Forum der Letteren. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Ter Braak als criticus
| |
AandachtHet heeft de criticus Ter Braak behalve aan lof van latere collega's ook zeker niet aan academische aandacht ontbroken. Zo bestaat er het nuttige proefschrift van P.F. Schmitz, Kritiek en criteria; Menno ter Braak en het literaire waardeoordeel (1979). Meer recent verscheen de dissertatie van P.E.M. van Dijk over De politiek van de literatuurkritiek; de reputatieopbouw van Menno ter Braak in de Nederlandse letteren (1994). In beide boeken blijft buiten beschouwing in welk opzicht Ter Braak een voorbeeld, meer specifiek: een voorbeeldig criticus zou kunnen zijn. Blijven zijn criteria bruikbaar, levert de vorm van zijn besprekingen in Het Vaderland misschien een model voor latere generaties? Zulke vragen zijn wel academisch, maar mogelijk te speculatief voor een proefschrift. Een essay leent zich beter voor dergelijke bespiegelingen, | |
[pagina 194]
| |
en men kan Ter Braak dan ook m.i. geen beter recht doen dan door hem op essayistische wijze te benaderen. | |
De selectieWie de praktijk van een criticus wil beoordelen moet eerst de vraag stellen: wat recenseerde deze man (in het verleden zijn vrouwelijke recensenten zeldzaam. zodat ik met enig recht de seksistische aanduiding kan blijven hanteren)? Het beeld van de boekbeoordelaarGa naar eind4 blijkt niet alleen uit zijn gepubliceerde kritieken, maar vooral ook uit wat hij niet recenseert- wat hij laat liggen in de gigantische boekenberg die geluidloos naar het vuilnisvat van de vergetelheid schuift. Een onderzoek naar de kroniekschrijver Ter Braak zou derhalve moeten beginnen met een inventarisatie van alles wat er tussen september 1933 en mei 1940 in Nederland verscheen. Vervolgens zou men Ter Braaks keuze uit die massa moeten afzetten tegen wat andere recensenten uit dezelfde tijd al of niet bespraken. Op deze wijze kan men dan de werkzaamheden van de gevreesde criticus van Het Vaderland een profiel geven binnen het landschap van recenserend Nederland in de jaren dertig. Zo'n veelomvattend vooronderzoek heb ik (nog) niet gedaan. Het zal mij er niet van weerhouden een aantal opmerkingen over Ter Braaks selectie te maken. Deze kanttekeningen mogen een voorlopige indruk maken, ze vormen toch geleidelijk een zeker patroon. Wat in de eerste plaats opvalt is dat Ter Braak zich niet tot de Nederlandse literatuur beperkt. Zijn eerste kroniek gaat over Christian Morgenstern. Dit gegeven springt in het oog omdat in onze tijd de critici zich vrijwel allemaal tot één taalgebied beperken. Zelden waagt de criticus Nederlandse literatuur zich buiten de landsgrenzen. (Het is mogelijk niet toevallig dat men zulke uitstapjes wel vindt bij Peeters en Goedegebuure- al gaat het dan veelal om vertalingen.) Hier heeft dus de door Ter Braak zo vaak gehekelde specialisatie toegeslagen. Maar het gaat bij hem om meer dan een protest tegen de hokjesgeest. Zijn kosmopolitische instelling heeft alles te maken met kwaliteitsbewaking. Hij stelt het nadrukkelijk in een van zijn eerste kronieken: ‘Zonder contact met de Europese problemen worden wij weer, wat wij in de eeuw van Beets en Tollens geweest zijn: de Chinezen van Europa, bang voor de gele kaft van een Frans romannetje, zwerend bij de kaas als het symbool van de kosmos’ (V, p. 34Ga naar eind5). Ter Braak geloofde in een Europese cultuur, een verenigd Europa- niet onder Hitler natuurlijk (vergl. ook V, 190-6). Niettemin blijkt wat betreft de bespreking van recente buitenlandse literatuur dat het ook bij Ter Braak om incidenten gaat. In de praktijk bespreekt hij zo nu en dan een Frans, Duits of ook wel een Russisch of Japans boek (de Engelstalige literatuur ontbreekt vrijwel geheel; de Amerikaanse lijkt vrijwel niet te bestaan). Alleen aan de Duitstalige emigrantenliteratuur wordt vrij regelmatig aandacht besteed. Wie de sprongen over de grens beter bekijkt, signaleert wel een veel belangrijker gegeven: heel vaak gaat het om beschouwende teksten, dus niet om fictie of poëzie. Grote aandacht krijgen in de kronieken bijvoorbeeld de essays die een | |
[pagina 195]
| |
kritische beschouwing over het bedreigde Europa geven. Voortdurend duiken de namen van cultuurcritici als Ortega y Gasset en Denis de Rougemont op. Hier vinden we een duidelijk verschil met de hedendaagse literaire kritiek, die zich veel minder aan het essay gelegen laat liggen. Misschien worden er op dit moment ook minder ‘diagnoses van het geestelijk lijden van onzen tijd’ geschreven. Mogelijk vindt de kritische visie nu eerder zijn neerslag in de overal aanwezige ‘columns.’ Feit blijft dat binnen de selectie van Ter Braak een geprononceerde voorkeur in het oog springt voor het essay. Zelfs wordt die voorkeur in de loop van zijn recenserende jaren alleen maar sterker. De belangstelling voor fictie en poëzie maakt steeds meer plaats voor een fixatie op het beschouwende proza. En daarmee wijkt hij sterk af van het beeld dat men anno 1995 heeft van een literatuurcriticus. | |
Proza en poëzieKijkt men nu naar de opvattingen over poëzie en proza die Ter Braak in de praktijk hanteerde, dan valt ook daar een groot verschil met de hedendaagse praktijk op. Het is natuurlijk waar dat, zoals Schmitz in zijn proefschrift stelt, de criticus van Het Vaderland geen programma vooraf wilde formuleren. Dat neemt niet weg dat wij nu wel degelijk kunnen traceren hoe hij zich binnen het toenmalige literaire landschap opstelde. Zo is zijn positie ten aanzien van het fictionele proza duidelijk. Aan de ene kant verwerpt hij de uitloper van het naturalisme in Nederland, de langdradige huiskamerroman, door hem ook wel damesproza genoemd- een ongelukkige term omdat Herman Robbers ze even onverdroten breide als Ina Boudier Bakker (V, 204-210; 591-6). Aan de andere kant omhelst hij evenmin het in die tijd moderne ‘reportersproza’, omdat daaraan elke psychologische diepgang ontbreekt. Zijn positie wordt vrij exact weergegeven in de laatste alinea van zijn lovende recensie op Bordewijks Bint: ‘Iemand, die zo de beknoptheid weet uit te buiten, heeft recht op beknoptheid. Hij onderscheidt zich soortelijk van degenen, die het korte beoefenen, omdat zij aan het lange nog niet eens toe zijn. Maar tevens heeft Bordewijk met deze korte roman Bint de onnozelheid en overbodigheid van de nog steeds geëerde lange huiskamerromans nog eens afdoende aan de kaak gesteld’ (V, 423). Kortom, Ter Braak verdedigt de nieuwe bondigheid, en daarmee is hij een van de vele jonge auteurs die aandringen op vernieuwing van het proza in het interbellum.Ga naar eind6 De combinatie bondigheid plus psychologie was al eerder ook door Marsman gepropageerd, en wel in het tweede nummer van Forum. Veel eigenzinniger zijn Ter Braaks beruchte opvattingen over poëzie. In zijn eerste kroniek (over Morgenstern) vergelijkt hij de dichter met een kind (en met een goochelaar). Dat klinkt nog vrij idyllisch en tamelijk traditioneel: de dichter met zijn onbevangen kinderblik. Maar deze idylle wordt snel verstoord wanneer Ter Braak poëzie en puberteit met elkaar in verband gaat brengen (V, p. 299-301; nog in VII, 266): ‘Meestal hangt het dichten samen met de aandoeningen der puberteit: het neemt zijn oorsprong in de puberteitsperiode en verliest, hoezeer het | |
[pagina 196]
| |
zich ook moge sublimeren, nooit het kenmerk van intellectuele onvoldragenheid’ (V, 346).Ga naar eind7 Poëzie zonder ‘intellectuele voldragenheid’ noemt hij dan ‘sierpoëzie’ (V, 351). Dat is zeker geen positieve term. Nijhoff zal dan ook niet gelukkig geweest zijn dat in de ‘bespreking’ van Nieuwe gedichten (Ter Braak wijdt er minder dan anderhalve bladzij aan) bij voorbeeld ‘Het lied der dwaze bijen’ als ‘pure sierkunst’ werd afgedaan. In deze kroniek duikt ook een nieuw idee op: poëzie en alcoholische roes worden met elkaar vergeleken. De mens onttrekt zich willens en wetens aan ‘de klamme verantwoordelijkheid van het intellect door zich vaagheid en onredelijkheid te veroorloven in poëzie’ (V, 370). Die laatste aanduiding is tekenend. Ter Braak lijkt zich ongemakkelijk te voelen tegenover het verschijnsel poëzie, omdat het schijnbaar loslaten van het intellect ter wille van de taalmuziek hem beangstigt. Hij die altijd het intellectuele element in literatuur zoekt, verliest dan zijn houvast. In de praktijk van zijn kronieken blijkt Ter Braak wel wat soepeler dan deze cerebrale leer. Zo waardeert hij de droomdichter Hendrik de Vries en onderkent hij onmiddellijk het talent van Vasalis. Niettemin bestaat er een grote kloof tussen het hedendaagse oordeel en de taxatie van Ter Braak: hij stelt in Démasqué der schoonheid Dèr Mouw boven Leopold; belangrijker dan Nijhoff zijn bij hem dichters als Greshoff of Van Vriesland. | |
De vormDeze opmerkingen over de positiebepaling van Ter Braak zeggen in feite nog weinig over de manier waarop hij recenseerde. Daarom wil ik een van de kronieken wat scherper bekijken. Als casus kies ik de recensie van Van Schendels De waterman (v, p. 54-60). Wat de hedendaagse lezers het eerst kan opvallen: Ter Braak gaat nauwelijks in op de inhoud van het te bespreken werk. Opmerkingen over De waterman zelf vullen ten hoogste één van de zeven pagina's die hij aan Van Schendel wijdt. De kroniek opent met een uitvoerige beschouwing over het begrip ‘goede roman’. De romans van Dostojewsky zijn volgens de officiële literatuurhistorische maatstaven bijna allemaal slechte romans, ‘maar ik zou niet willen, dat Dostojewsky goede romans had geschreven volgens het onberispelijk voorbeeld van Madame Bovary!’ En hij voegt daar dan aan toe: ‘Al deze vorm-criteria zijn volkomen bijzaak, zodra een eersterangs-persoonlijkheid zich van de vorm bedient; ja, men kan wel zeggen, dat de verfijnde vorm-criteria de grote schrijver bijna altijd ernstig in de weg staan.’ Deze laatste zin bevat nogal wat stokpaardjes. Het eerste is het wantrouwen tegen de vorm, die bij Ter Braak veelal op gespannen voet staat met de krachtige persoonlijkheid. Dat geldt overigens zowel voor fictioneel proza als voor poëzie (vergl. V, p. 135). Vorm betekent bij Ter Braak altijd verstarring, en zo komt hij tot de in onze ogen zonderlinge voorkeur voor de ‘vormeloze’ Dostojewsky boven een modelroman als Madame Bovary. In de tweede plaats duikt hier het kernwoord ‘persoonlijkheid’ op. Wat betekent | |
[pagina 197]
| |
die cruciale term nu precies? Wat houdt het in wanneer Ter Braak beweert dat bij Van Schendel ‘zijn persoonlijkheid werkelijk volkomen is volgroeid met zijn stijl’? Hoe moet men zich dat voorstellen? Kent Ter Braak de persoon Van Schendel en constateert hij vervolgens dat persoon en boek samenvallen? Dat kan nauwelijks bedoeld zijn, want dan zou men voor elke beoordeling op basis van persoonlijkheid eerst alle auteurs als persoon moeten kennen. In de praktijk kan men de persoonlijkheid alleen uit het boek distilleren- maar hoe weet men dan of persoon en stijl al of niet met elkaar ‘volgroeid’ zijn? Of om het negatief te stellen: wanneer is dat niet het geval? Zou dat zo zijn wanneer - om in Ter Braaks categorieën te denken - de schrijver de ‘litterator’ uithangt? Maar als die auteur nu een aansteller is, maakt dat dan stijl en persoon niet volmaakt met elkaar vergroeid? In de kronieken worden de meest uiteenlopende figuren ‘persoonlijkheden’ genoemd: van Adama van Scheltema tot Johan Been, de auteur van Paddeltje, die boven de literatuurmaker Van der Woude wordt gesteld (V, p. 150). Het is mij na lezing van drie delen ‘Kronieken’ niet gelukt een concrete invulling aan dat begrip ‘persoonlijkheid’ te geven. In feite betekent de uitdrukking: ‘X. is een persoonlijkheid’ bij Ter Braak alleen: ‘Deze auteur bevalt mij.’ Oversteegen kwam tot een vergelijkbare conclusie, namelijk dat in veel gevallen ‘het logische gevolg van het stellen van de persoonlijkheidsnorm bij Ter Braak een principieel impressionistische methode is (...).’Ga naar eind8 Een recensie als die over De waterman zegt veel meer over de criticus zelf dan over Van Schendels roman, waarvan wij niet meer dan een glimp te zien krijgen. Het boek vormt de aanleiding tot beschouwingen over de romanvorm die - zoals alle vormen - sterk gewantrouwd moet worden. De inleiding van de kroniek lijkt alleen geschreven om uit te komen bij een typisch Terbrakiaanse paradox: ‘De Waterman is een goede roman. En nu volge meteen de paradox: toch is De Waterman een goede roman!’ (V, p. 56). Op zo'n moment lijkt de recensent zich te laten meeslepen door zijn eigen spitsvondigheid. De essayist Ter Braak overschaduwt dan vrijwel volledig de boekbespreker. De roman De waterman dient als kapstok voor een op de spits gedreven betoog. Het lijkt of Ter Braak hier zelf slachtoffer wordt van wat hij zo vaak bij anderen bestrijdt: een starre vorm. | |
Essays over essaysEindelijk ben ik bij het meest kenmerkende van Ter Braaks kronieken: de lange inleiding, die vaak het karakter krijgt van een klein essay. Wanneer men gaat letten op de aanleiding tot zulke uitweidingen, stuit men op een aantal convergente gegevens. Vaak gaat de essayistische uitweiding niet over de literaire tekst die Ter Braak onder handen neemt, maar haakt zij in op iets daar omheen dat hem prikkelt. Dat kan een dom zinnetje in de prospectus bij het boek zijn (V, p. 263, 357, 645); of een uitspraak in een interview met de schrijver (VI, p. 263) of een toespraak (V, p. 107). Zulke buitenliteraire gegevens grijpt de Vaderland-recensent dan aan om breed uit te pakken. Een bloemlezing met een inleiding van Van Duinkerken | |
[pagina 198]
| |
geeft aanleiding tot een handgemeen met Van Duinkerken - de bloemlezing zelf blijft vrijwel buiten beschouwing (VI, p. 112-8). Aan een inleiding die hem in het verkeerde keelgat schoot, danken we een van Ter Braaks beruchtste stukken: zijn kritische kroniek over Achterberg, die in feite een veroordeling is van inleider Hoornik omdat die niets van Forum blijkt te hebben geleerd. Voor Achterberg zelf kan Ter Braak wel enige waardering opbrengen, want deze dichter heeft ook een aantal verzen geschreven die men ‘met de ratio tegemoet (kan) treden zonder in de mythologie te vervallen’ (VII, 506).Ga naar eind9 Voortdurend zoekt en vindt Ter Braak aanleidingen tot uitweiden. Twee humoristisch bedoelde romans geven de recensent gelegenheid over de humor te filosoferen (VI, p. 370-4), een roman die Margreet vervult de wet heet, roept een bespiegeling over de wet op (VI, p. 345-7). Zo geeft 300 Negerslaven van Van Wessem aanleiding tot een boutade over de slavernij (VI, p. 27-9), aan de summiere bespreking van twee crisisromans gaat een relativerende uiteenzetting over arbeidsethos vooraf (VI, p. 119-122). Soms geeft Ter Braak zelf aan dat het te recenseren boek eigenlijk alleen als aanleiding tot eigen gedachtenacrobatiek dient: ‘Deze beschouwingen hebben niets en alles te maken met het boek van dr Herman Wolf, dat ik als voorwendsel onder de titel schreef’ (V, p. 414). Niet alleen dient het boek soms alleen als aanleiding, in een aantal gevallen wordt een boek uitsluitend gekozen omdat het tot filosofietjes uitnodigt. Om die reden ‘bespreekt’ Ter Braak boeken die in de verste verte niet met de literatuur te maken hebben. Zo grijpt hij de mémoires van een kunsthandelaar aan om zijn nuchtere kijk op het zakenleven te geven (‘Zaken zijn zaken’ heet de kroniek; V, p. 531-8). En ook over een studie over toekomstvoorspellingen valt een aardige boom op te zetten (VI, p. 464-470). Heel typerend voor Ter Braaks eigen voorkeur is het volgende zinnetje uit de recensie over de Heine-biografie van Max Brod: ‘Op deze bladzijden wordt de mens Heine echter min of meer voorwendsel voor Brod om te kunnen theoretiseren, wat m.i. het belang van het boek als zodanig slechts ten goede komt’ (V, p. 394). Op precies dezelfde manier vormt het te bespreken boek voor de kroniekschrijver Ter Braak zelf vaak een aanleiding tot theoretiseren. Het gevolg kan dan zijn dat algemene beschouwing en boekbespreking los van elkaar komen te staan, zoals Oversteegen al constateerde.Ga naar eind10 En soms wordt, omgekeerd, een volstrekt niet literair boek in handen genomen alleen omdat daarover zo aardig valt te theoretiseren. Deze gegevens laten zich goed verbinden met de hier boven aangeduide voorkeur voor beschouwend proza in de kronieken, een voorkeur die in de loop der jaren alleen maar toeneemt. Wat Ter Braak zoekt, is het debat. Ter Braak wantrouwt de poëzie, omdat hij die zo moeilijk met de ratio tegemoet kan treden: met gedichten is het nu eenmaal lastig debatteren. Ook de roman dreigt hem te ontglippen door de ‘acteurskant’ van het genre, het fictieve karakter: ‘het fantaseren van een intrige, het rangschikken van de stof volgens een verbeeldingsschema, het “liegen over zichzelf”, waarop de gewone romanschrijver zich moet verstaan’ (V, p. 518-9, in de kroniek over Het land van herkomst, dat natuurlijk een ongewoon goede roman is juist omdat het geen echte roman is). Ook met een fictief personage kan men minder makkelijk in debat gaan | |
[pagina 199]
| |
dan met een schrijver die zich over het algemeen veel directer uitspreekt: de essayist. En daarom krijgt het beschouwend proza zo'n grote plaats in de kronieken: het nodigt uit tot eigen beschouwingen. Wanneer men het ‘masker’ wegneemt van de recensent Ter Braak ziet men daar de essayist die voortdurend een aanleiding zoekt om zijn theoretiseerlust bot te vieren. Uit de theoretiserende inleidingen van de kronieken zou een heel aardige bloemlezing zijn samen te stellen, een soort pendant van Vestdijks prachtige Essays in duodecimo. Dat neemt niet weg dat dergelijke kronieken als geheel nog maar heel weinig met een boekbespreking te maken hebben. | |
ConclusieWat kan de hedendaagse criticus van de beroemde recensent van Het Vaderland leren? Heel weinig, lijkt mij. Ter Braaks criteria zijn verouderd voorzover ze betrekking hebben op het ‘damesproza’ of de ‘reportageroman’: de ‘nieuwe bondigheid’ heeft het, mede dankzij Ter Braak, in de jaren dertig gewonnen en daarmee is het bestreden proza in de vergetelheid verdwenen. De vraag of Ter Braak en de zijnen met hun bestrijding van modernistische uitwassen niet evenzeer belangrijke ontwikkelingsmogelijkheden in de kiem smoorden, is alleen nog van literatuur-historisch belang.Ga naar eind11 Verder ontberen Ter Braaks opmerkingen over de ‘acteurskant’ in elke roman in dit postmoderne tijdvak elke actualiteit. Ook Ter Braaks eigenaardige opvattingen over poëzie, soms getypeerd als puberteitsverschijnsel, dat wil zeggen van dezelfde orde als jeugdpuistjes, zullen een hedendaags recensent moeilijk kunnen inspireren. Ter Braaks poëzieopvatting bleef overigens ook in zijn eigen tijd niet onbestreden.Ga naar eind12 Hij lás poézie ook anders dan wij nu gewend zijn, namelijk ‘op de rand van de slaap en de droom’ (V, p. 133). Hoe sterk wijkt dit verstrooide doorbladeren af van de academische close reading die tegenwoordig tot in de literaire kritiek is doorgedrongen! Het kernbegrip ‘persoonlijkheid’ is evenzeer onbruikbaar, omdat het gaat om een loze term, die berust op oncontroleerbare impressies. Hoe ver Ter Braak van de huidige inzichten afstaat, blijkt het sterkst uit zijn nadruk op de mens achter het werk (al in de tweede kroniek; V, p. 14-5). Alle recensenten van onze tijd zullen ongetwijfeld beweren dat zij op het boek, de tekst gericht zijn - en zelfs verbaasd vragen of het dan ook anders kan. De literatuurwetenschap heeft de positivistische belangstelling voor de mens achter het werk allang naar de rommelzolder verwezen: de auteur is dood. (Wat overigens niet wil zeggen dat het leespubliek niet in de persoon van de schrijver geïnteresseerd zou zijn: zie onze interviewcultuur! Hoe meer de persoon van de auteur uit de recensies is verdrongen, des te sterker komt de man of vrouw terug in de media. Hoe minder aandacht, hoe meer interesse: het lijkt onmogelijk over Ter Braak te schrijven zonder zelf in de paradox te vervallen!) Het wordt tijd iets aardigs over Ter Braak te zeggen. Dat is niet moeilijk. Want er blijft toch nog zoiets als het raadsel Ter Braak: hoe is het mogelijk dat iemand die bang was voor poëzie, de fictie-kant van de roman als ‘acteursgedoe’ wantrouwde, die met zulke holle handwoorden als ‘persoonlijkheid’ schermde, toch zo'n | |
[pagina 200]
| |
blijvende invloed op de latere selectie heeft gehad? Want zijn invloed op docenten en studenten van vlak na de oorlog heeft ertoe geleid dat nu nog Elsschot, Nescio, Walschap, Vestdijk, juist de door hem aangewezen romans van Couperus, als blijvend worden gezien. Op het gebied van de poëzie zijn meer schommelingen op de effectenmarkt te zien: Dèr Mouw en Vasalis zijn prijshoudend, maar zijn voorliefdes Greshoff en Van Vriesland lijken vrijwel failliet. De aandelen van een sierdichter als Leopold stijgen alleen maar. Toch komt men moeilijk om de conclusie heen dat Ter Braak voor een aanzienlijk deel de literatuurlijsten op de universiteit bepaald heeft. Kortom, hij is geslaagd in wat De Gourmont het streven van elk mens noemde: zijn persoonlijke inzichten tot wet te verheffen.Ga naar eind13 Hoe heeft hij dat voor elkaar gekregen? Is hij misschien de verpersoonlijking van het Hollandse ‘Doe maar gewoon’ in de literatuur? Of gaat het toch om iets anders, iets moeilijker grijpbaars, iets als... persoonlijkheid misschien? In het algemeen verouderen kritieken veel sneller dan de literatuur zelf (zie bij voorbeeld Bordewijk als recensent: een saaie, reactionaire mopperkont). Maar Ter Braaks Kronieken blijven leesbaar, ondanks de boeken die hij besprak, ondanks zijn soms bizarre criteria. Omdat wij nog steeds geboeid kunnen worden door iemand wiens lust en zijn leven het stoeien met ideeën was. Een jongleur die pas ophield met spelen toen de actualiteit te hard op de deur van zijn studeerkamer bonsde.Ga naar eind14
Ton Anbeek, Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep Nederlands |
|