Forum der Letteren. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Het is maar literatuur: over linguïstiek, retorica en literatuurwetenschap.
| |
[pagina 311]
| |
aan en zijn gelijk in dezen is (anders dan bij die positivistische proefschriftstelling en meer dan bij zijn hoge verwachtingen van de taalwetenschap) steeds groter geworden. Retorica is me nog onlangs door een Amerikaanse studente als cool beschreven, in één adem met deconstructie. Voor Van Dijk is retorica een tekstgrammatica of een in de zins- en tekstgrammatica te integreren systeem. Hoe is het nu gesteld met die andere ‘coole’ literatuurbenadering, deconstructie? In 1974 bespreekt Derrida het verschillende gebruik van or bij Mallarmé o.a. in de tekst ‘Or,’ (‘Goud’) maar ook overal elders in zijn werk, in allerlei betekenissen: ‘welnu’, ‘goud,’ adjectivisch gebruikt, of als deel van een groter woord:
De laatste reeks voorbeelden leidt dan tot de vraag: Is or, here, one word or several words? The linguist - and the philosopher - will perhaps say that each time, since the meaning and function change, we should read a different word. (125) Het herhaalde or vormt voor de linguïst in ieder geval een probleem: ‘the efficacy often comes from one syllable which scatters the word. There is, therefore, neither homonymy nor synonymy’ (125). Daar blijft het niet bij: The classical rhetorician will be just as disarmed: we are not dealing here with any of the essentially semantic relations with which he is familiar. There is neither a metaphorical relation [...] nor one of metonymy. (125) Linguïstiek en ‘klassieke’ retorica hebben hier een nauwe band ex negativo. Ze staan beide aan de kant. Maar het is volgens Derrida anders als we Mallarmé lezen als een late opvolger van die andere retoren, de sofisten, die Plato net als de dichters uit zijn staat wilde verjagen. Dan worden de lezers van Mallarmé net als de lezer Plato, die zijn ‘active incomprehension’ (126) van die gevaarlijke woordenmakers koppelde aan een uitgesproken bewondering ervoor. Er is blijkbaar naast de klassieke een meer revolutionaire retorica en deze laatste lijkt problemen te hebben met de reguliere linguïstiek. De locus classicus over die de grammatica verstorende retoriek vindt men in ‘Semiology and Rhetoric’ en ‘Reading (Proust)’ van Paul de Man, beide in zijn Allegories of Reading. Daar verzet De Man zich tegen een studie van de retorica in het verlengde van de grammatica. Voor goed begrip dient men te weten dat voor De Man de metonymia (zoals bij oorzaak-gevolg relatie) eerder grammaticaal dan retorisch is, berustend op contiguïteit. De Franse structuralisten beschouwden retorische structuren, zoals tropen, als | |
[pagina 312]
| |
een soort toegevoegde grammaticale structuren. Dat doet denken aan Van Dijks ‘micro-structural operations’. Genette wijst op de metonymisch (grammaticaal) bepaalde keuze van (retorische) metaforen: de context bepaalt vaak de keuze van de metafoor of vergelijking: bij Proust worden de torens van de Saint-Mars-le-Vêtu in de kustplaats Balbec beschreven als vissen die met hun puntige bek boven water verschijnen; de torens van de landelijke kerk van Saint-André verschijnen daarentegen als twee korenaren te midden van de andere korenaren, ‘deux épis parmi d'autres’ (Genette 1972:43, curs. auteur). De Man leest echter de retorica niet in het verlengde maar als de ondermijning van de grammatica (en de grammatica trouwens ook als ondermijning van de retorica). Zijn vermaardste voorbeeld van retorische ondermijning betreft de zomermetaforen en -metonymen bij Proust (De Man 1979:13-19 en 59-67), een tekst die al evenveel exegese heeft opgeroepen als de besproken passage bij Proust. De passage bij Proust (102-3) gaat over de superioriteit van het lezen in een schaduwrijke kamer boven het buiten in de zon actief zijn. De lezende Marcel heeft dóór dat lezen talloze werkelijkheidservaringen en bovendien deelt hij in de geneugten van het licht, dat in de kamer binnendringt. Ook de geluiden brengen de zomer binnen. Bepaalde geluiden brengen echter noodzakelijkerwijks de zomer in gedachten, zoals het zoemen van vliegen, de ‘musique de chambre de l'été.’ De vliegen zijn een klein maar toch noodzakelijk deel van de zomer. ‘The synecdoche that substitutes part for whole and whole for part is in fact a metaphor’ (De Man 1979:63). En een metaforische relatie wordt, volgens De Man, getekend door ‘noodzakelijkheid.’ Geheel anders ligt het met het toevallig opnieuw horen van een liedje (‘un air de musique humaine’) dat men eerder in een zomer gehoord heeft. Als deze ‘synecdoche’ de zomer oproept is er sprake van een toevallig, een contigu proces. De verteller acht de eerste ‘metaforische’ ervaring superieur aan de tweede ‘metonymische.’ Op een ander, metafiguurlijk, niveau dramatiseert de passage dan ook de superioriteit van de figuur ‘metafoor’ boven de figuur ‘metonymia.’ Zorgvuldige lezing leert echter, zo redeneert de Man, dat Proust in zijn verdere betoog metonymen nodig heeft om de superioriteit van het lezen als activiteit werkelijk te ‘bewijzen’Ga naar eind1.. Het lijkt er op dat de metonymie de superioriteit van de metafoor overneemt, dat de metafoor daarmee in De Mans wat pathetische bewoording ‘onmogelijk’ blijkt. Maar dat is maar schijn. Het geheel is immers als tekst ingebed in de stem van de verteller en ‘the narrator who tells us about impossibility of metaphor is himself, or itself, a metaphor’ (De Man 1979:18). De metafoor wint het weer van de metonymia. Er ontstaat een impasse. De geïntendeerde betekenis - de superioriteit van lezen/metafoor - komt niet tot stand. Het resultaat is een ‘suspended ignorance’ (19). Betekenis berust, zegt De Man elders, op ‘linguistic devices’ waar de intentie geen greep meer op heeft (1985:39).Ga naar eind2. Vatten we samen. Het analytische potentieel van de klassieke retorica kan ‘met teoretische precisie’ helpen bij het lezen van de tekst ‘in het verlengde van de grammatica’ en daarmee ons ‘grammaticale’ begrip van de beschreven werkelijkheid verfijnen. In de deconstructionistische visie worden grammaticale effecten in literatuur echter juist ondermijnd door retorische operaties. Hoofdstuk XX van Couperus' antieke roman Xerxes, waarin hij de Spartaanse koning Leonidas beschrijft, biedt ons een voorbeeld. Leonidas hield met weinige | |
[pagina 313]
| |
getrouwen lange tijd het reusachtige Perzische leger tegen. Binnen de ironische toonzetting van de verdere roman is de passage over Leonidas buitensporig plechtig en door en door retorisch: Leonidas! Het is aan hem, dat de Historie hare ironie niet heeft kunnen verspillen. Hij is het, die altijd geweest is, ironie-loos, en in de grootste schoonheid der jonge, primitieve wereld van het ontbloeiende Hellas, de held, de held-type, de heros, half-god bijna, onder de menschen. De Historie, om Leonidas heen, verlouterde bijna tot Mythe! Leonidas! Hij was niet anders in werkelijkheid dan de Historie ons hem heeft nagelaten. Hij was jong en edel en blond en hij was koning van Sparta. Hij stamde van Herakles af en van diens zoon Hyllos. Hij geleek in zijn blonde athletenschoonheid, die koning, die was een heros en held, op Herakles, toen die jong was, meer nog op diens zoon Hyllos; hij geleek vooral, Leonidas, op de blonde heroën aller mythen: op Meleagros, den jager van het Kalydonische zwijn, op Bellerofontes, den bedwinger van het paard Pegasos, op Perseus, die de Medusa het slangenhoofd afsloeg, op Theseus, die den Minotaurus doodde, op Jason, die de Gouden Vacht zich won. (84). Deze beschrijving, die een hoog werkelijkheidsgehalte claimt en Historie met een hoofdletter speltGa naar eind3. - kan men nauwelijks als een betrouwbaar stuk informatie lezen. Retorische analyse op fonologisch, syntactisch en semantisch niveau levert een verpletterende equivalentie op, maar dat leidt niet of nauwelijks tot verfijning van de interpretatie. Elke informatiewaarde verdwijnt onder de last van bijvoorbeeld de h-retoriek. De ‘h’ van ‘Historie,’ geplaatst in een onduidelijke oppositie tot ironie (?) en tot mythe (?), roept verder alle kwalificaties op: de held, de held-type, de heros, de half-god, Herakles en Hyllos. Er volgt een reeks anaforische zinnen die openen met een h-woord (‘hij’). Deze allitererende equivalentie roept ‘metonymisch’ weer verdere equivalenties op. De heroën waar Leonidas mee vergeleken wordt zijn equivalent geconstrueerd steeds als voorzetselvoorwerp, bijstelling met object of genitivus obiectivus. De semantische waarde van de bijstelling is steeds ‘mens bedwingt monster,’ als zodanig informatief over Leonidas die de Pers bedwingt, maar keuze, opbouw en herhaling van de vergelijkingen roepen De Mans analyse van de metaforiek in een gedicht van Rilke in gedachten: The metaphorical entity is not selected because it corresponds analogically to the inner experience of a subject but because its structure corresponds to that of a linguistic figure. (De Man 1979:37). De intentie verdwijnt achter de retoriek en dat wordt alleen maar dwingender als even later de artificialiteit van de beeldvorming door de verteller in een adem gesteld en ontkend wordt en dit bovendien in een hoogst artificiële grammaticale constructie: Wat goddelijk was in primitieve menschelijkheid, werd in Leonidas van verbeelde idealiteit werkelijkheid en wat menschelijk was in allerlaatste | |
[pagina 314]
| |
goddelijkheid is in Leonidas tot een tastbaar historisch ideaal opgerezen, met de schoonheid van een antieke statue. Geen dichter heeft zich ooit kunnen verbeelden een schooner held dan Leonidas, koning van Sparta en hij bleef, in de hem ironie-looze Historie het voorbeeld van àlle helden; hij bleef uitstralen als een marmeren beeld in de morgenglorie van zijn roem. (84, mijn cursivering). Deze ondermijning van de eigen intentie wordt nog ironischer (!) als de verteller zijn plaats afstaat aan de auteur-op-jonge leeftijd. Geheel afwijkend van de verdere praktijk in het boek (en voor zover ik weet uniek in Couperus' antieke romans) lopen biografie en vertelfictie ineen: Hij was de glorie onzer jongelingsjaren; hij was het, naar wien onze jeugdige scholiersbewondering uitging als naar geen ander. [...] Hij heeft zich in mijne antieke liefdes vereenzelvigd, de blonde koning van Sparta uit reeds zoo reëele historische tijden, met de homerische helden uit de mythisch historische tijden van het oude Ilion: Leonidas, ik heb hem lief gehad, méer dan Achilles, dien ik toch lief had, maar niet minder dan Hektor, dien ik meer lief had; Leonidas ik heb hem nóg lief [...] (85) Merk op hoe in dit spel van opposities de oppositie tussen historie en mythe nog verder verduisterd wordt en hoe het syntactisch-semantische spel met ‘meer’ en ‘minder’ liefde eerder verdoezelt dan verduidelijkt. De passage eindigt met een apostrophe, de meest poëtische onder de retorische figuren: [...] en als ik nu over hem schrijven zal, na schrijvende uit de vaak zoo ironische Annalen der Historie, zal ik nooit om hem glimlachen als om Xerxes, zal ik hem zeggen met bewondering en liefde alleen en een laatsten lauwertak hem toe houden: De Man zegt het wat zwaar, maar inderdaad: het is ‘not a priori certain that literature is a reliable source of information about anything but its own language’ (1986:11). Zo'n ‘deconstructief-retorische’ analyse is deel van een, zo men wil, ideologisch betoog over literatuur als specifiek verschijnsel, dat zich niet leent voor louter linguïstische of klassiek-retorische analyse. Ze claimt een bijzondere talige status voor literatuur. Om daar greep op te krijgen zijn die andere analyses vooraf (waar ik overigens nauwelijks aan toe gekomen ben) echter wel vereist. Er dreigt nog een tweede, zij het analogisch, gelijk voor Van Dijk. Couperus heeft niet het gymnasium bezocht, maar de HBS in Den Haag. Als we de verteller/auteur mogen geloven dan werd hij op de HBS omgeven door scholieren vol bewondering voor de Oudheid en hoef je daar dus ook al niet voor op het gymnasium te zijn. Maar we mogen hem natuurlijk niet geloven. Het is maar literatuur.
Jan van Luxemburg is verbonden aan de vakgroep Algemene literatuurwetenschap van de Universiteit van Amsterdam en redacteur van Forum der Letteren. | |
[pagina 315]
| |
BibliografieBal, Mieke and Inge Boer, eds. The Point of Theory. Amsterdam: Amsterdam U.P., 1994. Couperus, Louis. Xerxes of de hoogmoed. [1919]. Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen, 1993. Derrida, Jacques. Acts of Literature. Ed. Derek Attridge. New York and London: Routledge, 1992. Dijk, Teun A. van. Moderne literatuurteorie. Amsterdam: Van Gennep, 1971. Dijk, Teun A. van. Some Aspects of Text Grammars. The Hague: Mouton, 1972. Genette, Gérard. ‘La rhétorique restreinte.’ in Figures III. Paris: Seuil, 1972:41-63. Johnson, Barbara. ‘Rigorous Unreliability.’ Yale French Studies (‘The Lesson of Paul de Man’). 69 (1985):27-80. Man, Paul de. Allegories of Reading. New Haven: Yale U.P., 1979. Man, Paul de. ‘“Conclusions”: Walter Benjamin's “The Task of the Translator”.’ Yale French Studies. 69 (1985):25-46. Man, Paul de The Resistance to Theory. Minneapolis: Minnesota U.P., 1986. Proust, Marcel. Du côté de chez Swann. Paris: Gallimard (Folio), 1954. |
|