Fictie, vrije indirecte rede en de gedachten van Menocchio
Ann Rigney
De structuralistische narratologie mag dan wel universele aanspraken hebben gehad en zelfs met de antropologie hebben geflirt, ze is tenminste in één opzicht nogal beperkt van optiek gebleven. Hoewel men claimde om niets minder dan ‘narrativiteit in haar algemeenheid’ te bestuderen, neigden formalistisch-structuralistische narratologen ertoe, uitsluitend aan de hand van fictioneel materiaal te werken. (Dat is recentelijk ook toegegeven door Genette 1991:66.) Niet alleen staat het vrijwel uitsluitende gebruik van fictie (romans en korte verhalen) haaks op de claim dat narratologisch onderzoek iets vertelt over ‘narrativiteit in haar algemeenheid’, het heeft ook tot een betreurenswaardige begripsverwarring tussen ‘narrativiteit’ en ‘fictionaliteit’ geleid. Weliswaar manifesteert narrativiteit zichzelf vaak, of zelfs meestal, in de uitbeelding van denkbeeldige gebeurtenissen, maar dat betekent nog niet dat vertellen en verzinnen onafscheidelijke, per se verbonden begrippen zijn (zie ook in dit verband Rigney 1992).
Die verzwegen vooronderstelling is nooit op de keper beschouwd omdat de theorievorming meer interesse had voor de formele eigenschappen van het vertellen dan voor de ontologische status van een verhaal. Die blinde vlek is mede veroorzaakt door het feit dat het begrip ‘fictie’ pas recentelijk als zodanig uitvoerig aan de orde is gesteld, met studies als Pavel 1986, Walton 1990 en Ronen 1994. Tengevolge van dit eerdere gebrek aan belangstelling kon het begrip ‘fictie’ tot voor kort door narratologen op een on-specifieke en onsystematische manier worden gebruikt, als een soort vergaarterm voor allerhande verwante verschijnselen: van ‘discursieve constructen’ en ‘het verzinnen van denkbeeldige gebeurtenissen’ tot ‘romans’, ‘illusies’ en ‘weloverwogen verzinsels’. (Voor een nader overzicht, vgl. Rigney, ter perse.)
De behandeling van de Vrije Indirecte Rede (VIR) biedt een illustratie van dit probleem. Dat onderwerp heeft sinds Lorck (1921) en Lips (1926) tot en met Banfield (1982) en Fludernik (1993) veel aandacht gekregen, misschien omdat VIR, als combinatie van vertellerstekst en personagetekst, gold as het summum van narrativiteit. We hebben inmiddels een goed inzicht gekregen in de historische ontwikkeling en in de verschijningsvormen van VIR; maar hoewel de relatie met ‘fictionaliteit’ vaak wordt aangestipt, blijft op dit punt nog heel wat onduidelijkheid bestaan.
Zoals de ondertitel al aangeeft, biedt Banfields Unspeakable Sentences: Narration and Language in the Language of Fiction (1982) een algemeen model van VIR in relatie tot de ‘language of fiction’. Ze verspringt moeiteloos in haar woordkeus tussen de klaarblijkelijk synonieme termen ‘narrative’, ‘fiction’, en ‘narrative fiction’; dat mag kennelijk omdat er in de techniek van de VIR iets schuilt dat ze ‘essential to fiction’ noemt (260). Weliswaar geeft ze in het voorbijgaan toe dat er verschil is tussen feitelijke en fictionele uitspraken; ze geeft ook toe dat VIR in een feitelijke context kan worden gebruikt, zoals in een historisch werk; maar bijaldien stelt ze dat zulks gepaard moet gaan met een ‘“fictionalizing” effect’ (ibid.).