Forum der Letteren. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| ||||||||
Een gemeenschappelijk kunstwerk Syntactische creativiteit als meta-linguïstisch argument Ina C. Schermer-VermeerDe titel van deze squib is ontleend aan het proefschrift van Geert Koefoed (1993). Met ‘gemeenschappelijk kunstwerk’ wordt daar de taal bedoeld, voor zover die het resultaat is van de metatalige creativiteit van de taalgebruiker. Die creativiteit, ‘benoemen’ gedoopt, is volgens Koefoed een centrale functie van taal en verschijnsel dat bij uitstek laat zien hoezeer taal als systeem van tekens een cultuurprodukt is. Daarmee neemt hij ook stelling in het debat over de vraag of taal primair een natuurprodukt is, een ‘biologisch’ verschijnsel, of vooral een sociaal-cultureel verschijnsel. Koefoed is van oordeel dat er geen sprake is van òf-òf, maar van èn-èn: de syntaxis van een taal komt zijns inziens in het algemeen langs ‘natuurlijke’ weg tot stand (het aangeboren syntactische ‘rekenmechanisme’), terwijl we op het gebied van de woordvorming met conventionele ‘cultuurprodukten’ te maken hebben (zie ook Zonneveld 1995). De invalshoek die Koefoed gekozen heeft om het sociaal-culturele (teken)karakter van taal te belichten spreekt mij aan, maar niet het idee dat dit aspect van taal beperkt zou zijn tot het gebied van de woordvorming. Mijns inziens vinden we ook op syntactisch terrein conventies, die zich geenszins - zoals Koefoed meent - ‘onttrekken [...] aan ons bewustzijn’ en die wel degelijk ‘vatbaar [zijn] voor onze metatalige manipulatie’ (90). In het kader van dit themanummer wil ik dat aan de hand van poëtisch materiaal laten zien. Een van de mogelijke verschijningsvormen van metatalige creativiteit is namelijk wat we in gewoon taalgebruik een ‘kunstwerk’ noemen: het bijzonder vormgegeven taalprodukt dat ‘gedicht’ heet (zie ook Koefoed, 110). Als ik zo'n kunstwerk hier ‘gemeenschappelijk’ noem, is dat zowel omdat het uit taal bestaat, als vanwege de omstandigheid dat het studieobject kan zijn van literatuur- èn taalwetenschap. Vanuit taalwetenschappelijk gezichtspunt is er daarbij sprake van tweerichtingsverkeer: de taalkunde kan informatie verschaffen waardoor het kunstwerk beter begrepen en gewaardeerd kan worden èn het gedicht kan vormen van taalgebruik bevatten waarmee de taalkundige zijn voordeel kan doen. Zoals gevallen van Koefoeds ‘benoemen’.
Koefoed onderscheidt twee soorten benoemen: betekenis geven, waarbij aan bestaande ‘uitdrukkingen’ (in zijn visie voornamelijk voorden) een nieuwe betekenis wordt toegekend, en een naam geven, waarbij voor nieuwe begrippen nieuwe uitdrukkingen worden gecreëerd; bij die laatste activiteit treden sprekers vaak buiten het bestaande taalsysteem. Het is misschien niet zo makkelijk je op syntactisch gebied iets bij ‘benoemen’ voor te stellen, maar dat beide soorten zich ook daar onmiskenbaar voordoen, blijkt uit het werk van Judith Herzberg. Voor een naam geven heb ik dat enkele jaren ‘avant la lettre’ laten zien in Schermer | ||||||||
[pagina 328]
| ||||||||
(1987).Ga naar eind1. In deze squib wil ik een geval van syntactisch betekenis geven aanwijzen, en wel in het gedicht Vuur, uit de bundel Strijklicht. Dat luidt als volgt: Ik kijk het vuur in dat ik in de kamer maakte.
Planken, eerst boom en later dak geweest
laaien een tent van gloed, een hut
die krakend inzakt, vuurgrot wordt.
Uitgevlamd, racen de vonken op en neer,
doven. Verschijnen weer.
De warmte houdt ons bij elkaar.
In plaats van het journaal
zien we dit nieuws, maar vliegensvlug,
lichtend. Het boeit en troost ons
zoals een kemphanengevecht
gedaan zou hebben aan het oostfront.
Het gaat mij om de attributieve deelwoordconstructie bij Planken: eerst boom en later dak geweest. Deze bevat de lidwoordloos gebruikte substantieven boom en dak, nevengeschikt en in het deelwoord van het koppelwerkwoord zijn samengetrokken, als ‘predikaatsnomen’ verbonden met het meervoudige planken. De ‘uitdrukking’ is bekend: het betreft een bepaald gebruik van het substantief ‘indifferentialis’ (Mattens 1970). De formulering in het gedicht doet zich als bijzonder aan ons voor: er wordt van het ‘gewone’ gebruik afgeweken. In welk opzicht? Bij ‘indifferentialis’ is sprake van anumeriek gebruik van substantieven; we treffen dat b.v. aan wanneer het substantief iets noemt dat niet telbaar is, zoals in Hij zag sneeuw. Dit referentiële gebruik is vreemd als het substantief iets noemt dat wel telbaar is, zoals bij Hij zag spook. Het is echter heel gewoon in predikatieve functies; vgl. Zijn vader is weduwnaar, We maken hem voorzitter. Maar ook dan is het aan bepaalde voorwaarden gebonden, zoals blijkt uit het feit dat de formulering Hij is spook alleen normaal is als we bedoelen dat iemand de rol van spook vervult, b.v. in een toneelstuk. De ANS meldt - in navolging van Kraak en Klooster (1968) - dat aldus gebruikte substantieven ‘een kenmerkende hoedanigheid’ aanduiden, ‘met name een functie of beroep, een nationaliteit of een levensbeschouwing’, waarbij de functie ook een spelkarakter kan hebben. Vbb.: Willem is soldaat, Hij is Belg, Hij is overtuigd Christen, Jantje was mus en Piet merel. Ook bij zaaknamen is dit gebruik mogelijk, als in Deze kamer is opslagplaats, en zeker dan worden ‘functies, geen concrete zaken aangeduid’. In andere gevallen, zoals Die vogel is mus, leidt lidwoordloos gebruik tot onwelgevormdheid (Geerts e.a. 1984, 144-148). We kunnen zeggen dat de ‘kenmerkende hoedanigheden’ vooral betrekking hebben op de status van iemand of iets in instituties in onze samenleving, formele en informele ‘instellingen’ die een rol spelen in ons maatschappelijk bestel. Indelingen naar natuurlijke soort vallen daar buiten. We hebben hier te maken met conventionele beperkingen, waaraan men zich desgewenst bewust kan onttrekken. Bijvoorbeeld zoals Herzberg doet in de derde en vierde regel van het gedicht, waar sprake is van een hut...die vuurgrot wordt. Hier wordt geen | ||||||||
[pagina 329]
| ||||||||
functieverandering beschreven, maar een gedaanteverandering die zich zonder bepaald doel voltrekt. Ook deze indifferentialis doet bijzonder aan, maar naar mijn gevoel minder dan boom en dak in de tweede regel. Ik denk dat dat moet worden toegeschreven aan het feit dat het vuur-gebeuren als een schouwspel wordt gepresenteerd, waarin de brandende planken dienovereenkomstig een soort ‘rol’ vervullen.
Bekijken we nu het eerste deel van de nevenschikking: (de) planken zijn boom geweest. Het anumerieke gebruik van boom is niet in overeenstemming met de conventies, want boom kan niet begrepen worden als de aanduiding van een functie of andere institutionele status. Het is niet zo dat ‘de planken’ toen ze nog ‘boom’ waren ergens anders voor dienden. Wel laat de gebruikte formulering in het midden of de planken van één of van meer bomen afkomstig zijn. Daardoor wordt het boom-zijn zelf benadrukt: de planken waren levend materiaal. Ook bij (de planken zijn)...dak geweest blijft in het midden of de planken van één of van meer daken af komen. Er is echter ook een verschil met (zijn) boom geweest, omdat dak wèl een functie kan aanduiden. Vgl. De bovenkant van de kist wordt dak. Planken kunnen voor een dak gebruikt worden, weliswaar niet alleen, maar wel samen. Hoewel boom en dak in dit opzicht dus niet gelijk zijn, bewerkstelligt de presentatie in nevengeschikte vorm toch een gelijkwaardigheid. Dat heeft als effect dat we het beschrevene begrijpen als ‘het leven en lot’ van de planken. Boom geeft hun afkomst aan: de planken waren ooit levende materie. Door dak weten we waartoe het lot ze bestemde: ze kregen een nuttige, zelfs beschermende functie. Via de nevenschikking wordt het ‘dakgebruik’ op een hoger niveau getild: de functie is niet als zodanig van belang, maar in het kader van de levensloop van de planken. Daarvan wordt in het gedicht de laatste fase geschilderd: de ondergang. Dat deze interpretatie inderdaad bedoeld is, blijkt uit de rest van het gedicht. Het opbranden van de planken wordt vergeleken met een kemphanengevecht, en wel aan het oostfront. Het tertium comparationis is de (situatie van de) toeschouwer, respectievelijk in ‘de kamer’ en aan het oostfront. Zoals een kemphanengevecht zich verhoudt tot de levensomstandigheden van toekijkende oostfrontstrijders, zo verhoudt het plankenvuur zich tot de situatie van de toeschouwers in de kamer; ze weerspiegelen dat leven op minieme schaal: het natuurlijke begin, het gezamenlijk lot, en de uiteindelijke - tragische - ondergang. De vergelijking zou niet werken, als ons in het gedicht niet de levensloop van ‘de planken’ werd gegeven, en dat gebeurt via oorspronkelijk gebruik van de indifferentialis als predikatief zinsdeel. En dat is precies wat Koefoed met ‘betekenis geven’ op het oog heeft.
Daarbij ondergaat een begrip dat aan een bestaande ‘naam’ is gekoppeld, een verandering (Koefoed, 101). De naam is in dit geval de constructie die als predikatief (‘naamwoordelijk’) deel het substantief indifferentialis bevat, en het daaraan gekoppelde begrip is dat van ‘institutionele status’. Wat bij betekenis geven volgens Koefoed een opvallende rol speelt, is opponeren en unificeren (110). Als we daarvan ergens de neerslag zien, dan hier: boom en dak werden adequater geacht dan een boom/dak of bomen/daken. En vooral is er sprake van unificeren. Er is gegeneraliseerd over referentieel en niet-referentieel | ||||||||
[pagina 330]
| ||||||||
gebruik van de indifferentialis: de begrippen ‘boom’ (en ‘dak’) als onbepaalde hoeveelheid en als hoedanigheid zijn hier ineen gevloeid. Het begrip ‘kenmerkende hoedanigheid’ heeft (daardoor) een ruimere toepassing gekregen: het wordt betrokken op een niet-institutioneel gebied van het leven.
Het lijdt geen twijfel dat wij ons hier bevinden op een totaal ander gebied dan dat van de woordvorming, dat - naar ik aanneem ook door Koefoed - ‘syntactisch’ genoemd pleegt te worden. Het gaat immers om het gebruik van een bepaald soort taalelement (een substantief) in een bepaalde omgeving: niet vergezeld van een lidwoord (of een andere determinator), en als predikatief zinsdeel. Dit gebruik is aan conventies gebonden, en daarvan wordt creatief afgeweken. De opvatting dat ‘benoemen’ een zaak is van woordvorming, en niet van syntaxis, moet dus op zijn minst bijgesteld worden.
Herzbergs kunstwerk blijkt om verschillende redenen ‘gemeenschappelijk’ genoemd te kunnen worden: in de eerste plaats als onderzoeksobject voor literatuur- èn taalwetenschap, zeker als de taalkundige analyse bijdraagt aan inzicht in het gedicht, zodat de taalkunde hulpwetenschap wordt voor de letterkunde. In de tweede plaats omdat het een talig kunstwerk is, dat bovendien getuigt van metatalige creativiteit op syntactisch gebied. Daardoor is het voor de taalkunde ook van metatheoretisch belang: het biedt niet alleen de mogelijkheid de Nederlandse taal beter te leren kennen, maar ook om meer over taal als zodanig te weten te komen.
Ina Schermer-Vermeer is verbonden aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam | ||||||||
Bibliografie
|
|