid zou zijn uitgegaan op die in Guînes lijkt mogelijk door de dynastische banden met de Gentse burggraven, maar is verder niet bewijsbaar. | |
[pagina 39]
| |
6. Slotbeschouwing.‘De Franse Nederlanden, bakermat van de Nederlandse cultuur?’... Het antwoord is neen, wanneer we uitgaan van het kleine gebied tussen Canche en A, een gebied waar de toponymie nochtans een uitermate dicht net van Germaanse sporen aanduidde. De redenen van de intrinsieke zwakheid van die Germaanse aanwezigheid hebben we hierboven aan de orde gesteld. Ondanks de dichtmazige nederzetting was er waarschijnlijk toch maar een beperkte bewoning. Deze Germaanse aanwezigheid was opgedeeld in een Frankische, met meer landinwaartse belangstelling, en een Saksische, gericht op overzee. Het bleek een gebied, dat ondanks zijn oude wegennet en zijn transit-ligging, toch maar een marginale functie innam in het Karolingische Rijk, net zoals dat het geval was geweest in de Romeinse tijd. De eentalige zone die boven Authie en Canche tot stand scheen te komen, werd vlug aangevreten, toen wellicht noodgedwongen op anderstalige immigranten een beroep werd gedaan om nieuwe gronden te ontginnen. De adel zelf in het gebied - in oorsprong Germaanstalig - werd meegetrokken in de verfransende tendens, die uitging van het Engelse hof na 1066, van de Kruistochten en van de stijgende koninklijke macht in Frankrijk en haar territoriale expansie nadien. De Saksische aanwezigheid heeft uiteindelijk weinig sporen nagelaten in onze cultuur: een geschreven traditie, vergelijkbaar met Engeland, is er niet geweest; het aandeel in de vorming van het Nederlands is gering. Enige voorsprong - of zelfs maar een gelijktijdigheid - in literaire produktie uit dat gebied is er niet. De sporen die naar Guînes wijzen dragen al het stempel van het Franse opdringen in zich. Kenmerkend is ook dat de oude steden - als Bonen - totaal Frans worden - of de eerste symptomen van verfransing vertonen, zoals Sint-Omaars. Hier waren nochtans wel enkele kleine aanduidingen van geschreven Nederlands te vinden geweest. Hier was ook de ‘Laus Flandriae’ ontstaan, dat gedicht uit de vroege twaalfde eeuw, dat de lof van de Vlaamse dynastie zong. Dat had evenwel met enige voorkeur of liefde voor taal niets te maken. Wanneer de maatschappij langzamerhand minder door de adel | |
[pagina 40]
| |
en de Kerk en meer door de steden wordt beheerst, dan is dat nog een factor, die de Franstaligheid begunstigt. Atrecht treedt in de eerste golf van stedelijke ambitie, rijkdom en cultuurexpressie, op de voorgrond. Wanneer de stad, samen met het omringende gebied - in de dertiende eeuw Artois genoemd -, in 1191 van Vlaanderen wordt afgehaakt om onder Franse controle te komen, dan is daarvoor een speciale plaats weggelegd in de Romaanse literatuur. De Confrérie des Ardents - gegroeid uit de ‘jongleurs’ - en iets later de Puy Notre-Dame, die de stedelijke elite groepeerde, waren de voorlopers van de RederijkerskamersGa naar eind(33). Met Walter van Atrecht (Gauthier d'Arras) had de stad trouwens in het derde kwart der eeuw zijn intrede gedaan in de literatuurGa naar eind(34). Wanneer er een deel was uit de Franse Nederlanden dat misschien niet als bakermat, maar alleszins als broeikas kan hebben gefungeerd, dan lijkt mij dit eerder in dit Franstalige gebied te moeten worden gezocht. Daarvoor pleitten o.m. een veel centralere ligging, een wellicht beter overleven van Romeinse traditie, een duidelijke welstand door agrarische en commerciële activiteit en een degelijke kerkelijke inplanting. Tegen de culturele druk vanuit het Franse zuiden en vanuit het verfranste Engeland was het Germaanse grensgebied niet opgewassen. | |
[pagina 42]
| |
Résumé:Sous ce titre provocateur, et après avoir délimité les notions de culture néerlandaise, de Pays-Bas français et de zone culturelle, l'auteur se propose d'examiner si la région située entre l'Aa et la Canche - qui, pendant une période, a appartenu au domaine linguistique néerlandais proprement dit sans pour autant faire partie des ‘Pays-Bas’ au sens politico-historique du terme, c'est-à-dire des XVII Provinces - a contribué à la naissance de la culture néerlandaise. Il entend vérifier ainsi le rôle que la littérature régionaliste, dans le sillage de J.M. Gantois, entendait attribuer à cet égard à la région en question, que Gantois étendait par ailleurs jusqu'à la Somme. Les géographes ont constaté une ligne de démarcation géographico-humaine ouest-est, sur l'axe Montreuil-Lille, au nord de laquelle prédomine depuis très longtemps l'habitat dispersé, alors qu'au sud prévaut l'habitat concentré. Cette ligne coïncide dans une large mesure avec la frontière linguistique du haut Moyen Age telle qu'elle ressort de l'étude de la toponymie et résultait d'une ‘reromanisation’. Comment ce parallélisme s'explique-t-il? Apparemment, la frontière linguistique est venue se greffer sur une ligne de démarcation nettement plus ancienne inscrite dans le type de paysage mais que franchissaient parfois, vers le sud, des aspects culturels issus d'une histoire commune. R. Delmaire a étudié la préhistoire de la région ainsi que l'époque galloromaine, où cette ‘Civitas Morinorum’, la Cité des Morins, n'était soumise qu'à une romanisation superficielle. Une population peu nombreuse était établie dans les vallées. Au quatrième siècle, deux unités administratives étaient groupées autour du port de Boulogne et de la ville-carrefour de Thérouanne. Il semble que lors des invasions germaniques, après 406, les Francs aient laissé de côté la zone littorale, où vinrent s'installer à la fin du cinquième siècle des Saxons davantage orientés vers la mer - avec des éléments angles, jutes et frisons -, que l'on retrouve par ailleurs sur la côté britannique. Du sixième au neuvième siècle, Boulogne fut supplantée par l'important centre portuaire | |
[pagina 43]
| |
et commercial de Quentowic, sur la rive gauche de la Canche, qu'ont étudié J. Dhondt et M. Rouche. La christianisation tardive de cette région - l'évêché de Thérouanne ne fut créé qu'au septième siècle - n'a probablement exercé qu'une influence minime sur l'évolution linguistique de la région, que le toponymiste M. Gysseling conçoit plutôt comme une vaste région bilingue qui aurait évolué vers deux zones plus ou moins unilingues à l'époque carolingienne. L'auteur avance la thèse que faute d'effectifs, le caractère saxon propre de la région au sud de la Canche et de l'Authie doit s'être perdu progressivement. Au neuvième siècle, le pouvoir des Francs se renforce, Quentowic disparaît, Boulogne redevient important et se trouvera très tôt sous l'influence française. La toponymie démontre qu'une langue germanique était parlée dans la région, mais on ne dispose pas de documents attestant une présence saxonne active, comme en Angleterre. L'influence du saxon sur le néerlandais s'avère d'ailleurs très limitée. Indépendamment de facteurs politiques et territoriaux, cette culture plutôt faible doit avoir cédé devant une francisation accélérée grâce aux axes de circulation et par suite de pressions sur le plan culturel venant du sud ainsi que de l'isolement de cette population saxonne clairsemée. A moins que la sédentarisation progressive, au onzième siècle, notamment en fonction de l'utilisation des terres, n'ait constitué un important facteur de cette francisation, dont les traces se multiplièrent par la suite et qui entraîna incontestablement un glissement de la frontière linguistique? Par ailleurs, de nouvelles implantations en vue de l'assèchement de l'estuaire de l'Aa attirèrent des populations nouvelles, à l'instar de ce qui se passait lors de l'expansion des villes. Il y a certes des indications de textes en langue thioise, mais méthodologiquement elles ne permettent pas de considérer la région comme le berceau de la culture néerlandophone. L'extrême sud-ouest du domaine linguistique néerlandais est absent de l'histoire des premiers textes néerlandais connus, ce qu'explique notamment l'importance encore limitée des villes en Flandre à un moment où, à la suite du style de vie français qui se répandait, la francisation s'était mise en marche pour se prolonger jusqu'au dix-neuvième siècle à tous les niveaux. Il doit avoir existé une littérature néerlandaise purement orale entre Saint-Omer et Boulogne, mais rien n'en subsiste. Les différentes formes de contacts directs entre l'élite française et la noblesse flamande au douzième siècle permettent de conclure que cette région n'a pas dû servir d'intermédiaire dans l'apport des nouveaux genres littéraires de l'époque (romans arthuriens). Pour toutes ces raisons, l'auteur se voit amené à répondre par la négative à la question qu'il se pose: la région limitrophe germanique dans le nord de la France n'a pas été en mesure de résister aux pressions culturelles trop fortes venant du sud, en France, ainsi que de l'Angleterre francisée de jadis.
(Résumé par Willy Devos) |
|