‘zielsbewegingen’. Wie zich in Verwey's artikelen ‘Dichterlijke Taal’ (1884), ‘Nog iets over Beets en zijn laatsten bundel’ (1884) en de onder het pseudoniem ‘A. de Mare’ gepubliceerde artikelenreeks ‘Literatuur en Kritiek’ (1886) verdiept, komt daar in het voorbijgaan allerlei vluchtige noties tegen die ook functioneren in de welgevormder wetenschappelijke systemen die Jan Noordegraaf in zijn proefschrift over de Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw beschrijft. Ik noem enkele voorbeelden: bij Verwey vinden we, als het om de eerste taal gaat, zowel de ‘pooh-pooh’-theorie als de concurrerende ‘bow-woh’-theorie volop in bedrijf. In zo'n dichterlijke broeibak kàn dat! Verwey's oermens luisterde naar de geluiden van de wind, het water en het lam en vond daarin kennelijk een soort ‘pooh-pooh’-basis voor zijn taalschepping. Maar pas na een daar bovenop komend ‘bow-woh’ van de individuele expressie kwam het er dan echt van: de uiting van het woord dat, gekomen uit de diepte van de spreker, ook de hoorder in diens diepten beroerde en de gedenoteerde zaak daar even levend aanwezig stelde als de taalscheppende spreker haar gevoeld had. Ik citeer uit ‘Dichterlijke taal’:
...de klanken [...], die méer moesten weergeven dan alleen het gebláát van het lam dat hij had gezien. Elk woord moest een stuk ziel zijn, dat iedere verwante ziel begrijpen kon, daarom is de man, die het eerste woord zijner taal gemaakt heeft, de eerste dichter op aarde geweest.
Men denke zich die taal: ieder woord een gedicht, iedere zin een epos [...]
De voorstelling van het esthetisch verval van de taal, volgens Noordegraaf stammend van Adam Smith en in de negentiende-eeuwse taalkunde frequent aanwezig, is ook in Verwey's redenering dominant; de verdrijving uit het Paradijs van de oudste taal is bij hem gekoppeld aan de geschreven taal als hoofdoorzaak van taalbederf en daarmee aan de verwording van het levende woord tot een conventioneel teken. Het linguïstisch ratjetoe van Verwey is belangrijk omdat het van Verwèy was en dus ingezet werd in de articulatie van een literair systeem dat in Nederland een grote expansie heeft gehad. Resonantie van Herder, Rousseau, Vico: daar ergens moet men, denk ik, zoeken als men dit complex van opvattingen wil ontleden en thuisbrengen, en het zijn namen die door Verwey al vroeg frequent genoemd worden. Ik voeg er aan toe dat het samenstel van opvattingen dat op dit punt bij de jonge Verwey te vinden is, sterk lijkt op de opvattingen van A.W. Schlegel over de oorsprong van de taal en de oorsprong van de poëzie zoals Wellek die samenvat in zijn History of literary criticism. (Dat is dus een ander project.)
Wat ik hier wil tonen is, hoe de aangewaaide, halfverwerkte glottogonische visioenen waarin de jonge Verwey zich in die tijd verlustigde, hun rol gespeeld hebben in de vorming van een belangrijk deelbetoog in zijn bijdrage aan het literaire discours. Daar stond Verwey niet buiten de deur - zoals in het linguïstisch discours - maar op het hoofdpodium. Ik heb hier het oog op Verwey's beschouwingen over het sonnet, de dichtvorm van '80 bij uitstek. In zijn redeneringen lijken het ‘sonnet’ en het met de ‘eerste taal’ verbonden concept van het geladen ‘woord’ soms op elkaar geprojecteerd te worden. De romantische speculaties over de oertaal leverden dus niet alleen hun stemmige bijdrage aan de mythologisering van de dichter en diens drang tot individuele expressie, maar maken hun werking ook op een veel concreter niveau voelbaar.