| |
| |
| |
Ik ben de vrucht van tweetaligheid
Matthijs Bakker
De vader in Asbestemming van A.F.Th. van der Heijden gaf niet om literatuur, de boeken van zijn zoon en zo, maar een kruiswoordraadsel wou hij nog wel eens invullen, ‘met behulp van een puzzelwoordenboek’ (135). De nauwgezet boekstavende auteur van het requiem verzuimt niet onder de inventaris van ‘mijn vaders aardse bezittingen’, twaalf plastic tassen in de gang van het ziekenhuis, de ‘kruiswoordmagazines’ te vermelden (123). Maar de erfenis omvat natuurlijk wel wat meer: al datgene waarmee de zoon nog heeft af te rekenen, ‘alle gedaanten [...] waarin hij mijn leven doorkruist had’ - horizontaal en verticaal, vermoed ik, deel van zijn tekst. De ik (verder A3) pakt de liquidatie voortvarend aan, met een poging zijn vader nog op de avond na diens sterven onder tafel te drinken. De volgende morgen brengt zijn vrouw, Minchen, hem behalve de krant, tot het lezen waarvan zijn verdoofde hersens niet in staat zijn, een ontbijt op bed, dat ze hem presenteert met een raadseltje - ‘een cryptogram’ (146). Pas in ruil voor de oplossing zal de zorgzame sfinx aan het ontbijt het bestanddeel toevoegen dat ze achter haar rug verborgen houdt, en de identificatie waarvan klaarblijkelijk de sleutel tot de opgave vormt, die luidt: ‘Ik ben de vrucht van tweetaligheid.’
Het pronomen, dat door de onduidelijke verwijzing zijn semantische leegte afficheert, is vermoedelijk een anafoor van het te raden thema, zodat de impliciete vraag moet zijn: ‘Wie ben ik?’, de vraag van de literatuur. De eerste spelregel die door het genre van het cryptogram wordt geactiveerd, is dat er equivalentie bestaat tussen het missende themawoord (‘dénomination’, Dn, in de terminologie van Greimas) en de gegeven omschrijving (‘définition’, Df). Die equivalentierelatie is verborgen door een zekere afstand tussen Dn en Df, anders bleef er niets te raden over. Het raadsel oplossen is het equivalent vinden door teniet doen van de afstand. Deze is zowel syntactisch als semantisch.
Greimas, in ‘L'écriture cruciverbiste’, beschrijft de syntactische afstand met behulp van de categorie condensatie versus expansie. Df van Minchen, die in een (paradigmatische) substitutie-relatie staat tot Dn, de naam van het achter haar rug verborgen ingrediënt, is een met een attributief predikaat tot een volzin uitgebreid subject (procedure van expansie); om Dn te raden moet A3 met zijn houten kop Df terugbrengen tot het enkele lexeem (procedure van condensatie). De semantische afstand wordt onder meer teweeg gebracht door de interne articulatie van het naamwoordelijk deel van het gezegde in Df: de vrucht / van tweetaligheid, een articulatie in twee elementen waartussen een hypotactische relatie bestaat, die de semantische equivalentie tussen de constituent als geheel en Dn maskeert. Om de gecodeerde afstand teniet te doen en zodoende Df te decoderen, is het nodig de correcte semantische isotopie van de inhoud van Df vast te stellen. Die opgave wordt bemoeilijkt door de ambiguïteit op het niveau van de lexemen - in dat soort moeilijkheid is nu net het spirituele genoegen besloten waarmee het oplossen van een cryptogram voor sommigen wordt beloond. Hetzij de isotopie is botanisch, net zoals in het bekende cryptogrammatische voorbeeld van Greimas, ‘Un ami /
| |
| |
des simples’ als Df voor ‘herboriste’ - maar wat heeft taligheid, die bij uitstek de ‘menselijke’ term van de semantische categorie actualiseert, dan met die vrucht te maken? Hetzij de oppositie (/plant/ vs /mens/, of /natuur/ vs /cultuur/) wordt opgeschort in de complexe term van de categorie, zodat ‘de vrucht van’ niet meer betekent dan ‘resultaat van’, ‘produkt van’ - maar wat heeft Minchen dan in haar hand?
De termen ‘equivalentie’ en ‘afstand’, waarmee Greimas de relatie tussen Dn en Df aanduidt, herinneren aan een beroemde uitspraak van Roman Jakobson, ter ere van wie Greimas ‘L'écriture cruciverbiste’ heeft geschreven: ‘Equivalence in difference is the cardinal problem of language and the pivotal concern of linguistics’ (1959:233). Die zin komt uit Jakobsons opstel over ‘Linguistic Aspects of Translation’. Greimas heeft het niet over vertaling - net zo min trouwens als de Engelstalige Umberto Eco (1984:193), die doodleuk ‘herbalist’ geeft als oplossing voor ‘l'ami des simples’ - maar er is een duidelijke analogie tussen zijn benadering van het kruiswoordraadsel en Jakobsons theorie van vertaling.
De mogelijkheid van interlinguale vertaling beredeneert Jakobson door uit te gaan van de mogelijkheid van intralinguale vertaling, de vertaling van tekens van een taal in andere tekens van dezelfde taal. Elke eenheid van de code kan door andere elementen van dezelfde code worden gedefinieerd; in elke taal is het mogelijk om over die taal zelf te spreken. Zulke metalinguïstische operaties zijn volgens Jakobson niet voorbehouden aan het wetenschappelijke vertoog over taal, maar inherent aan alle taalgebruik. In zijn Sémantique structurale spreekt Greimas van het metalinguïstisch functioneren van het discours, waardoor voortdurend equivalentie-relaties worden gevestigd tussen eenheden van verschillende omvang (1966:72 sqq.). Die ‘intralinguale vertaling’, om Jakobsons term te gebruiken, beschrijft hij met behulp van de categorie condensatie versus expansie, de elastische relatie tussen eenheden die in omvang variëren tussen Dn en Df. Als bij interlinguale vertaling soortgelijke mechanismen werkzaam zijn als bij intralinguale, zou Greimas' analyse van de relatie van equivalentie en afstand in het kruiswoordelijke genre ook relevantie kunnen hebben voor de vergelijking van vertalingen en originelen over de taalgrens heen.
Een cruciaal probleem in vergelijkingsmethoden is de bepaling van de eenheid van vergelijking. Omdat er geen vaste ratio is tussen de omvang van bronteksteenheden en doelteksteenheden, moet elke vergelijking tussen bron- en doeltekst berusten op een intratextuele vergelijking van eenheden van verschillende omvang, tussen condensatie en expansie. Alleen in een elastische variatie van focus tussen een steeds opnieuw te construeren Dn en Df kunnen isotopieën worden vastgesteld die desambiguïsering door contextuele selectie mogelijk maken. Pas in tweede instantie kunnen grootte en aard van de syntactische en semantische afstand tussen bron- en doeltekst worden bepaald, de zogeheten ‘verschuivingen’, waaruit bij verdere analytische en descriptieve bewerking conclusies kunnen worden getrokken over de stilistiek van de vertaling of de vigerende vertaalpoëtica.
Met zulke opmerkingen ben ik minder ver van Greimas' bemoeienis met kruiswoordpuzzels afgedwaald dan men allicht zou kunnen denken. Wanneer Greimas zich ten doel stelt het ‘algoritme van stappen’ te formuleren waarlangs
| |
| |
de codering en decodering van de kruiswoord-Df zich voltrekt, doet hij dat met de uiteindelijke ambitie een bijdrage te leveren aan het onderzoek naar bepaalde stilistische problemen, aan de tropologie en aan de typologie van genres en stijlen. In het bijzonder kan zijn cryptogrammatica beschouwd worden als een poging tot verdergaande operationalisering van Jakobsons onderscheid tussen het metaforische en het metonymische, de paradigmatische en de syntagmatische as. Hij laat dan ook niet na te wijzen op de overeenkomsten tussen de cruciverbale en de poëtische communicatie. Net als in poëzie het geval is, zijn in het kruiswoordraadsel bijvoorbeeld de inhoudslaag en de expressielaag met elkaar vervlochten, omdat keuze en plaatsing van de woorden in het rooster aan formele principes, en zelfs aan strikte ‘letterlijkheid’ onderworpen zijn (iets waarmee Eco in zijn vertaling van ‘herboriste’ geen rekening heeft gehouden). Maar tegelijk legt hij nadruk op de verschillen: weliswaar gaat het zowel bij het oplossen van een kruiswoordraadsel als bij het interpreteren van poëzie om het achterhalen van een soort ‘code’, maar terwijl de impliciete paradigmatische structuur van een gedicht, de ‘matrix’ voor de interpretatie ervan, van de orde van de signifié is en dus niet los gezien kan worden van betekenisproduktie, bestaat de code voor de oplossing van een kruiswoordraadsel in een rooster dat louter grafematisch is en als zodanig gespeend van betekenis (een s-code, in de terminologie van Eco). De cruciverbale communicatie is, preciseert Greimas, niet zozeer a-poëtisch (contradictoire term) als wel anti-poëtisch (contraire term), het negatief van
poëzie, ‘sa lecture [het lezen van een kruiswoordraadsel] se propose, à partir du sens, d'obtenir du non-sens’ (1970:286).
Wie (of wat) is nu de ‘vrucht van tweetaligheid’ van Minchen? A3, de ik-figuur in Asbestemming, heeft geen beschikking over al ingevulde letters om de voor zijn ‘gehavende hoofd’ toch al zware opgave te vergemakkelijken. ‘Wie? Wat? Waar?’ brengt hij uit. ‘Warm,’ helpt Minchen. Kiwi, raadt A3 dan, qui-wie, Df blijkt zowel in strikte zin metalinguïstisch te zijn (door verwijzing naar de code) als samen met Dn op de /natuur/-isotopie gelezen te moeten worden. Maar wie of wat is de vrucht? Natuurlijk: veel vitamientjes. En A3 weet dat hij nog bij Minchen in de gratie is, want kijk, ze wil nog spelletjes doen, ook al heeft hij gisteren een fles vodka leeggedronken. Maar de vraag ‘Wie ben ik?’, de vraag van de literatuur, ontvangt alleen een tautologisch antwoord, die wordt alleen maar nagebauwd, in tweetalige hoon, als door een Belgische echoput, qui...? wie...?
In Van der Heijdens Vallende ouders bereikt Albert, verder gevorderd in de dronkenschap dan hij ooit eerder in zijn leven is geweest, terreinen van de roes waar hij verwacht zijn vader te kunnen treffen, maar niet dan tegen deze prijs: ‘Zelf zou ik verdwenen zijn. In hem veranderd’ (108). Omdat verschil en subjectiviteit zijn opgeheven, zal hij hem er minder dan ooit begrijpen, verder dan ooit verwijderd zijn van zin. In Asbestemming vergelijkt de ik de postume verdrinking in vodka van zijn vader met het omstoten van een pot inkt, waaruit een reusachtige, pikzwarte vlek zich over zijn herinneringen uitbreidt. Maar de uitlopers ervan hebben het beeld van zijn dode vader niet kunnen bereiken. Bij dat beeld, dat bij het ontwaken als enige komt bovendrijven, voegt zich Dn ‘kiwi’ als de eerste talige gedaante die uit de black-out wordt gered, anti-poëtisch, gespeend van betekenis, een soort absolute linguïstische nulgraad; het punt waar de opgave van de literatuur pas begint.
| |
| |
In zijn Othello-interpretatie in De letterpiloot citeert Willem Jan Otten Shakespeare steeds in de vertaling van Bert Voeten, die hij over het algemeen zonder commentaar laat passeren. De enige keer dat hij op de vertaling opmerkzaam maakt (dat is ook de keer dat hij de naam van de vertaler noemt), is hij het er niet mee eens. Bij Voeten zegt Desdemona over Othello: ‘Ik zag zijn inborst voor zijn ware aanschijn’, en in het Engels, dat Otten erbij geeft voor de gelegenheid (Shakespeare wordt nergens anders in het essay tweetalig), zegt ze: ‘I saw Othello's visage in his mind’. In de aanloop tot dit citaat heeft Otten gewezen op een element uit het stuk dat volgens hem ‘van onschatbaar belang’ (255) is voor het begrip ervan, het gegeven dat Desdemona op Othello verliefd is geworden toen deze het verhaal van zijn leven vertelde. ‘“Mind”,’ stelt Otten dan, ‘kun je beter niet met inborst vertalen, hier, vind ik’ (256), en die opmerking blijkt over niet minder te gaan dan de vraag - wie ben ik? - van de literatuur. De kritiek op de vertaling kan, denk ik, niet los worden gezien van een conflict tussen twee ‘leeshoudingen’, die van de achterdocht en die van het geloof, waarin Otten in zijn essay stelling neemt.
Een achterdochtig lezer vermoedt achter elke werkelijkheid een werkelijkere werkelijkheid - zeg die van het onbewuste -, die de schijnbare kan verklaren. Othello hield niet écht van Desdemona, dat hij haar op het eind vermoordt, is welbeschouwd helemaal niet zo verwonderlijk, eigenlijk was hij van het begin af aan al minstens even achterdochtig als jij, lezer die hem hebt doorzien. Zo'n psychologiserende, verklarende attitude, vanwaar het voor Otten een verwaarloosbaar kleine stap is naar postmoderne, vrijblijvende scepsis, biedt het comfort van onkwetsbare superioriteit: door niet te hoeven geloven in de liefde van Othello, behoedt de lezer zich voor een deceptie; als je gelooft in het niets (wat postmoderne scepsis is, volgens Otten), kan je ervan op aan dat je niet in je geloof zal worden geschokt. Datgene waartegen Otten nu protest aantekent in de vertaling van Voeten is, naar ik vermoed, precies datgene wat aan deze leeshouding tegemoet komt. ‘Ik zag zijn inborst voor zijn ware aanschijn’: er is een werkelijkheid, de aanstootgevende zwartheid van Othello, en er is een werkelijkere werkelijkheid, diens inborst. De Moor heeft toch een blanke pit. Tussen aanschijn en inborst bestaat een substitutie-relatie, - en niets daarin wat verdere substituties in de paradigmatische reeks belet: Desdemona vergist zich, de blanke pit is maar schijn, eigenlijk is Jago met zijn boze influisteringen een projectie van Othello, zijn ‘onbewuste, zwarte binnenzijde’.
Tegenover een dergelijke leeswijze stelt Otten die van het geloof in een verbeelding die op de meest concreet denkbare manier werkelijkheidscheppend is. Othello is zijn verhaal en liefde is in een verhaal geloven. Ik citeer het vervolg van Ottens opmerking over de vertaling: ‘...“geest” is beter, maar met “mind” klinkt ook “mind you” mee, het is een actiever woord dan geest: een mind is altijd bezig iets te bedenken.’ Otten is, mind you, natuurlijk de laatste die verdacht kan worden van postmodern pun-hunting, maar dat het verschil, de verschuiving, tussen ‘mind’ en ‘inborst’ op zijn minst gemobiliseerd is door en voor een meeromvattende interpretatieve beweging, lijkt me een niet te gewaagde stelling; en die beweging is strategisch in de argumentatie ten gunste van een leeshouding, die van het geloof. Het ‘actieve woord’ is geactiveerd. De eerste en beslissende zet is de promotie van Othello's verhaal tot een factor ‘van onschatbaar belang’. In evenredigheid met dit
| |
| |
belang wordt het semantisch feature /activiteit/ in ‘mind’ uitvergroot; een feature dat Otten vervolgens exploiteert door Othello's ‘mind’ verder te parafraseren als ‘zijn bezige, verhalen vertellende brein’. Voetens vertaling ‘inborst’ houdt een verschuiving in ten opzichte van ‘mind’ omdat en in zoverre /activiteit/, aanwezig in ‘mind’, afwezig in ‘inborst’, een pertinent feature is.
Het verschil tussen origineel en vertaling is het produkt van een betoog; Otten vertelt het verhaal van het verschil. Dit verhaal is de vrucht van tweetaligheid. Het is noch uitsluitend vervat in het Engels, noch uitsluitend in het Nederlands. Door het te vertellen schrijft Otten het verschil tussen de talen uit: hij schrijft het uit de talen vandaan, en hij schrijft het lang uit (procedure van expansie), in een verhaal. Tegelijk schrijft hij dat verhaal tussen bron- en doeltekst in, hij vertelt origineel en vertaling ermee uit elkaar (telling apart). Is dat verhaal nu een betekenis van de twee teksten en hun onderlinge relatie; bestaat de descriptieve operatie alleen in het bevrijden ervan, de verlossing, in een soort obstetrische semiotiek, die haalt, die achterhaalt wat wordt verhaald? Of is het verschil gemaakt door de ik die het verhaal vertelt, het produkt van de intentio lectoris van het beschrijvend en interpreterend subject, dat bron- en doeltekst moedwillig uit elkaar schrijft door zijn verhaal ertussen te wrikken?
Het lijkt me niet vruchtbaar te vlug te willen beslissen in zulke kwesties, omdat het verhaal daar nu net over gaat. Het gaat over de vraag ‘wie ben ik?’ en dat is een vraag waarbij de interpreet of de beschrijver uiteraard niet buiten schot kan blijven. Willem Jan Otten nodigt de lezer uit tot een houding van geloof in wat het stuk Othello verbeeldt, zoals Desdemona gelooft in het verhaal van Othello en Othello gelooft in het geloof van Desdemona. Othello en Desdemona verbeelden elkaar door elkaar te vertellen en hun wederzijdse verbeelding is wie zij zijn. In zoverre lezen voor Otten het verbeelden van een werkelijkheid is eerder dan het verklaren daarvan, is het hem in zijn essay, en in de vergelijking van origineel en vertaling die hij daarin uitvoert, te doen om betekenis; en de vraag naar betekenis laat zich niet onontkoombaarder formuleren dan als vraag naar het subject (het onderwerp van het cryptogram, ik ben de vrucht van tweetaligheid). ‘Zodra we betekenis ervaren,’ zegt Otten, ‘ervaren we onszelf’ (262).
Het is wellicht mogelijk van de vertaling van Voeten en de descriptieve operaties van Otten rekenschap te geven in een typologie van afstandsrelaties, op een metaniveau dat vertaling en beschrijving onderling nivelleert tot transfer-operaties, gekenmerkt door invariantie bij transformatie; Voeten meer metaforisch (vanwege het substitutie-principe dat aan zijn vertaling ten grondslag ligt), Otten meer metonymisch (vanwege de permutatie in een werkwoordelijke Df). Op grond van de metonymiserende tendens, die hand in hand gaat met verschuivingen in een stabiel systeem van opposities, zou Ottens betoog vervolgens begrepen kunnen worden binnen een groter discours van het ‘deconstruerende’ type, waardoor het meer dan de auteur zelf waarschijnlijk lief is, zou aansluiten bij een ‘postmoderne’ periode-code. Zo ver kom ik ongeveer wanneer ik probeer te bedenken hoe de Greimassiaanse analyse van de cruciverbale communicatie toepasbaar zou kunnen zijn als model voor de beschrijving van de relatie tussen vertalingen en originelen. Dan nog vraag ik me af of ik de grenzen van het model niet al met te veel interpretatie heb opgerekt. Zijn algoritmische zuiverheid kan
| |
| |
het alleen bewaren op voorwaarde van betekenisloosheid: kiwi, qui - wie, equivalente termen, doordat equivalentie gepostuleerd is als regel van het spel, terwijl het spel de decodering van ‘non-sens’ is; inanité sonore; tweetaligheid zonder vrucht.
Matthijs Bakker is onderzoeker Vertaalwetenschap te Amsterdam.
| |
Bibliografie
Eco, Umberto. 1984. Semiotics and the Philosophy of Language. Houndmills (etc.): Macmillan
Greimas, A.J. 1966. Sémantique structurale. Recherche de méthode. Paris: Larousse
Greimas, A.J. 1970. ‘L'écriture cruciverbiste’ in Du sens. Essais sémiotiques. Paris: Seuil, 285-307
Heijden, A.F.Th. 1987. Vallende ouders. [De tandeloze tijd 1]. Amsterdam: Querido
Heijden, A.F.Th. 1994. Asbestemming. Een requiem. Amsterdam: Querido
Jakobson, Roman. 1959. ‘On Linguistic Aspects of Translation’ in Reuben A. Brower (ed.), On Translation. Cambridge, Mass.: Harvard U.P., 232-239
Otten, Willem Jan. 1994. De letterpiloot. Amsterdam: Van Oorschot |
|