| |
| |
| |
Dialect in literatuur
Ad Foolen
1.
Het gebruik van dialect als literair middel kent in de Nederlandstalige literatuur al een lange traditie (vgl. De Moor (1993) voor een overzicht dat met name op de oudere letterkunde gericht is). Komen we in de recente Nederlandse literatuur ook nog dialect tegen? En vervult het nog dezelfde functies die het traditioneel in de literatuur vervulde? Deze vragen zijn een uitvoeriger studie waard. Het onderstaande wil niet meer zijn dan een kleine bijdrage daartoe. Ik noem hier eerst een tweetal auteurs, Leo Pleysier en Koos van Zomeren, die elk op hun manier dialect aan de orde stellen. Daarna ga ik in par. 2 wat uitvoeriger in op A.F.Th. van der Heijden, die mijns inziens het dialect op een boeiende manier inzet.
Wit is altijd schoon van Leo Pleysier, uit 1989, bestaat louter uit een monoloog van een (overleden) moeder tegen haar zoon. Volgens De Moor (1993:40) spreekt de moeder in haar Kempens dialect tegen de zoon. Zo eenvoudig is het waarschijnlijk niet. De taal die Pleysier de moeder in de mond legt, lijkt eerder een compromis tussen het Nederlands om wille van de verstaanbaarheid en het dialect om wille van de weergave van de authentieke eigen stem van de moeder. Interessant is hier een vergelijking met het vroegere werk van de auteur, dat in het algemeen Nederlands geschreven is en de personen in principe ook in het Nederlands laat spreken. Maar af en toe geeft de auteur tussen haakjes toch de dialectversie weer van wat zojuist in algemeen Nederlands verwoord werd, vgl. in De weg naar Kralingen uit 1981, o.a.: ‘Wat is er aan de hand’ (‘Waddisser?’, 113) en ‘Of hou jij misschien niet meer van ons?’ (Met andere woorden: ‘Ziedegij ons nie meer gere?’, 117). Het verdriet van het kind en de onmacht van de ouders zijn te zeer met het dialect verweven om zomaar in het algemeen Nederlands weergegeven te worden, zo laat de auteur ons impliciet weten. We kunnen dit metonvmisch lezen als aanduiding van het gevoel van onmacht van de auteur bij zijn poging om de waarschijnlijk autobiografische, sterk emotionele, gebeurtenis aan de lezer over te brengen.
De tweede auteur die ik kort wil noemen, is Koos van Zomeren. In zijn bewerkt dagboek Een jaar in scherven (1988, 19942) figureert het dialect als onderdeel van Herwijnen, het geliefde dorp waar zijn vader vandaan komt en waar de jonge Koos zijn schoolvakanties doorbrengt. Van Zomeren probeert vast te leggen wat er nog rest van het dorp, de mensen, de huizen, het dialect, net zoals hij dat met de resten van de natuur doet. Het dialect staat op één lijn met ‘De laatste otter van Eernewoude’ (138 vv.). Met behulp van zijn vader reconstrueert de auteur stukjes taalgebruik die bij het werk op het land hoorden, zoals in het stuk over de bietenbouw ‘Bieten en modder’ (297), waar de vader uitlegt dat je een verschil moet maken tussen bieten pollen en bieten dunnen. De schrijver is zelf in het Algemeen Beschaafd grootgebracht, zijn ouders woonden in Arnhem, waar de vader via zijn werk als militair terecht gekomen was. Vader Van Zomeren was
| |
| |
tweetalig, wat verder voor alle betrokkenen onproblematisch was: ‘Als wij bij familie gingen logeren, of als familie bij ons in Arnhem kwam logeren, schakelde mijn vader moeiteloos over op de taal van zijn jeugd. Ik weet nog goed hoe trots ik dan op hem was’ (Van Zomeren 1995:17). Een dergelijke trots vinden we niet terug bij de auteur die in de rest van deze bijdrage centraal staat.
| |
2.
Net als vader Van Zomeren was vader Van der Heijden eind jaren veertig in Indië. Voor beiden vormde het leger een mogelijkheid om weg te komen uit het dorp, de grote wereld in, wat tegelijk betekende het opgeven van het dialect ten gunste van een vorm van algemeen Nederlands. Na zijn terugkeer uit Indië bleef vader Van Zomeren in het leger, hij ‘groeide door’, werd sergeant (1988:304), en kwam in Arnhem terecht. Vader Van der Heijden daarentegen ‘viel terug’ in zijn oude gewoonten en dat betrof ook het dialectgebruik. Van der Heijden beschrijft dit o.a. in deel 1 van de cyclus De Tandeloze Tijd, Vallende Ouders, waar Albert Egberts het aldus verwoordt (262):
In tegenstelling tot mijn vader sprak ze [zijn moeder, AF] haar Nederlands tamelijk correct, al liet ze af en toe nog een Brabants woord vallen en was het Bossche accent nooit geheel verdwenen. Toen mijn vader in 1949 terugkeerde uit Indië, waar hij hoge heren van de staf en de radio had rondgereden, sprak hij zuiver ABN. Zij vond het zo mooi klinken, dat ze zijn ‘bovenriviers’ binnen enkele weken overnam. Albert [de vader heet Albert, net als de zoon, AF] daarentegen, die van zijn broers en zusters en dorpsgenoten dagelijks te horen kreeg dat hij zo ‘verwaand’ was geworden (ze bedoelden dat hij bekakt praatte), sprak na een paar maanden weer plat Breugels, wat hij de rest van zijn leven zou blijven doen. Maar zijn verloofde bleef volharden in het mooie Nederlands dat hij als een ongewild geschenk uit Batavia voor haar had meegebracht. De kinderen die ze vervolgens kreeg profiteerden ervan, want ze sprak onophoudelijk op ze in.
In Asbestemming (203) keert dit punt in vrijwel dezelfde woorden terug, nog met de toevoeging:
Zo ben ik in zekere zin, dat wil zeggen in het geheim, tweetalig grootgebracht, waarbij Nederlands letterlijk mijn moedertaal was. Als kind schrok ik soms van de knetterende manier waarop mijn moeder 's avonds, na een dag van monter gebabbel, mijn vader in onversneden dialect van repliek kon dienen. De avond- en weekendwoorden waren me vreemder dan die van overdag en door de week.
Alvorens ik verder inga op het literaire gebruik dat Van der Heijden van dit thema maakt, wil ik nog opmerken dat Van der Heijden met de terugkeer van de vader uit Indië een onderwerp met grote realiteitswaarde aangeroerd heeft, dat in veel levens uit die tijd scherp insneed. Nu de politionele acties in Indonesië recentelijk sterk in de belangstelling staan, wordt er regelmatig ook aan de thuiskomst en nasleep aandacht besteed. Hoe de achtergebleven verloofdes de thuiskomst na
| |
| |
twee of drie jaar ondergingen, wordt gedocumenteerd in een zestal interviews in het NRC Handelsblad (april-mei 1995) onder de titel Een vriend in Indië. Wil, een van de verloofdes, nu 69, zegt o.a. (25 april, 24):
Ik vond het eng toen hij thuiskwam, dat je denkt, gôh, hoe zal hij eruit zien. Ja, dat is toch normaal, na drie jaar? Hij begon ineens in het hoog-hollands te praten. Dat had hij van die andere jongens geleerd.
Maar de verloofde van vader Van der Heijden beviel dat hoog-hollands dus wel. Doordat de vader terugviel in het dialect, ontstond een situatie van tweetaligheid in het gezin Van der Heijden, en wel een instabiele situatie. Vader, moeder en zoon hebben last van taalonzekerheid. De vader wil misschien wel ABN praten, maar hij is slap van karakter, zo tekent de zoon zijn vader. De titel ‘Vallende ouders’ slaat dan ook in de eerste plaats op de vader. Hij valt voortdurend, vooral als hij dronken is, en hij valt terug in zijn slechte gewoontes. Het terugvallen in het dialect past in dit beeld.
De zoon schaamt zich voor zijn vader en voor zijn taalgebruik. Een goed voorbeeld is te vinden in Asbestemming, waar Van der Heijden vertelt hoe hij op oudejaarsavond laat met vriendjes uit de villawijk thuis aankomt. Hij sluipt met ze naar boven, zonder zijn ouders in de woonkamer even een gelukkig nieuwjaar te wensen. De vader kan het niet laten om op een gegeven moment naar boven te komen om te pesten:
Daar ging de deur open: mijn vader stak zijn duidelijk dronken kop naar binnen, met zijn gemeenste dronken trek erop. Het ergste was dat hij probeerde zijn dronken kwaadheid waardig te laten klinken, beheerst, en daardoor des te trefzekerder. (...)
‘Adri (...), bedankt voor het Zalig Nieuwjaar wensen, he.’
Het was rampzalig. (...) Wij wensten elkaar nooit een ‘Zalig’ Nieuwjaar.
Hij probeerde, dat was duidelijk, vanwege het gezelschap, ABN te spreken, maar het werd toch Nieuwjoar. De uitspraak bleef in een wolk van alcohol in de stilte van de kamer hangen. (193-4)
Zo gebruikt Van der Heijden de taal van zijn vader door het hele boek heen als een van de middelen om hem in zijn primitiviteit en instabiliteit neer te zetten.
De zoon beschouwt de standaardtaal als zijn moedertaal, maar mettemin is hij zelf ook onzeker in zijn taalgebruik. Hij is jaloers op de taalzekerheid van de echte dialectsprekers; vgl. Vallende Ouders:
Zij spraken hun dialect uit met overdonderende zelfverzekerdheid, als was het een wereldtaal... nee, de enige voertaal op aarde met bestaansrecht. Als het mij niet lukte ze erom te verachten, benijdde ik ze vanwege die zelfverzekerdheid, die ik in het Brabants nooit bezeten en in het Nederlands nooit verworven had. (220-1)
De tweetaligheid van de hoofdpersoon en de onzekerheid die dat voor hem als kind met zich meebracht, komt in Vallende Ouders meerdere keren aan de orde:
| |
| |
Voor mij had haar bekering tot het Algemeen Beschaafd merkwaardige consequenties, te meer daar mijn vader weer tot het heidendom van de streektaal was vervallen. In veel woorden sloop van aanvang af een dubbele betekenis, of op zijn minst een bijklank, die me in verwarring bracht, maar soms ook in een poëtische stemming. (263)
Als zijn vriendje Flix op een gegeven moment voorstelt te gaan ‘schetsen’, denkt Albert aan tekenen, maar Flix bleek schaatsen te bedoelen. ‘Sindsdien had het “schetsen” uit de taal van mijn moeder een bijbetekenis van “krassend” tekenen op ijs’ (263).
Verderop in Vallende Ouders vertelt Albert over een fietstochtje van vader, moeder en de kinderen, waarbij moeder met fiets en al in een sloot belandt:
Mijn vader draaide zich om naar mijn moeder en zei: ‘Ge bloeit’. ‘Bloeien’ was zo'n dialectwoord dat me in verwarring bracht. Door de dubbeltaligheid in ons gezin betekende het voor mij zowel bloeien als bloeden. (Voor bloeien in de zin van bloesem voortbrengen bezigde mijn vader het woord ‘blujen’. ‘Ullejen pirrenbum bluujt schon.’ ‘Jullie pereboom staat mooi in bloei.’) Het woord werkt naar de ene kant verzachtend en naar de andere kant verhevigend. Het maakte bloeien pijnlijker en bloeden minder erg. Het had de dubbelzinnigheid van een roos. (270)
De voor Van der Heijden zo belangrijke associatieketens verlopen bij hem aldus ook tussen standaardtaal en dialect, met vaak onverwachte verbanden. Van der Heijden is te veel schrijver om deze verbanden niet gretig op te pakken en poëtisch te gebruiken.
| |
3.
Heeft de letterkundige bij de analyse van het gebruik van dialect in literaire teksten de hulp van de taalkundige nodig? Nodig misschien niet, maar het zou op z'n minst interessant zijn om te zien of met behulp van de moderne sociolinguïstiek, ik denk met name aan studies over code-wisseling, er meer uit dit onderwerp te halen zou zijn.
Het lijkt me dat ook andere aspecten van literaire teksten zich goed lenen voor taal- en letterkundige samenwerking: metafoor en metonymie (vgl. Lakoff & Turner 1989, Bronzwaer 1993, hfdst. 5), metrum en ritme (vgl. Neijt 1993), perspectief ofwel ‘point of view’ (vgl. Sanders en Van Wolde 1993) en de expressieve functie van taal.
Is het voor een dergelijke samenwerking nodig dat taal- en letterkundigen institutioneel of in tijdschriftverband een eenheid vormen? De kwestie van de relatie tussen taal- en letterkunde is natuurlijk niet nieuw. Van Ginneken noemde zijn lezing voor het Groningse filologencongres van 1913 (gepubliceerd als Van Ginneken 1924) ‘Taal en letterkunde zijn één’. Maar voor Van Ginneken was álles één. Daarentegen schreef Bloomfield, toen hij bezig was met de oprichting van de Linguistic Society of America in een brief aan Boas uit 1924: ‘Some of us feel that we have far more in common with ethnologists than with students of the fine
| |
| |
arts of literature, - and hope that we can get a meeting-ground for the interest in human speech’ (in Swiggers en Goodman 1995, 27).
De opvatting van Bloomfield lijkt het historische pleit gewonnen te hebben. De op handen zijnde herschikking van drie tijdschriften voor taal- en letterkunde past in deze lijn. Maar net als tussen andere volwassen wetenschappen is interdisciplinair onderzoek ook tussen taal- en literatuurwetenschap in de toekomst mogelijk en gewenst. Misschien is het nodig om eerst formeel uit elkaar te gaan alvorens men elkaar voor interdisciplinair onderzoek weet te vinden. Gebruik en functie van dialect in literatuur is maar een van de vele onderwerpen die zich voor dergelijk gezamenlijk onderzoek uitstekend lijken te lenen.
Ad Foolen is verbonden aan de Vakgroep Algemene Taalwetenschap en Dialectologie van de Katholieke Universiteit Nijmegen
| |
Literaire teksten
Heijden, A.F.Th. van der. Vallende ouders. (= De tandeloze tijd, deel 1). Amsterdam: Querido, 1983. |
Heijden, A.F.Th. van der. Asbestemming. Amsterdam: Querido, 1994. |
Pleysier, Leo. De weg naar Kralingen. Amsterdam: De Bezige Bij, 1981. |
Heijden, Wit is altijd schoon. Amsterdam: De Bezige Bij, 1989. |
Zomeren, Koos van. Een jaar in scherven. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1988 (tweede druk, pocketeditie 1994). |
| |
Bibliografie
Bronzwaer, W. 1993 Lessen in lyriek: Nieuwe Nederlandse poëtica. Nijmegen: SUN. |
Ginneken, Jac. van 1923. ‘Taal en letterkunde zijn één’. In: J. van Ginneken, De nieuwe richting in de taalwetenschap. Utrecht-Nijmegen: Dekker & V.D. Vegt en J.W.v. Leeuwen, 5-47. |
Lakoff, George & Mark Turner 1989. More than cool reason: A field guide to poetic metaphor. Chicago: University of Chicago Press. |
Neijt, Anneke 1993. ‘Stress shift in Dutch hexameters’. In: F. Drijkoningen en K. Hengeveld (eds.). Linguistics in the Netherlands 1993. Amsterdam: Benjamins, 93-104. |
Moor, W.A.M. de 1993. ‘Ba, vrient, wat tael es datte’. In: H.H.A. van de Wijngaard et al. Van de A tot de AA (= Het dialectenboek 2). Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, 28-43. |
Sanders, José & Ellen van Wolde 1993. ‘Perspectief tekstlinguïstisch onderzocht. Een analysemethode’. Gramma/TTT 2, 181-202. |
Swiggers, P. & R. Goodman 1995. Linguistica Americana: Gleanings from unpublished sources. Katholieke Universiteit Leuven, Preprint nr. 153. |
Zomeren, Koos van 1995. ‘Zuinig met taal’. In: R. Belemans en H.H.A. van de Wijngaard (red.) Dialect in beweging (= Het dialectenboek 3). Groesbeek: Stichting Nederlandse Dialecten, 15-22. |
|
|