De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Franse Nederlanden, De / Les Pays-Bas Français– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De behoefte aan een taalsociologisch onderzoek in Frans-Vlaanderen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit pleidooi om het paard voor de wagen te spannen, d.w.z. een grondig taalsociologisch onderzoek in Frans-Vlaanderen dringend te laten voorafgaan aan het uitstippelen van een politiek die zich met deze taalsituatie zou inlaten. Aangezien die politiek een zaak van de Fransen is, lijkt het mij evident dat ook dat onderzoek door Fransen uit die streek zou worden gehouden.
Waarom is zo'n onderzoek noodzakelijk? In een tweetalige gemeenschap zijn er steeds spanningen en konflikten die duidelijk die tweetaligheid betreffen en waaronder individuen of de gemeenschap gebukt kunnen gaan of waarmee ze ook hun voordeel kunnen doen. Daarom is het noodzakelijk de mechanismen van die negatieve of positieve effekten in al hun facetten en interakties te ontleden en te beschrijven, opdat daaruit voor iedereen de optimale voorwaarden geschapen kunnen worden om van die unieke situatie te profiteren, c.q. de nadelen ervan te ondervangen. Eenvoudiger gezegd, die studie moet niet in eerste instantie een antwoord willen geven op de vraag: wat zal er met het Vlaams in Frans-Vlaanderen gebeuren binnen afzienbare tijd? De cruciale vraag is: wat kan er in de Frans-Vlaamse gemeenschap veranderen, liefst verbeteren, als die haar taalsituatie kent en weet te evalueren. Daarom moet het onderzoek op de huidige taalsituatie en het huidig ontwikkelingspatroon ervan gericht zijn. Dat wil niet zeggen, dat de kennis van de historische momenten die de huidige stand van zaken hebben bepaald, niet veel kan verklaren, en dat daaruit niet de gepaste konklusies kunnen worden getrokken.
Twee globale aspekten van de tweetaligheid in Frans-Vlaanderen dienen onder de loupe te worden genomen. Ten eerste dient de plaats van het Frans en het Vlaams in het leven van de individuen en van de gemeenschap te worden beschreven. M.a.w. er dient een antwoord te komen op de vraag: wie spreekt (leest en schrijft) wat, tegen wie, waar, wanneer en waarom? Ten tweede moet de interferentie van de twee talen vastgesteld worden. Wat is de intrinsiek taalkundige kwaliteit van het Frans en van het Vlaams ten gevolge van de invloed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de twee talen op elkaar? Uit die beschrijving moeten de psychologische, sociale en pedagogische implikaties van de tweetaligheid afgeleid worden. Daarna kan een evaluatie gemaakt worden van de vastgestelde taalvaardigheid of taaldeficiëntie in elk van de twee talen.
Dat het Vlaams in de laatste twee eeuwen in Noord-Frankrijk gestadig terrein heeft verloren, zowel geografisch als numeriek, is iedereen bekend. Een goed overzicht daarvan gaf Willem Pée in zijn opstel: Anderhalve eeuw Taalgrensverschuiving en Taaltoestand in Frans-VlaanderenGa naar eind(1). Daarin en in zijn latere bijdragenGa naar eind(2) heeft hij niet alleen aandacht besteed aan de geografische verschuiving van de taalgrens maar ook aan de sociale en demografische faktoren die het Vlaams tot in een bedreigde minderheidspositie hebben teruggedrongen. Een eerste poging om de verhouding tussen Vlaams en Frans preciezer te benaderen waren de artikelen en kaartjes van Alex Vanneste in Ons ErfdeelGa naar eind(3). Zijn onderzoek berustte op een schriftelijke enquête die onder de notabelen (burgemeesters, pastoors, gemeentesekretarissen) werd gehouden. Een schriftelijke enquête is voor een dergelijk onderzoek uiteraard weinig betrouwbaar, en al heeft de auteur zoveel mogelijk ter plaatse wat gekontroleerd of aangevuld, de resultaten van dat onderzoek kunnen niet veel meer zijn dan een interessante inleiding tot het probleem. Hij toont o.m. aan dat de regressie van het Vlaams algemeen is, maar dat deze taal het best stand houdt in de kleine, bovendien ontvolkende rurale gemeenten. Als de belangrijkste oorzaken van die regressie noemt hij: de officiële status van het Frans als onderwijs-, administratie- en kultuurtaal en de enorme uitbreiding van de industrialisatie rond Duinkerke en de impakt daarvan op het Vlaamse achterland. De door Vanneste meegedeelde cijfers zijn uiteraard door de subjektiviteit van zijn informanten zeer approksimatief en eigenlijk ook niet zo relevant omdat zijn klassifikatie van gemeenten als overwegend Frans of overwegend Vlaams weinig zegt over de kompleksiteit van de sociale rol van elke taal. We missen elke informatie over rang, status en funktie van de sprekers van de ene of de andere taal, ook over de spreiding van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalgebruik over de diverse leeftijdsgroepen of beroepen en over de attitudes tegenover de ene of andere taal.
Het enige diepergaand taalsociologisch onderzoek tot op heden is bij mijn weten gekomen van twee Westvlaamse studentenGa naar eind(4) en van een groep Franse scholieren van de vierde klas van het Institut Saint-Jacques te BelleGa naar eind(5). Anne Lauwers onderzocht Merris (718 inwoners), Piet Vandekerckhove Pradeels (158 inwoners) en de Franse scholieren ondervroegen 200 personen in Oud Berkijn (Vieux-Berquin), 't Drooghout (Sec-Bois), De Walle (La Motte-au-Bois) en Den Park (Le Parc). Toevallig liggen al deze plaatsen min of meer gegroepeerd ten zuiden van de lijn Hazebroek-Belle. De drie auteurs trachten eerst de verhouding van het taalgebruik binnen de gemeenschap vast te leggen. Hun percentages van de diverse groepen tweetaligen zijn niet helemaal vergelijkbaar, omdat ze niet precies dezelfde kriteria gebruiken om de graad van tweetaligheid vast te stellen. Ik heb hun onderscheidingen enigszins genivelleerd om drie vergelijkbare kategorieën op te stellen.
Dan zien de verhoudingen er als volgt uit:
De cijfers voor Oud Berkijn betreffen alleen de volwassenen. Dezelfde indeling naar de verschillende leeftijdsgroepen zien er voor Merris en Pradeels uit als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die cijfers bewijzen duidelijk dat er zich een zogeheten ‘language shift’Ga naar eind(6) aan het voltrekken is. Bij de generatie die in de laatste 25 jaar is te grave gedragen waren er allicht nog een aantal eentalig Vlaamsen, de oudere generatie van nu is tweetalig met een voorkeur voor het Vlaams, de middengeneraties zijn tweetalig met een voorkeur voor het Frans en de jongste generaties zijn nagenoeg helemaal Frans. Een vergelijkbare evolutie doet zich bijv. in lerlandGa naar eind(7) voor.
Kan de verdeling van de taalbeheersing en het taalgebruik over de diverse leeftijdsgroepen een prognose mogelijk maken over de verdere evolutie van de taalomschakeling, ze zegt nog niets over de sociale implikaties van deze taalverhoudingGa naar eind(8). Daarom heeft Vandekerckhove ook de relatie tussen het taalgebruik en andere sociale groepen onderzocht en nl. onderscheiden naar de schoolopleiding, het beroepsleven en de sekse. De verdeling naar schoolopleiding en leeftijd loopt nagenoeg parallel: de jongeren hebben het meest, de ouderen het minst onderwijs gevolgd. De kennis en het gebruik van het Frans is navenant. Wat de beroepen betreft is het Frans het best vertegenwoordigd bij de bedienden (83,33%) en de handelaars (53,84%). Het Vlaams is het best vertegenwoordigd bij de landbouwers (48,44%) en iets minder goed bij de arbeiders (34,08%). De differentiëring onder de twee seksen is moeilijker aan te tonen. Vandekerckhove meent uit zijn analyse toch te mogen besluiten dat het Vlaams eerder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thuishoort in de wereld van de mannen dan in die van de vrouwen.
Belangrijker is het echter na te gaan wat de inbreng is van elke taal in de verschillende sociale domeinen, zoals het officiële leven, de school, de kerk, het huiselijk leven en het werk. Ook tweetaligen met voorkeur voor het Vlaams gebruiken alleen het Frans zodra de aangesproken persoon of het onderwerp van gesprek betrekking hebben op bijv. bestuurszaken of justitie. De kinderen leren op school goed Frans en kennen in het geheel niet de moeilijkheden die hun ouders eventueel gekend hebben om Frans aan te leren of het Vlaams te onderdrukken. Voor hen is het Frans de moedertaal en de taal waarin ze via hun schoolopleiding vooruit komen. Ook de taal van de kerk is Frans; alleen in persoonlijke kontakten tussen pastoor en gelovigen wordt ook soms Vlaams gesproken. Vandekerckhove heeft ook proberen na te gaan wat de verhoudingen van het taalgebruik zijn in de huiskring en op het werk, naargelang van de verschillende sociale groepen. Kort samengevat zijn dit zijn bevindingen: bij de bedienden en handelaars spreekt men thuis Frans, bij de boeren en arbeiders ook nog Vlaams. In alle gezinnen met kinderen echter wordt met dezen of in hun bijzijn Frans gesproken. Waar daarnaast ook wel Vlaams gesproken wordt, kunnen de kinderen okkasioneel een passieve kennis opdoen van het Vlaams. Ook in het domein van het werk is de gewone taal het Frans, zeker bij de bedienden. Arbeiders en boeren praten wel eens Vlaams onder elkaar op het werk, maar nooit tegen vreemden of superieuren. Waar bij de boeren de huistaal Vlaams is, is dat ook de taal van het werk. Daarom konkludeert Vandekerckhove dan ook terecht, dat in Pradeels het Frans zich gedraagt als een taal die men sociologisch als ‘high language’ bestempelt en het Vlaams als een ‘low language’. Het Frans is de gestandardiseerde taal en daarmee alleen kan men in alle beslissende en regulerende terreinen van het maatschappelijk bestel aan bod komen. Het Vlaams is een taal die niet geschreven of gelezen wordt, die niet gebruikt wordt door wie het voor het zeggen heeft en alleen voor alledaagse gebieden van toepassing is en die bovendien duidelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geassocieerd is met de ouderen, met de minst vitalen.
Deze algemene konklusies betreffen slechts een kleine gemeente en zijn wellicht niet representatief voor heel Frans-Vlaanderen. In sommige meer afgezonderde gemeenten of gehuchten of dichter bij de Belgische grens is de numerieke verhouding van het Vlaams tegenover het Frans misschien wat beter; in zijn sociale funktie zal het Vlaams er waarschijnlijk niet wezenlijk verschillen.
Het moet mogelijk zijn om zonder al te veel kosten of tijd dergelijke kleine onderzoeken door een team studenten of vorsers in een dertigtal representatieve gemeenten te doen, om een globaal overzicht te hebben van de taalsituatie in Frans-Vlaanderen. Daarbij dient aanvullend de attitude van de Frans-Vlaming tegenover elke taal te worden onderzocht. Deze subjektieve houding van de sprekers is nl. een objektief vormende faktor in de evolutie van het taalgebruik. Hoe apprecieert de franssprekende het Vlaams en hoe de vlaamssprekende het Frans en het Vlaams. Prof. V.F. Vanacker wijdde een korte bijdrage aan de houding van de Frans-Vlamingen tegenover hun taal, zoals die in vrije konversaties opgenomen ten behoeve van het dialektonderzoek naar voren kwamGa naar eind(9). Daaruit blijkt dat Frans-Vlamingen vaak de sociaalfunktionele minderwaardigheid van hun Vlaams verwarren met een vermeende deficiëntie van hun taalsysteem. Velen betreuren het dat ze het Vlaams niet kunnen schrijven of lezen of de achteruitgang ervan in het algemeen.
In een diepergaand taalsociologisch onderzoek moet vooral ook systematisch gelet worden op de rol van de ene of de andere taal in de menselijke verhoudingen en interakties. Diverse mikro-sociale onderzoeken van gesprekssituaties zijn hier nodig om de psychologische en motivationele achtergronden bloot te leggen van wat zich op makro-sociaal vlak manifesteert. We mogen immers niet vergeten dat de tweetaligheid in Frans-Vlaanderen een in het verleden opgedrongen tweetaligheid is, oorspronkelijk een tweetaligheid van het koloniale type dus. Het maakt een groot verschil of men vrijwillig een tweede taal gaat leren dan dat men door de le- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vensomstandigheden tot tweetaligheid wordt gedwongen. Die gedwongen tweetaligheid heeft zeker stigmata nagelaten. Het valt te onderzoeken in hoeverre een eventueel konstateerbare ontwikkelingsachterstand van bepaalde individuen of groepen mede bewerkt is door deze opgedrongen tweetaligheid, c.q. achteruitstelling om de sociaal lager gekwalificeerde taal.
Een zuiver taalkundig uitvloeisel van deze gedwongen tweetaligheid, dat op zich zelf weer sociale reperkuties kan hebben, is de ‘besmetting’ van de ene taal door de andere. In dat geval is de onzuiverheid van het Vlaams een bijkomend kriterium om het sociaal lager te appreciëren. Evenzeer kan het Frans van de tweetalige Frans-Vlaming dermate door het Vlaams zijn aangetast, dat deze tweetalige niet over het volledige register van de sociale mogelijkheden dat het gebruik van korrekt Frans met zich brengt, kan beschikken. Nu is het bekend dat kinderen die twee talen leren van dezelfde personen (hun ouders of onmiddellijke omgeving) duidelijk minder korrekt die talen leren hanteren dan een eentalige dat zou doenGa naar eind(10). Bijna alle Frans-Vlamingen van de middelste en oudere generaties verkeren in deze positie, en alleen intense schoolopleiding kan dat voor de jongere generaties kompenseren. De situatie zou natuurlijk heel anders zijn geweest, mochten door het onderwijs de twee talen op een gelijkwaardig socio-kultureel niveau zijn geplaatst. Immers het is bewezen dat edukatief begeleide tweetaligheid juist door het grote assimilatie- en adaptatievermogen van het kind dat euvel van taalinterferentie grotendeels kan ondervangen. Men heeft in Frankrijk die kans niet gegrepen, integendeel, om nationale motieven heeft men dat bewust verhinderd. In hoeverre de stigmata van die opgelegde tweetaligheid nog doorwerken en daardoor o.m. remediërend taalonderwijs van het Frans noodzakelijk blijft, valt eveneens te onderzoeken. Evenzeer zou eksperimenteel onderzocht moeten worden, eventueel in vormen van naschools onderwijs, in hoeverre het leren lezen, schrijven en analyseren van de volkstaal of het Nederlands de nu onbewuste invloed van het Vlaams op het Frans bewust kan maken om die zodoende gemakkelijker te elimineren. Het is in dat opzicht relevant wat J. Fermaut | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opmerkteGa naar eind(11). Als leraar Frans konstateerde hij meer flandricismen bij zijn leerlingen van Tourcoing dan bij die van Sint-Winoksbergen. Precies in die taalomstandigheden waarin een barbarisme het minst de kans maakt om als zodanig nog herkend te worden, wordt de fout het hardnekkigst gehandhaafd.
Daarom moet allereerst de aard van de interferentie tussen de twee talen in Frans-Vlaanderen worden bestudeerd. Vandekerckhove heeft bondig de fouten tegen het korrekt Frans die hij in zijn corpus van Pradeelse gesprekken heeft ontmoet, doorgelicht en proberen te verklaren. In veel gevallen konkludeert hij tot invloed van het Vlaams en voor mij is die invloed in nog meer van zijn voorbeelden onbetwijfelbaar. De uitspraak vertoont in het Vlaams gebied vaak dezelfde afwijkingen die elders in het Noorden te horen zijn, daarnaast is het duidelijk dat Vlaamse fonologische regels in het Pradeels Frans blijven doorwerken, zoals bijvoorbeeld het stemloos worden van de eindkonsonant. Maar vooral in de prosodie konstateert Vandekerckhove een sterke invloed van het Vlaams. De hoofdklemtoon wordt in de regel naar voren in het woord geschoven, naar de eerste of tweede lettergreep. Ook de zinsintonatie vertoont niet het vrij vlakke Franse patroon, maar een zeer sterk gemoduleerd patroon zoals in het lokale Vlaams, het Nederlands of Engels.
Een dergelijk taalkundig onderzoek moet dringend verdiept en uitgebreid worden. Een eerste aanzet daartoe is gedaan door twee Nederlandse studenten, Hans van Gageldonk en Henk Nijhuis, die samen hun doktoraalskriptie wijdden aan de leksikale en syntaktische interferenties tussen Vlaams en Frans te EkelsbekeGa naar eind(12). Zij hebben vooral aandacht besteed aan de invloed van het Frans op het Vlaams. Die is uiteraard aanzienlijk, vooral in de woordenschat. Die is immers het minst gestruktureerde deel van een taalsysteem en dus het domein voor interferentie par excellenceGa naar eind(13). Omdat de syntaksis sterker gestruktureerd is, wordt de aantasting ervan als een veel essentiëler afbraak van het Vlaams beschouwd. Ze geven daar zeer treffende voorbeelden van. Toch is hun algemene konklusie m.i. te ongenuanceerd geformuleerd: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ces influences sont allées jusqu'à atteindre le genie même de la langue flamande. Ses structures syntaxiques en sont modifiées; adaptées à celles du français’ (p. 54). Ze hebben de feiten nogal eens gesimplifieerd. Ze verwerpen bijv. de hypotese van Prof. V.F. VanackerGa naar eind(14) dat het niet toepassen van de inversie van onderwerp en persoonsvorm na een vooropgeplaatste bepaling wel eens een oorspronkelijk westelijk Nederlandse konstruktie zou zijn, die parallel is aan de Engelse. Ze komt nl. ook in het westelijk Westvlaams voor, zij het in veel mindere mate. De invloed van het Frans kan in Frankrijk gewoon hebben versterkt wat in West-Vlaanderen onder invloed van het aangrenzend regionaal of het algemeen Nederlands is afgebrokkeld. Door het gebruik van ‘zijn’ in passieve zinnen hadden de auteurs op hun hoede moeten zijn. Ze merken immers op dat aan het Nederlands ‘worden’ als hulpwerkwoord voor het passief in het Vlaams van Ekelsbeke steeds ‘zijn’ beantwoordt, ook waar het Frans een andere konstruktie dan met ‘être’ nodig heeft. Ze weten blijkbaar niet dat ‘worden’ in het westelijk Westvlaams en Frans-Vlaams helemaal niet voorkomt: het hulpwerkwoord van het passief luidt inderdaad ‘zijn’ en het koppelwerkwoord is steeds ‘komen’ (vgl. Eng. to become). De gedeeltelijke parallellie van het Vlaams passief in Ekelsbeke met het Frans zou wel eens veel toevalliger kunnen zijn dan de volledige parallellie met het Engels. Om de invloed van het Vlaams op het Frans te onderzoeken, hebben de twee Nederlandse studenten zich beperkt tot het noteren van enkele veel voorkomende ‘tournures flamandes’ en tot een onderzoek van ‘Les Contes de Batiche’, een wekelijkse rubriek in ‘La Voix du Nord - Maritime’. Afgezien van een aantal Vlaamse woorden, meestal uit de sfeer van het huishouden, is er weinig of geen Vlaamse invloed, zeker niet in de syntaksis te bespeuren. Dat is ook niet verwonderlijk. Wil men dat grondig nagaan, dan moet men over een uitgebreid korpus van vrije konversaties beschikken. Dan zal er beslist heel wat meer te konstateren zijn, zoals uit de enkele mededelingen van Vandekerckhove voor Pradeels blijkt. Deze summiere benadering van de taalinterferentie in Ekelsbeke, met een soms overhaaste inter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pretatie van de feiten, leert ons, dat wie de taalinterferenties in Frans-Vlaanderen wil beschrijven, zowel goed vertrouwd moet zijn met het plaatselijk dialekt als met het Frans. Daarom weer is hier een taak weggelegd liefst voor onderzoekers uit de streek zelf die geschoold zijn in het Nederlands en in de sociolinguistische onderzoeksmetodes. Tot slot kunnen we kort samenvatten wat het taalsociologisch onderzoek in Frans-Vlaanderen moet reveleren. Dat zijn ten eerste de kenmerken van de taalvariëteiten, van hun funkties en van de sprekers ervan in het licht van de onophoudelijke inwerking van die drie faktoren op elkaar en de daaruit voortvloeiende wijzigingen binnen de spraakgemeenschap. Ten tweede dienen de individuele en de sociale remmingen in de ontwikkeling te worden onderzocht die uit de specifieke taalverhouding zijn ontstaan, evenals de mogelijkheden tot grotere ontwikkeling die ze kan inhouden. Het spreekt vanzelf dat een onderzoek dat zo intens op de mens en zijn maatschappij gericht is, niet in een biblioteek moet worden begraven, maar dat het moet dienen om er adekwate toepassingen uit af te leiden. In dat kader moet van nu af reeds een taal- en onderwijspolitiek op kleine schaal uitgetest en geëvalueerd worden. Naarmate het onderzoek vordert moet een voorlichtingskampagne de bevolking een inzicht geven in haar taalsituatie en taalmogelijkheden. Ik heb het gevoel dat in het huidige klimaat in Noord-Frankrijk een kontaktname tussen de kulturele kommissie van de Regionale Raad en de wereld van het wetenschappelijk onderzoek zeer nuttig kan zijn. Daarbij zal men wederzijds kunnen vernemen wat de behoeften zijn in verband met de hoeveelheid kennis omtrent het probleem en in verband met de uitvoerbaarheid van wat een sociolinguistisch onderzoek als primaire noodzaken kan aanwijzen. De mogelijkheid om nu onderwijs in het Nederlands te verstrekken en de oprichting van het Nederlands als hoofdvak aan de Université de Lille III scheppen daartoe een geschikt werkterrein. Dat die nog niet zoveel weerklank vinden als men in sommige kringen had gehoopt, moet precies tot nadenken aanzetten over de vraag of dit wel de beste aanpak is in de huidige omstandigheden. Voorzover | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit onderwijs ook bedoeld is om tegemoet te komen aan de behoeften van de tweetalige Frans-Vlamingen, moeten die noden eerst objektief vastgesteld en voldoende kenbaar gemaakt worden. Pas dan kan men weten welke taalbevorderende maatregelen adekwaat en nuttig zijn. Zo kan het wel eens nodig blijken, dat men in het onderwijs eerst aandacht besteedt aan de levende volkstaal en pas dan aan het Nederlands, omdat het Nederlands voor de Frans-Vlaming te vreemd en te elitair is. Ook met het eksperiment van de Vlaamse Taalakademie in Belle, die de kennismaking met het Nederlands juist zoekt via een herkenningsproces van de eigen volkstaal, zal men rekening dienen te houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleidende literatuur:Joshua A. Fishman, Taalsociologie, Ninove, Brussel, 1970 (in het Frans: Sociolinguistique, Paris, Bruxelles, 1971; in het Engels: Sociolinguistics: a brief introduction, Rowley, 1971). Uriel Weinreich, Languages in Contact, Findings and problems, The Hague, 1963/2. M. Cohen, Matériaux pour une sociologie du langage, Paris, 1971. M. Van Overbeke, Introduction au problème du bilinguisme, Bruxelles, Paris, 1972. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Résumé:Le flamand est en régression en Flandre française. Et bien qu'il y vive une société bilingue, nous n'avons guère de renseignements sur la nature et la situation de ce bilinguisme. Les méthodes modernes de la sociolinguistique pourraient nous renseigner à ce propos. Il faudrait tâcher de répondre à la question complexe de savoir qui parle (lit et écrit) quelle langue, avec | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
qui, où, quand et pourquoi. En outre, il faudrait qu'on examine dans quelle mesure les deux langues s'influencent mutuellement, et quelles sont les implications sociales de l'ensemble de cette problématique. W. Pée et A. Vanneste ont publié des rapports d'investigations concernant la situation géographique et numérique du flamand et du français. Deux étudiants west-flamands, Anne Lauwers et Piet Vandekerckhove, ont consacré leur thèse de licence à une enquête socio-linguistique, respectivement à Merris et à Pradelles; un groupe d'écoliers français de Bailleul a étudié l'emploi des langues à Vieux-Berquin et environs. Les chiffres prouvent nettement qu'un changement de langue est en train de se parfaire. La vieille génération est bilingue avec préférence pour le flamand, les générations moyennes sont bilingues avec prépondérance du français et la jeune génération est française. Les enquêtes de Vandekerckhove concernant les rapports entre les langues en relation avec les métiers et au sein des différents domaines sociaux - vie officielle, école, religion, vie familiale - et le travail prouvent que le français y est considéré comme une variante haute (high language) et le flamand comme une variante basse (low language). On peut donc dire que le français est la langue employée dans les domaines sociaux où sont prises les décisions importantes; en outre, c'est la seule langue standardisée et culturelle. Le flamand ne connaît plus qu'une tradition orale et n'est plus employé que dans les domaines sociaux les moins vitaux; il est associé à la vieille génération. De telles enquêtes devraient être approfondies et pourraient être faites dans une trentaine de communes représentatives. Les attitudes envers chacune des langues devraient être étudiées. On devrait s'occuper aussi systématiquement de l'emploi des langues dans diverses situations de conversation afin que nous puissions entrevoir quels sont les rapports entre l'emploi des langues et les motivations psychologiques de ce qui se passe au niveau macro-social. Le bilinguisme en Flandre française est un bilinguisme imposé dans le passé, qui a certainement dû provoquer des stigmates sociales et linguistiques. Du point de vue social, on peut citer le retard éventuel que les Flamands ont pris sur les francophones; du point de vue linguistique e.a. la pollution linguistique, qui elle aussi peut avoir des conséquences sociales, plus particulièrement pour le francophone qui manie un mauvais français par l'influence du flamand. Il faudrait voir dans quelle mesure l'enseignement du néerlandais ou de la langue populaire peuvent remédier à ces influences néfastes sur le français.
Une première enquête préparatoire sur les interférences linguistiques entre le flamand et le français à Esquelbèque a été faite par deux étudiants de l'université de Leiden, Hans van Gageldonk et Henk Nijhuis. Ils ont constaté qu'il y avait des influences considérables du français sur le lexique et sur la syntaxe du flamand. A notre avis, leurs conclusions, dans le domaine de la syntaxe, ne sont pas suffisamment nuancées. Ils attribuent souvent à des influences françaises ce qui peut être considéré comme typiquement west-flamand. Tout ceci démontre que la bonne maîtrise du dialecte local est nécessaire pour effectuer de telles enquêtes, ce qui plaide en faveur d'enquêtes socio-linguistiques faites par les autochtones à condition qu'ils aient une bonne formation en linguistique néerlandaise et en sociolinguistique. Toutes ces investigations doivent permettre d'en cristalliser progressivement une politique culturelle et d'enseignement. Déjà maintenant des expériences dans le domaine de l'enseignement et une évaluation critique de ces expériences s'imposent. C'est une tâche pour la commission culturelle du conseil régional du département du Nord en collaboration avec la recherche scientifique. |
|