zullen minder gauw geneigd zijn hechte banden met de LW aan te nemen dan collega's die andere grenzen trekken. Hoe restrictiever beide disciplines worden opgevat, hoe geringer in het algemeen de kans dat er verbindingen tussen kunnen worden gelegd en hoe geringer de bereidheid bij hun beoefenaars om minder onafhankelijk van elkaar te opereren.
Toch zijn het niet de geringsten onder de taalkundigen - of het nu gaat om structuralisten (Jakobson, Todorov, Greimas), generativisten (Ruwet, Pica, Tasmowski) of functionalisten (Daneš, Dik, Givon) en hun vele adepten - die zich óók met literatuur of letterkundige problemen plachten of plegen bezig te houden. Het zijn ook niet de geringsten onder de literatuurwetenschappers (Genette, Ricoeur, Riffaterre, Leech, Eco), die zich verdienstelijk hebben gemaakt door hun reflectie op taal en taaltheoretische kwesties.
Nu ligt één ding onwrikbaar vast, namelijk dat beide disciplines empirisch onderzoek doen naar taalprodukten. In de LW kan men niet om het onontkoombare feit heen dat teksten woorden en zinnen bevatten en dat die woorden en zinnen betekenisdragend zijn en derhalve medebepalend voor thematische en/of narratieve structuren. En geen taalwetenschapper zal ontkennen dat (literaire) teksten veel interessant materiaal opleveren, zelfs als men binnen het kader van de zinsstructuur blijft: van het hele scala dat loopt van grammaticaal naar ongrammaticaal zijn in de literatuur tal van voorbeelden te vinden. Dat het overigens vaak de ‘ongrammaticale’, of in elk geval de afwijkende (‘deviante’) woorden en zinnen zijn die het interessantste materiaal opleveren voor de taalbeschouwer, omdat ze veel zeggen over de flexibiliteit van ons taalvermogen, zal evenwel weer niet volmondig door alle taalkundigen erkend worden... Niettemin, wanneer we geconfronteerd worden met - op zijn zachtst gezegd - opvallende taaluitingen als
(1) |
Less is more (graffiti tekst) |
(2) |
Il est républicain, mais honnête |
(3) |
Zij wenst niet te worden uitgehuwelijkt aan een goed gevulde portefeuille, |
dan gaat het in feite om zeer simpel ogende structuren, waarachter echter werelden van een ongekende zeggingskracht schuilgaan, werelden die de aandacht verdienen van iedereen die in het cognitieve karakter van taal, poëzie en cultuur geïnteresseerd is - en dat zijn er velen.
Naast de nog steeds springlevende filologie, is vooral de stilistiek van oudsher de intermediair tussen taal- en letterkunde, evenals het niet onaanzienlijke gedeelte van de retorica dat betrekking heeft op stijlfiguren, waarbij het vooral de metafoor en de metonymia zijn die een belangrijk raakpunt vormen tussen taal- en letterkunde. Het verschil tussen voorbeeldzin (3) en het meer triviale
(3a) |
Zij wenst niet te worden uitgehuwelijkt aan een rijke echtgenoot |
is niet alleen uit taalkundig maar ook uit literair oogpunt interessant. Terecht overigens wordt in Linguistics and the Study of Literature (D'haen 1986:1) gesteld dat met name sinds de publikatie van Style in Language (Sebeok 1960) de aanvankelijk vrij exclusieve aandacht voor stijl en stijleffecten meer en meer plaats ging maken voor bestudering van alle mogelijke relaties tussen taal en literatuur.