| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Bespreking van: Fox, Barbara en Paul J. Hopper Voice. Form and Function. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins 1994; Typological Studies in Language 27.
Voice. Form and Function bevat 12 hoofdstukken waarin in totaal 16 auteurs vanuit verschillende functioneel en cognitief taalkundige invalshoeken én voor uiteenlopende talen het verschijnsel ‘Voice’ onderzoeken. Dit soort typologisch onderzoek laat volgens de samenstellers. Barbara Fox en Paul Hopper, de beperkingen van de uit de traditie bekende grammaticale categorieën zien (in dit geval actief, passief en mediaal), maar het draagt ook bij aan een nieuw begrip van die categorieën. De drie op Sanskriet, Grieks en Latijn gebaseerde categorieën bleken enerzijds bijvoorbeeld problemen op te leveren voor het beschrijven van heel andere talen dan de klassieke, met name voor de meer exotische talen met bijvoorbeeld een ergatief patroon. De universaliteit van het drietal, lang voor vanzelfsprekend aangenomen, bleek niet houdbaar. Anderzijds heeft typologisch onderzoek veel informatie opgeleverd over de werkwoordssystemen van die andere talen, en ook over de precieze aard van de categorieën in de talen die het drietal wel kennen.
Er is dus al veel werk verzet in de traditie waar deze bundel zich bij aansluit, maar het is nog lang niet ‘af’ (als dat al zou kunnen). Voice wil een overzicht geven van het recente onderzoek in de typologische traditie, met als doel verdieping van het begrip van de relatie tussen vorm en functie. Centraal staat daarbij de indeling van zinstypen in categorieën, voor een bepaalde taal of voor talen in het algemeen. In de woorden van Fox en Hopper: ‘... given a set of categories for the linguist to choose from, and some possible constructions in a specific language, what criteria should the linguist use to classify a construction as an instance of a voice category?’ (Introduction, p. x).
De indelingscriteria voor een bepaalde categorie kunnen betrekking hebben op de vorm van de constructie, maar ook op de functie. Fox en Hopper geven in de Introduction voor één van de categorieën alvast de criteria, namelijk voor het passief. Deze criteria worden bepaald door de functionele kenmerken van het passief: topicalisatie van de patiëns, backgrounding (‘defocussing’) van de agens en een statische presentatie van de gebeurtenis. Deze functionele afbakening van het passief blijkt echter in ieder geval voor het Iers problemen op te leveren. Noonan betoogt in zijn bijdrage (p. 279-312) dat het Iers twee passieven kent; beide vertonen tenminste één van de drie functionele kenmerken van het passief, maar ze vertonen ze geen van beide alledrie.
De Ierse onpersoonlijke constructie kent de ‘defocussing’ van de agens; die is namelijk meestal weggelaten. Het predikaat is echter dynamisch, en er is geen getopicaliseerde patiëns. De traditioneel als ‘echte’ Ierse passief geziene constructie is te herkennen aan een passief deelwoord met een vorm van bí, ‘zijn’ (dus wel een statische presentatie). De agens is met een voorzetsel omschreven, maar verder juist nogal dominant aanwezig: in slechts 1 van de 11 passieven wordt hij weggelaten, en als hij in de zin staat, is dat op een prominente topic-positie. Er is dus geen sprake van ‘defocussing’, en ook niet van patiënstopicalisatie. Volgens Noonan lijkt dit zinstype eerder ergatief dan passief. Het is dus moeilijk om voor het Iers te bepalen welk zinstype in welke categorie thuishoort: beide constructies hebben passief-achtige eigenschappen. Wil het echte Ierse passief opstaan?
Een ander zinstype dat diverse auteurs in Voice voor categoriseringsproblemen stelt, is de Engelse get-constructie. Soms lijkt dit zinstype veel op de ‘echte’ passieven met be (die aan alle drie de functionele criteria voldoen), niet alleen voor wat betreft de vorm, maar ook voor de betekenis:
| |
| |
I got fired (by my boss) |
I was fired (by my boss). |
Op basis van deze voorbeelden zou de get-constructie bij passieven zijn in te delen. Soms echter lijkt de betekenis juist meer op die van zinnen met reflexieven:
He got dressed (*by his mother) |
He dressed himself. |
In deze twee zinnen is het subject zelf verantwoordelijk voor en uitvoerder van de handeling, en niet een in een by-bepaling eventueel nader te identificeren agens. Deze get-zinnen zijn geen passieven, maar eerder medialen.
Het indelingsprobleem van de get-constructie komt in maar liefst drie bijdragen expliciet aan de orde. Arce, Axelrod en Fox besluiten in hun hoofdstuk over medialen (p. 1-22) tot classificatie van get-constructies als mediaal. In bijna alle voorbeelden in hun corpus was de reflexieve lezing van de get-constructie de bedoelde, en als er al een passieve betekenis mee was bedoeld, waren die zinnen nog zo te begrijpen dat het subject van de zin meer verantwoordelijkheid droeg voor de handeling dan dat in ‘echte’ be-passieven het geval geweest zou zijn. Arce e.a. merken wel op dat het eigenaardig is dat get kennelijk de ‘echte’ passieve betekenis erbij aan het krijgen is, misschien naar analogie met be-passieven.
Kemmer erkent ook de overeenkomst tussen de mediale get-constructie en passieven. In haar uitgebreide bijdrage (de langste van de bundel, p. 179-230) passeren allerlei aspecten van medialen de revue. Medialen drukken volgens haar uit dat de mate waarin de verschillende onderdelen van de gebeurtenis van elkaar te onderscheiden zijn, beperkt is. Dat wil dus zeggen dat als bijvoorbeeld de agens en de patiëns in een handeling op één of andere manier samenvallen, de spreker kan kiezen voor een mediaal. Een voorbeeld is wassen: als je jezelf wast, ben je zelf agens EN patiëns. Je zou het ook zo kunnen zien dat bijvoorbeeld je hand je gezicht wast. De vraag of iets een typisch mediale gebeurtenis is of niet, dus of agens en patiëns al dan niet echt samenvallen, is dan ook niet objectief te beantwoorden, en wordt bepaald door zowel de keuze van de spreker voor een bepaalde presentatie, als de conventies van een bepaalde taal. Sommige talen hebben een speciaal morfeem voor de mediale categorie; andere talen moeten een beetje schipperen. Engels is zo'n schipperende taal: soms gebruikt het reflexieven (‘The cat is washing itself’), soms een passiefachtige constructie (‘John got washed’; p. 194). De get-constructie is volgens Kemmer dus wel degelijk een mediale.
Givón en Yang voegen een interessant perspectief toe aan de get-discussie: het historische. In hun hoofdstuk (p. 119-150) presenteren zij de resultaten van onderzoek in een corpus van teksten dat de hele periode van geschreven Engels omvat (Oud-Engels tot hedendaags). Daarbij vonden zij dat wat nu het get-passief heet, nog niet zo heel oud is. Rond Shakespeares tijd kon get voor het eerst een werkwoordelijk complement krijgen (‘Our youth got me to play the woman's part’; p. 129), en zelfs een be-passief complement (‘To get me be admitted for a nun’; p. 130). Volgens Givón en Yang werden vervolgens reflexieven mogelijk (‘She got herself to be admitted’), daarna intransitief gebruik van get (‘She got to be admitted’) en uiteindelijk werd deze constructie door simplificatie de hedendaagse get-constructie: ‘She got admitted’.
Het get-passief is dus volgens Givón en Yang ontstaan uit een samentrekking van get met een be-passief. Dat be-passief veronderstelt een agens anders dan het subject van de zin. Het get-passief is dus wel degelijk een echt passief. Met die conclusie kan ik het eens zijn, maar met de geschetste ontwikkeling niet direct. Voor het laatste stuk van de analyse (van ‘To get me be admitted for a nun’ tot ‘She got admitted’) zijn de data niet echt overtuigend. Dat komt gedeeltelijk omdat de get-constructie bij uitstek een spreektaalvorm is, terwijl historisch onderzoek natuurlijk slechts kan putten uit geschreven bronnen. Het mediale gebruik komt nauwelijks aan de orde, terwijl Givón en Yang aan het begin van hun artikel wel lijken te beloven daar nader op in te gaan. Het enige dat zij erover zeggen is dat het mediale gebruik van de get-constructie voort zou komen uit een proces
| |
| |
dat lijkt op dat waaruit het ‘echte’ get-passief voortkwam. Elders is echter wel gesuggereeerd dat passiefconstructies zich veelal uit mediale ontwikkeld hebben. Dat had toch aanleiding kunnen zijn voor Givón en Yang om in ieder geval kritische vragen te stellen bij het veronderstellen van twee gescheiden, parallelle ontwikkelingen.
Uit de verwarring rond de Engelse get-constructie blijkt wel dat het inderdaad niet zo makkelijk is om een bepaald zinstype in een voice-categorie in te delen, of je nu begint met de vorm en daarna functies probeert vast te stellen (zoals Givón en Yang), of dat je begint met de functie te definiëren en er daarna de vormen die diverse talen gebruiken voor die functies erbij zoekt (zoals Kemmer en Arce e.a.). De drie verschillende benaderingen van de get-constructie vragen in ieder geval om een kritische integratie, en het is jammer dat daar in deze bundel geen ruimte voor was. Het laatste woord over de get-constructie is met deze bundel in ieder geval nog niet gezegd.
De bundel bevat nog enkele andere interessante bijdragen, met name die van Croft (p. 89-118) en Slobin (p. 341-364), die ieder op een andere manier betogen dat de indeling in zinstypen gebaseerd dient te zijn op ‘event views’. Duidelijk komt uit de bundel echter naar voren dat dat momenteel net niet helemaal in de mode is, want dat is zonder meer de mediale vorm. Die komt behalve in de hierboven genoemde bijdragen ook voor bij Bakker over het Grieks (p. 23-48) en bij Li en Thompson over het Mandarijns (p. 21-246). De ‘exotische’ categorieën komen er wat magerder af: Cooremans werk over het anti-passief (p. 49-88), Mithuns stuk over ergativiteit in een Filippijnse taal (p. 247-278) en dat van Paynes over de ‘inverse’ in het Tupí-Guaraní (p. 313-340) blijven nogal buitenbeentjes, zowel voor wat betreft de exotische taal als onderzoeksobject als voor de benadering, die niet echt nieuw is of iets toevoegt.
Dat laatste is ook niet vreemd: de problemen met get laten zien dat zelfs als de zinnen van een grondig bestudeerde taal nog enigszins zijn onder te brengen in de traditionele categorieën, de classificering ervan al moeilijk genoeg is. Zo moeilijk zelfs, dat mij de gedachte bekruipt of typologisch onderzoek misschien af en toe nog steeds als een blind paard door de porseleinkast van de minder bekende talen loopt. Voice overtuigt mij er niet echt van dat het anders is, maar de bundel biedt een aantal interessante aanknopingspunten voor nader onderzoek. In ieder geval is het nog steeds goed dat classificering geproblematiseerd wordt.
Louise Cornelis, Vakgroep Nederlands, RUU
| |
C.N. van der Merwe. Breaking Barriers: Stereotypes and the Changing of Values in Afrikaans Writing 1875-1990. Amsterdam: Rodopi, 1994. 137 pag. ISBN 90-5183-590-6. Prijs?
De literatuurwetenschap in Zuid-Afrika maakt een stormachtige ontwikkeling door. Men probeert wegen te vinden om de effecten van de apartheidspolitiek en het jarenlange internationale isolement teniet te doen. Daartoe moeten een aantal essentiële vragen eerst aan de orde komen, zoals: ‘Bestaat dé literatuur van Zuid-Afrika?’ en ‘Hoe kan die literatuur, ontstaan uit grote culturele diversiteit, het best bestudeerd worden?’.
Tot enkele jaren geleden weerspiegelde de literatuurstudie in Zuid-Afrika grotendeels de segmentatie die door de apartheidswetten aan de maatschappij was opgelegd. Blanke afrikaanstalige literatuur, blanke engelstalige literatuur en zwarte engelstalige literatuur werden afzonderlijk bestudeerd, als losstaande zich onafhankelijk van elkaar ontwikkelende literaire tradities. Er zijn Afrikaanse literatuurgeschiedenissen die niet reppen van zwarte en engelstalige schrijvers en die ook niet of nauwelijks verwijzen naar de politieke situatie in Zuid-Afrika. Het heeft mij, bijvoorbeeld, altijd bevreemd diepgaande analyses aan te treffen van literaire werken die waren getroffen door censuur zonder dat dit feit ergens werd vermeld. Dat laatste geldt trouwens zowel voor de afrikaanstalige als voor de engelstalige literatuur. Er staat, nu
| |
| |
zich een nieuw tijdperk in de geschiedenis van Zuid-Afrika aandient, dus nog veel te doen, ook voor de literatuurwetenschap.
C.N. van der Merwe, docent Afrikaans en Nederlands aan de Universiteit van Kaapstad doet, zoals de titel van zijn studie Breaking Barriers aangeeft, een poging de hierboven geschetste ‘verzuiling’ te doorbreken. Hij doet dat op twee manieren. Ten eerste publiceert hij deze studie over stereotypen in de Afrikaanse literatuur in het Engels. Zijn doel is daarmee vergelijkend onderzoek van de verschillende Zuidafrikaanse literaturen mogelijk te maken: ‘...this study is an “invitation” to non-Afrikaansspeaking scholars, to do similar studies on English and African literature in South Africa, and compare the results.’(13)
Ten tweede beschrijft van der Merwe, zoals de ondertitel aangeeft, de Afrikaanse literatuur vanuit een perspectief dat een relatie veronderstelt tussen literatuur en maatschappelijke ontwikkelingen. Hij beschrijft hoe etnische, religieuze en ‘gender’ stereotypen in de loop van de geschiedenis van de Afrikaanse literatuur zijn veranderd. Hij begint bij 1875 omdat vóór die tijd nauwelijks sprake was van Afrikaans als schrijftaal. Van der Merwe's conclusie luidt dat:
In the three kinds of literary stereotyping examined, namely ethnic, gender and Calvinistic stereotypes, a parallel cyclical movement is noticeable. Afrikaans literature was initially written from the ideological viewpoint of the Calvinistic white male, with the resulting negative stereotyping of the ‘other’. Gradually these stereotypes were nuanced, questioned and undermined. The parallel development of the three kinds of stereotyping indicates a link between them. The link is of an ideological nature - these three kinds of stereotyping are the pillars of an ideology: Calvinistic nationalistic patriarchy. The cyclic movement shows the rise and fall of an ideology, taking place in society and reflected in its literature.(119)
De opkomst en ondergang van de apartheidsideologie vinden dus volgens van der Merwe hun neerslag in de manier waarop de thema's ras, gender en religie in de Afrikaanse literatuur worden uitgebeeld.
Hij kent echter aan literatuur niet alleen een spiegelende maar ook een voorspellende functie toe. Hij schrijft: ‘Often literature is prophetic, portraying not only what is happening, but also giving intimations of the future.’(120) Van der Merwe besluit zijn studie met de lezer een inzicht te geven in zijn eigen beweegredenen: ‘Behind the questioning of stereotypes stands the longing to break down false barriers, to reconcile the self and the other, and create a world of harmony and understanding.’(120) Dit is natuurlijk een prijzenswaardig streven. Toch is het de vraag of dit boek een dergelijk doel zal bereiken. Ik zie een aantal problemen.
Het blijft in Breaking Barriers bij een vrijblijvende uitnodiging tot vergelijkend onderzoek, het is zelf geen vergelijkend onderzoek en zet daartoe ook niet aan: de thematiek is té Afrikaans, de onderzochte stereotypen zijn alle gebaseerd op het gedachtengoed van wat Van der Merwe zelf noemt, het Afrikaner, Calvinistische nationalistische patriarchaat. Ook blijft de behandeling van de thematiek oppervlakkig. Er is geen sprake van een theoretisch kader. Begrippen als ‘stereotype’ en ‘ideologie’ worden niet duidelijk gedefinieerd en worden in verschillende betekenissen gebruikt. Bovendien heeft Breaking Barriers het karakter van een opsomming van, vaak slechts enkele regels tellende, inhoudsbeschrijvingen. Dit kan ook bijna niet anders als je je realiseert dat 120 primaire werken worden besproken (waarvan vele 2 of 3 keer) in evenzovele pagina's. Er is dan ook zelden sprake van analyses maar meer van beweringen over de literaire werken die wij als lezer maar op gezag van de auteur moeten aannemen.
Tenslotte vinden we in Breaking Barriers nauwelijks verwijzingen naar, laat staan vergelijkingen met, meer genuanceerd onderzoek op het gebied van stereotypen in de Afrikaanse literatuur. Te denken valt aan het werk van Jakes Gerwel, Vernie February en Judy Gardner. Ook zou het
| |
| |
boek aan betekenis winnen als het zich rekenschap gaf van de recente discussies rond de bestudering van postkoloniale literatuur.
Breaking Barriers getuigt van een grote belezenheid van de auteur op het gebied van de Afrikaanse literatuur en ontsluit een rijkdom aan primaire Afrikaanstalige literaire werken voor niet-Afrikaanstalige lezers. Een verfijnder theoretisch instrumentarium en een werkelijk vergelijkend perspectief zijn echter nodig om de barrières binnen de Zuidafrikaanse literatuur werkelijk te slechten.
Margreet de Lange, Vakgroep Literatuurwetenschap Universiteit Utrecht
| |
Bibliografie
February, V.A., 1981. Mind your colour. The ‘coloured’ stereotype in South African literature. London: Kegan Paul. |
Gardner, J.H., 1991. Impaired Vision. Portraits of Black women in the Afrikaans novel 1948-1988. Amsterdam: VU University Press. |
Gerwel, J.H., 1983. Literatuur en apartheid: konsepsies van ‘gekleurdes’ in die Afrikaanse roman tot 1948. Kasselsvlei: Kampen. |
Special Topic: ‘Colonialism and the Postcolonial Condition’, PMLA, 110:1, 1995. |
| |
Twee maal morfologie. N.a.v. Inleiding in de generatieve morfologie, door Jan Don, Wim Zonneveld, Frank Drijkoningen, Martin Everaert, Mieke Trommelen, Wiecher Zwanenburg. Uitg. Dick Coutinho, Bussum 1994, 160 blz. ISBN 90-6283-963-0, prijs ƒ 34,50. Geert Booij en Ariane van Santen, Morfologie. De woordstructuur van het Nederlands. Uitg. Amsterdam University Press, Amsterdam 1995, 211 blz. ISBN 90-5356-143-9, prijs ƒ 39,50.
Morfologie zit in de lift, is in de mode, komt steeds meer in de belangstelling; kortom de conjuntuur is gunstig voor de morfologie. Na de verschijning van het dikke Morfologisch handboek van het Nederlands van Wim de Haas en Mieke Trommelen, in 1993, zijn nu met een maand tussenruimte twee inleidingen in de morfologie verschenen: het hierboven vermelde boek van Don/Zonneveld (die als eindredacteuren van de publicatie van een klein auteurscollectief optreden) en dat van Booij/Van Santen. Van Ariane van Santen bestond al het uit 1984 daterende boek De morfologie van het Nederlands, maar de nieuwe coproduktie kan niet als een bewerking van dat tien jaar oude boek gezien worden: het nieuwe werk is veel uitvoeriger en in aanpak en presentatie geheel anders.
Beide boeken, dat van Don/Zonneveld en dat van Booij/Van Santen zijn inleidingen en als zodanig worden ze hier met elkaar vergeleken. Het eerstgenoemde werk behandelt in tien hoofdstukken achtereenvolgens: Wat is morfologie?, affigering en samenstelling, woordstructuur, het lexicon, morfologie en fonologie, morfologie en syntaxis, morfologie en betekenis: argumentstructuur, niet-lineaire morfologie, de verwerving van morfologie, morfologie en taalverandering. Het tweede boek telt ook tien hoofdstukken, ten dele met dezelfde titels: Wat is morfologie?, morfologische relaties en processen, produktiviteit en regels, flexie, afleiding, samenstelling, morfologie en fonologie, morfologie en syntaxis, samenstellende afleidingen, morfologie en psycholinguïstiek. Uiteraard komen in beide werken dezelfde onderwerpen aan de orde, alleen is Booij/Van Santen aanmerkelijk uitvoeriger over flexie en over samenstellende afleidingen.
De inleiding van Don/Zonneveld heeft een algemeen karakter, d.w.z. dat het werk niet specifiek neerlandistisch opgezet is. Veeleer is de bedoeling een introductie in de morfologie in een generatief kader te geven. De auteurs slagen daar goed in. Het is moeilijk bewijsbaar, maar het lijkt me dat de zes auteurs met veel enthousiasme en plezier aan deze stof gewerkt hebben en ze dragen dat enthousiasme ook over op de lezer. Ze hanteren aardige uitgangspunten, knopen bijvoorbeeld aan bij de mogelijkheden van het Scrabblespel of bij een gedicht met nonsenswoorden (blz. 38). Zoiets doet het goed in de inleiding.
Daar staat tegenover dat het meeslepende enthousiasme wel eens iets te snel over
| |
| |
moeilijkheden heen doet stappen. Zo vind ik het ongelukkig dat de eerste vermelding van begrippen als stam (blz. 23) en wortel (blz. 24) wel heel summier plaats heeft, dat de behandeling van het begrip thetagrid (blz. 102) veel te vluchtig is, wat zich wreekt op blz. 108. Ernstige kritiek is mogelijk op de poging de Rechterkanthoofdregel te redden waar prefixen roet in het eten gooien (blz. 45): de lezer wordt hier op een onbevredigende manier afgescheept (‘Hier ontbreekt de ruimte...’ enz.). Ook het vermelden van een belangrijk morfologisch procédé als de samenstellende afleiding helemaal aan het eind van het boek (blz. 156) is ongelukkig.
Nu is het rijden op een meermanskaart bij de samenstelling van een boek niet in alle opzichten gemakkelijk; dat is maar al te bekend. Daardoor ontstaan al gauw onvolledigheden en kunnen verwijzingen gaan ontbreken. Ook het grote aantal zetfouten en typische tekstverwerkersfouten (contaminaties van zinsconstructies) en zelfs een ongrammaticale samentrekking (blz. 24) gaan waarschijnlijk terug op een haastig produktieproces. Enrstiger is het ontbreken van een register - een absolute vereiste voor een inleiding - en de nogal willekeurige en wel heel summiere bibliografie. In die bibliografie ontbreken zelfs de namen van auteurs die in de tekst expliciet genoemd worden, zoals Siegel (blz. 81) en Kiparsky (blz. 82, 149). Het betreft hier onvolkomenheden die in een herdruk makkelijk weg te werken zijn, maar het blijft jammer dat ze deze eerste druk sterk ontsieren.
Het gaat hier om objectief vaststelbare feiten. Veel subjectiever is de constatering dat de lezer niet als een volwassene benaderd wordt. In de tekst van het boek en ook in de - overigens heel aardige - vragen wordt deze lezer consequent met je toegesproken. Het werk is dus kennelijk voor jeugdige studenten bedoeld die aan deze Veronica-achtige benadering gewend zijn. In dezelfde sfeer hoort het grapje over ‘vormologie’ (blz. 7), dat waarschijnlijk gericht is op studenten die ‘geen Grieks in hun pakket hebben’.
In vergelijking met deze inleiding is het boek van Booij/Van Santen veel verzorgder. Hier zijn bijna geen zetfouten te vinden en het hele boek - veel groter in omvang trouwens dan de Utrechtse inleiding - maakt een uitgesproken evenwichtige indruk. Als inleiding is het uitstekend geslaagd: het geeft heel veel informatie, gaat relatief diep op problemen in, en het is vrijwel geheel gebaseerd op Nederlands materiaal. Het is daardoor ideaal voor neerlandici. Aardig is ook dat zoveel modern, aktueel citatenmateriaal de presentatie verlevendigt. Belangrijk in deze inleiding is voorts dat meermalen verschillende theoretische benaderingen met elkaar vergeleken worden en gerelativeerd (bijv. blz. 29, 47, 48, 176, 177). Zo wordt ook de problematiek van de RHR niet omzeild maar uitvoerig aan de orde gesteld. Het lijkt me didaktisch gezien, van groot belang dat studenten van het begin af kennis maken met dergelijke mogelijheden tot relativerende beschouwing.
Niet helemaal duidelijk is voor welk niveau studenten deze inleiding bedoeld is. Zeker niet voor beginners in de taalkunde; in ieder geval moet de lezer van dit boek weten wat fonemen zijn (blz. 1), wat paradigmatisch en syntagmatisch betekent (een vrij moeilijke passage, blz. 5), wat hapaxen zijn (blz. 58), de Prevocalische Schwa-deletie (blz. 68, 76), een dominerende NP-knoop (blz. 75), thema en agens (blz. 101), interne en externe argumenten (blz. 149) en nog zo het een en ander waar een beginneling geen weet van heeft.
Daar staat tegenover dat de uitleg van nieuwe begrippen steeds heel duidelijk is: hier vinden we wèl een begrijpelijke behandeling van het begrip stam. Ook het uitvoerige hoofdstuk over samenstellende afleidingen en de verschillende analysemogelijkheden daarvan is heel verhelderend. Problematisch blijven echter altijd samenstellende afleidingen met anti-: anti-aanbaklaag, anti-vriesmiddel, anti-slipband; ze worden hier niet vermeld. Bij de behandeling van produktiviteit en creativiteit had misschien ook nog gewezen kunnen worden op een soort creativiteit die bij het ontwerpen van merknamen een rol speelt (Kodak, Omo, enz.); vooral omdat de auteurs ook acroniemen bespreken (blz. 9, 11) en niet terugschrikken voor perifere verschijnselen
| |
| |
van de morfologie. Bij de adjectivische samenstellingen (blz. 117) had overigens ook een passage over halfsuffixen opgenomen kunnen worden. Verder zijn de auteurs iets te optimistisch wanneer ze schrijven dat de Nederlandse Taalunie besloten heeft om in samenstellingen steeds de verbindingsklank -en- te spellen (blz. 114). Helaas zullen er nogal wat uitzonderingen blijven bestaan. Ook deze inleiding bevat vragen en aan het slot is een register te vinden en een behoorlijk uitvoerige bibliografie.
Tenslotte: ook in dit boek wordt de lezer met je aangesproken in de vragen achter elk hoofdstuk; alleen gebeurt dat hier minder veelvuldig dan bij Don/Zonneveld. Modern is het in ieder geval.
Als slotsom kan vastgesteld worden dat we in ons vakgebied ineens twee goede inleidingen in de morfologie hebben. Ze zijn vooral verschillend in omvang en daardoor in diepgang, maar beide geven een goed beeld van de stand van zaken in een wetenschapsgebied. Mij lijkt een ideale werkwijze dat een student eerst Don/Zonneveld leest en geïnteresseerd en geënthousiasmeerd raakt. Daarna kan hij zijn kennis verdiepen met het uitvoeriger Booij/Van Santen en vooral beschouwelijk ingesteld raken. Heeft iemand geen tijd voor twee boeken, dan is het laatste boek aan te raden omdat dat qua stof het meeste biedt. Voor docenten is hierbij bovendien een antwoordenboekje verkrijgbaar bij G. Booij aan de VU, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam, een goed initiatief.
M.C. van den Toorn, emeritus-hoogleraar Nederlandse taalkunde te Nijmegen
| |
Susanne Janssen, In het licht van de kritiek; variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken. Uitgeverij Verloren, Hilversum 1994 (tevens verschenen als proefschrift, Tilburg 1994). 277 p. ƒ 49,- ISBN 90-6550-415-X.
In haar Tilburgse dissertatie In het licht van de kritiek stelt Susanne Janssen dat critici ertoe neigen hun bezigheden te presenteren als een strikt persoonlijke aangelegenheid waarbij alleen werkimmanente aspecten een rol spelen. Die voorstelling van zaken wenst zij ‘te relativeren’ middels een empirisch onderzoek naar de keuzen en uitspraken van critici in samenhang met de institutionele omgeving (de vigerende normen, opvattingen en praktijken van het literaire veld). Janssen interpreteert haar empirisch vergaarde en statistisch bewerkte data in het licht van de theorieën van de socioloog/filosoof Bourdieu. Diens stellingen vloeien voort uit zijn overtuiging dat de literaire of artistieke kwaliteit geen vaste, immanente eigenschap is van bepaalde objecten, maar het resultaat van een ingewikkeld spel waarbij de wetten van de markt en de institutionele regels bepalen welke auteurs of titels worden toegelaten tot de canon. Janssen gaat er van uit dat de keuzen en uitspraken van critici in belangrijke mate afhankelijk zijn van de waarden, opvattingen en gedragscodes die gelden binnen de literair-kritische en de ruimere literaire context waarin critici werkzaam zijn. Nu is het beoordelen van de kwaliteiten van literaire werken een lastige taak, omdat een objectief beoordelingsinstrumentarium ontbreekt en de literaire mode veranderlijk is. Dus, zo luidt Janssens hypothese, zullen critici hun onzekerheid reduceren en hun reputatie veilig stellen door buiten-tekstuele indicatoren van kwaliteit (de uitgeverij en vooral uitspraken van collega's) te hanteren in hun kritische praktijk.
Na de inleiding worden hoofdstukken gewijd aan de institutionele literatuurbenadering (hfdst. 2). de literairkritische selectie (hfdst. 3), de invloed van de auteur op die selectie (hfdst. 4) en de ontwikkelingen in de literatuur en kritiek in de jaren 70 (hfdst. 5). De hoofdstukken 6, 7 en 8 zijn gereserveerd voor een drietal case-studies, ter illustratie van hoofdstuk 4, waarna in hoofdstuk 9 de conclusies volgen. Een achttal bijlagen met onder andere overzichten van de produktie en receptie van de besproken auteurs besluiten het boek.
Janssen baseert zich voor haar analyses van de literair-kritische selectie op een inventarisatie van de literaire
| |
| |
boekproduktie en een recensiebestand voor literaire werken in de peiljaren 1978 en 1991. Zij zocht en vond empirische steun voor de stelling ‘dat critici goed nota plegen te nemen van elkaars verrichtingen en hun keuzen en uitspraken plegen af te stemmen op die van collega-critici’ en ze constateert ‘een aanmerkelijke overeenstemming en continuïteit in de door critici gemaakte selectie van te bespreken werken.’ (p.195) Een aantal analyseresultaten bevestigt dat: Zestig procent van de aandacht van literaire critici gaat uit naar tien procent van de boeken die op de markt komen. In 1978 kreeg bijna de helft van de nieuwe titels geen aandacht in de kritiek, in 1991 was dat zelfs tweederde. Boeken, en vooral debuten, van grote en middelgrote literaire uitgeverijen worden significant vaker gerecenseerd dan boeken van kleine en niet-literaire uitgeverijen. Als eerder werk van een auteur al is besproken, maakt een nieuwe titel grote kans eveneens besproken te worden. Naarmate de positie van bepaalde auteurs onomstredener wordt verstommen de stemmen der dissidente critici. Ook het verschijnen van studies of essays over (het werk van) een auteur en literaire prijzen en subsidies blijken een positieve of (bij het uitblijven ervan) negatieve werking op de persaandacht te hebben.
De analyseresultaten in hoofdstuk 3 geven voedsel aan de veronderstelling dat de dag- en weekbladkritiek bij de selectie van te bespreken werken rekening houdt met de voorkeur van het publiek voor bepaalde titelcategorieën. Een inventarisatie van de aandacht die in regionale bladen wordt gegeven aan uitgaven met een (qua onderwerp, auteur of uitgever) regionaal karakter, ondersteunt die observatie. Janssen concludeert mede op basis van deze observaties tot een ‘relatieve autonomie’ van de literaire kritiek. Het publiek heeft er alle belang bij om de verrichtingen van de critici te evalueren als ‘zuivere’ pogingen om literaire werken te beoordelen, en critici hebben er alle belang bij dat het publiek hen als ‘zuiver’ en onafhankelijk recipieert. Het is mede door deze publieksafhankelijkheid dat er nooit van een meer dan relatieve autonomie sprake kan zijn.
Janssen wijdt haar beschouwing enerzijds aan de bovenbeschreven orkestratietendens (het ‘relatieve’ van de autonomie), maar kijkt ook naar de variatie daarbinnen (het autonome): een criticus die een vooraanstaande plaats wil verwerven in de literaire constellatie dient zich niet te conformeren, maar te onderscheiden. Hij moet getuigen van vindingrijkheid en een persoonlijke omgang met literatuur. Wie wil stijgen moet tegen de stroom in roeien. Dat kan bijvoorbeeld door de bevindingen van andere critici in twijfel te trekken; door de canon, al dan niet met terugwerkende kracht, te corrigeren, of door een nieuwe literatuurbeschouwing te introduceren. Eenmaal gerenommeerde critici zien hun visie op een literair werk algemeen aanvaard en overgenomen door hun collega's. Dat gebeurt des te eerder wanneer een criticus zijn oordeel over een auteur niet alleen in krantekolommen ventileert, maar het ook nog eens in extenso formuleert en beargumenteert in essays en artikelen in vakbladen en wetenschappelijke tijdschriften. Een andere factor in dat acceptatieproces is de instemming van de besproken auteur. Kopland sprak herhaaldelijk zijn instemming uit met de visie die Tom van Deel op zijn poëzie had geformuleerd, en Tom van Deel legde die visie meermalen in interviews aan hem voor. Kopland dankte zijn reputatie (deels) aan Van Deel, en Van Deel dankte zijn vooraanstaande positie in de literair-kritische wereld in de jaren zeventig ‘niet in de laatste plaats aan zijn succesvolle optreden in de meningsvorming over de poëzie van Kopland.’ (p.197)
Uit deze Kopland-casus (die wordt uitgewerkt in hoofdstuk 6) blijkt al dat een auteur de oordeelsvorming over zijn teksten niet willoos hoeft af te wachten. In hoofdstuk 4 komt de rol van de auteur aan de orde. Eerst beziet Janssen de opvatting van Bourdieu dat het sociale netwerk en de economisch/maatschappelijke situatie (habitus en disposities) van een auteur een belangrijke rol spelen, die culmineert in de stelling dat auteurs die beschikken over een grote hoeveelheid sociaal en economisch kapitaal eerder ‘kiezen’ voor een avantgarde-positie. Omdat uit
| |
| |
onderzoek blijkt dat Bourdieu zijn begrippen ‘habitus’ en ‘dispositie’ theoretisch noch empirisch adequaat onderbouwt, betrekt Janssen deze visie verder niet in haar onderzoek. Zij beperkt zich tot concrete activiteiten, ter fundering van haar stelling ‘dat een succesvolle schrijversloopbaan in veel gevallen een actieve opstelling van de auteur vergt.’ (p.87)
Daartoe inventariseerde Janssen de nevenactiviteiten van 297 auteurs in de periode 1975 - 1978: de publikaties van creatief werk in literaire tijdschriften of beschouwend werk in literaire tijdschriften en dag- of weekbladen, en het vervullen van literaire nevenfuncties. Het is jammer dat de publikatie van creatief werk in dag-of weekbladen niet meewoog, omdat het oprukkend columnisme een aantal auteurs in die tijd een aanzienlijke naamsbekendheid heeft bezorgd (en anderzijds volgens de kritiek wellicht heeft doen ‘afglijden’ van literatuur naar journalistiek). Uit de resultaten blijkt dat auteurs die veel aandacht kregen in de literaire kritiek in verhouding vaker in literaire tijdschriften publiceren, zelf als literatuurbeschouwer optreden of literaire nevenfuncties vervullen. Dat laat onverlet dat een aantal veelbesproken auteurs in de onderzochte periode geen nevenactiviteiten ontplooiden: vooral ‘gevestigde’ auteurs kunnen zich een dergelijke exclusieve concentratie op hun literaire werk permitteren. Er zijn aanwijzingen dat het formuleren van expliciet poëticale standpunten van relatief groot belang is: wie zich op dit vlak in zwijgen hult, plaatst zich buiten het literaire debat en wordt niet au sérieux genomen. De constateringen worden door Janssen gerelativeerd: evenals bij de criticus worden bij de auteur de mogelijkheden om invloed uit te oefenen op de beeldvorming beperkt ‘zowel door de institutionele normen en gebruiken als door structurele verhoudingen en ontwikkelingen binnen het literaire veld.’ (p. 201)
De hoofdstukken 6, 7 en 8 worden uitgetrokken voor kwalitatieve analyses van de receptie van het werk van Rutger Kopland, Judicus Verstegen en Jacq Firmin Vogelaar, en de rol die de auteur zelf daarbij speelde. Janssen is met name geïnteresseerd in die gevallen waar een forse verschuiving of omslag in de waardering is te signaleren. Ze stelt: ‘Dit soort gevallen lijken niet verklaarbaar in termen van een “reproduktiemechanisme” [dus binnen de institutionele benadering, JvdV], maar roepen juist de vraag op wie of wat heeft bijgedragen tot de doorbreking ervan, respectievelijk tot het ontstaan van een literair-kritische consensus of dissensus over de onderhavige werken.’ (p.101) Achtereenvolgens komen aan de orde de critici, de activiteiten van de auteur en de belangstelling en waardering buiten de kritiek (in de vorm van prijzen, subsidies en wetenschappelijke studies). Helaas worden de verkoopcijfers van de auteurs hier, evenmin als elders in het boek, in de beschouwingen betrokken. In het verhaal over Judicus Verstegen ontbreekt dat een aantal van de verhalen uit De terugkeer van Ralf Pederson werd voorgepubliceerd in NRC-Handelsblad, met illustraties van de gerenommeerde tekenaar Tom Eyzenbach. In hoeverre dat de (karige en negatieve) receptie beïnvloedde is een open vraag. Uit de geciteerde recensiefragmenten wordt wel duidelijk dat er twee factoren zijn die de appreciatie voor een oeuvre snel kunnen doen afnemen: het herhalen van eigen of andermans werk (Verstegen), én het publiceren van teksten die als hermetisch en ontoegankelijk worden ervaren (Vogelaar, m.n. De raadsels van het rund).
Auteurs die geen vaste pleitbezorgers in de kringen der gevestigde critici hebben dienen dat gemis te compenseren door het ontplooien van literaire nevenactiviteiten. Zonder de steun of erkenning van een aantal collega's is de rol van een schrijver, zoals Janssen concludeert, ‘zo goed als uitgespeeld.’ En om het dalen van de kritische aandacht tegen te gaan is het van belang om (zoals Vogelaar) ‘aan produktdifferentiatie te doen’ en daarmee ‘de kans [te] verkleinen dat de discussie over zijn werk wordt gesloten.’ (p.201) Kopland en Vogelaar ondervonden dat effect in positieve en Judicus Verstegen in negatieve zin, zo blijkt uit hun gevalsbeschrijvingen.
| |
| |
De omslag in de waardering voor de onderzochte auteurs lijkt nog door een derde factor bepaald, zoals in hoofdstuk 5 blijkt: in de loop van de jaren zeventig trad een nieuwe generatie critici aan, die in relatief korte tijd het literaire veld domineerde. Parallel daaraan vond de opkomst plaats van een nieuwe literaire generatie (gegroepeerd rond het tijdschrift De Revisor), waarvan de leden deels zelf als criticus activiteiten ontplooiden. Janssen sluit niet uit dat Verstegen door deze groepen min of meer is verdrongen, en dat de negatieve receptie van Vogelaars werk omsloeg in een positievere houding toen de auteur zijn poëtica ‘bijstelde’ en terugkeerde van zijn als extreem ontoegankelijk ervaren ‘ander’ proza. Zij laat deze interessante vragen verder liggen, omdat haar methodische uitgangspunten een verdere uitdieping van deze poëticale problematiek in de weg staan.
In de laatste hoofdstukken, waarin de ‘variatie’ meer dan de ‘patronen’ in de literaire kritiek onderwerp van beschouwing vormen, ruilt Janssen de empirische kwantitatieve benadering in voor een kwalitatieve: ‘[Het lijkt] op dit moment niet haalbaar om tot algemene verklaringen te komen voor ontwikkelingen in de literair-kritische belangstelling en waardering voor een werk.’, aldus Janssen. Zonder dat met zoveel woorden te zeggen geeft ze daarmee aan dat de theorie van Bourdieu met betrekking tot deze problematiek, naast de al eerder gesignaleerde tekorten, de nodige beperkingen vertoont. De theorie is, concludeer ik, te statisch om een (vorm van) ontwikkeling te beschrijven en aldus recht te doen aan de dynamiek van de receptie-geschiedenis die in de drie case-studies wordt geschetst. De empirische aanpak versterkt die beperking. Janssen ziet echter ook geen heil in een contrastieve analyse van de poëtica's (en de ontwikkeling daarin) van critici en auteurs. Zij weigert bijvoorbeeld de verandering in het oordeel over Koplands poëzie van Peter Berger te interpreteren als een bijstelling van zijn poëzieopvatting of een toegroeien naar de opvattingen van Fens of Bernlef. Er kan volgens haar slechts worden vastgesteld ‘dat Berger zijn oordeel over (een deel van) het werk van Kopland heeft aangepast aan de communis opinio.’
Het lijkt mij een kwestie van benaderingswijze, of literaire kritiek een persoonlijke werkimmanente aangelegenheid is, een literair-politieke strategie of een institutionele praktijk. De empirische institutionele benadering richt zich op de institutionele omgeving, de literair-politieke richt zich op de strategische context en de interpretatieve reconstructie-benadering richt zich op de poëticale achtergrond van de literaire oordeelsvorming. Een empirisch onderzoek als dat van Janssen, waarbij wordt gezocht naar (systeem in de) keuzepatronen en oordelen die critici vellen, zal per definitie de institutionele bepaaldheid van de literaire kritiek (in welke mate dan ook) als uitkomst hebben. De door Janssen gepresenteerde conclusies zijn even waar als onspectaculair. Het is bijvoorbeeld niet voorstelbaar dat een criticus of auteur ‘buiten’ het literaire veld opereert; het kan niet anders of een criticus formuleert zijn visie in overeenstemming met, of in oppositie met die van andere critici. En zo voorspelt de theorie van Bourdieu ook correct dat een Nederlands criticus, gebonden als hij nu eenmaal is aan onder andere zijn publiek, geen recensies in het retro-romaans zal publiceren. Een probleem van de theorieën van Bourdieu is, dat zij zich nauwelijks voor falsificatie lenen. Bourdieu gaat uit van het a priori dat kwaliteit geen werkimmanente eigenschap is. Maar alle evidentie die daarvoor gevonden kan worden laat zich ook anders interpreteren. Wat in de institutionele benadering is te interpreteren als een typisch geval van orkestratie (zie de opmerking over de Kopland-kritieken van Peter Berger hierboven), kan binnen de reconstructiebenadering (zonder dat de eerder genoemde interpretatie daarmee ongeldig wordt) leiden tot de conclusie dat
de tekst van de betreffende auteur en/of recensent op bepaalde punten blijk geeft van een verandering van literatuuropvatting. Ook binnen de reconstructie-benadering valt overigens een verschijnsel als orkestratie
| |
| |
uitstekend te signaleren: zoals uit de recensiecitaten in de case-studies blijkt, nemen critici met enige gretigheid oordelen en formuleringen van elkaar en van de auteurs zelf (woordelijk) over. Met name de citaten uit de Kopland-recensies zijn in dit opzicht onthullend.
De wat tweeslachtige houding van Janssen ten opzichte van de overstap die zij - op pragmatische gronden en geheel terecht - maakt van kwantitatieve naar kwalitatieve analyse, met een voorbehoud ten aanzien van een interpretatieve benadering, is wellicht te verklaren uit het feit dat zij vanuit een empirische vraagstelling vertrok, en de theorieën van Bourdieu wenste te toetsen. Het is jammer dat zij met betrekking tot de gevonden beperkingen niet wat stelliger is in haar conclusies over de vruchtbaarheid van Bourdieu's theorieën. En het is eveneens jammer dat zij de methodische overstap niet benutte om te demonstreren wat de perspectieven zijn die een integratie van de reconstructie-benadering in de institutionele aanpak oplevert. Zo'n integratie wordt overigens bepleit binnen het door Van Rees en Dorleijn (in De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld, 's-Gravenhage 1993) beschreven ‘Aandachtsgebied literatuuropvattingen van de Stichting Literatuurwetenschap’. De uitkomsten van Janssens onderzoek krijgen pas werkelijk reliëf (lijkt mij), indien ze worden geconfronteerd met de uitkomsten van onderzoek naar poëtica's van zowel auteurs als literatuurbeschouwers. Dan kan wellicht ook meer gezegd worden over de aard van de vernieuwing in literatuur en kritiek in de jaren zeventig, die zij signaleert in hoofdstuk 5 én de evidente gevolgen die dat had voor de receptie van een aantal auteurs, waaronder naar alle waarschijnlijkheid de door haar onderzochte.
Joost van der Vleuten, Vakgroep Nederland, Rijksuniversiteit Utrecht
| |
Robert S. Kirsner (ed.). The Low Countries and Beyond. Lanham, New York, London: University Press of America 1993, [Publications of the American Association for Netherlandic Studies 5]. ISBN 0 8191 8943 X. Geen prijsopgave. (iv. 325 pp.).
Uit de bijdragen aan de ‘Fifth Interdisciplinary Conference on Netherlandic Studies’, gehouden in Los Angeles in 1990, is een zeer gevarieerde bundel samengesteld die een groot aantal deelgebieden van de Neerlandistiek bestrijkt: twee artikelen over beeldende kunst, drie over de moderne geschiedenis, vier op het gebied van het Nederlands, zeven over de Nederlandse letteren, twee over nederlandkunde, drie over de Afrikaanse taal en letteren, drie over de Engels-Nederlandse en een over de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen.
Het spreekt vanzelf dat bij een bundel van vijfentwintig artikelen, waarin zoveel verschillende onderwerpen aan de orde worden gesteld, niet elk artikel even veel aandacht van de recensent mag verwachten. Sommige worden dan ook slechts gesignaleerd, andere uitvoeriger besproken. Dit houdt geen waardeoordeel in.
Beeldende kunst. In het artikel ‘Sandrart's Company of Cornelis Bicker and the Arquebusiers hall civic guard paintings in the afterglow of Marie de Medici's visit to Amsterdam 1638’ probeert David Kunzle een verklaring te geven voor het feit dat dit bekende schuttersstuk, dat in 1640 voor de Kloveniersdoelen werd geschilderd, zo evident verwijst naar het befaamde bezoek van de Franse koningin-in-ballingschap Maria de Medici aan Amsterdam. Kunzle ziet dit vorstelijk bezoek vooral als een demonstratie van Amsterdams verzet tegen de militaire en dynastieke ambities van Frederik Hendrik. Het schilderij zou dat politieke protest vereeuwigd hebben. Kent deze interpretatie niet een te grote politieke betekenis toe aan het bezoek van de vorstin? Het is nauwelijks voorstelbaar dat de Amsterdamse magistraat zo zwaar zou inzetten op iemand die haar politieke invloed volledig had verloren.
In ‘Re-constructing Van Gogh: Paintings as sculptures’ demonstreert Patricia Vervoort hoe bevruchtend de kennis van Van Goghs leven en werk heeft gewerkt op het oeuvre van een drietal hedendaagse Canadese beeldhouwers. Zij vertalen Van
| |
| |
Goghs werken in drie-dimensionele objecten, die niet alleen zijn te beschouwen als een hommage aan de schilder, maar ook getuigen van originaliteit.
Geschiedenis. John H. Grever staat in ‘The Schulenborgh affair and provincial politics in Groningen’ nog eens stil bij de bekende Groningse politieke crisis uit het begin van de jaren zestig van de zeventiende eeuw.
In ‘The passions of an enlightened jew: Isaac de Pinto (1717-1787) as a “solliciteur du bien public”’ demonstreert Ida J. Nijenhuis overtuigend dat De Pinto in zijn tegen Voltaire gerichte Apologie pour la nation juive (1762) zijn argumentatie ontleende aan de correspondentie die hij in 1746 had gevoerd met de Franse reiziger en geleerde Charles Marie de la Condamine (1701-1774). Deze had in zijn Voyage en Amérique (1745) nogal negatieve, generaliserende uitspraken gedaan over Amerikaanse Indianen ongeveer zoals Voltaire later zou doen over de Joden. In beide gevallen kwam De Pinto in het geweer met dezelfde argumenten. In het artikel ‘The indologist P.J. Veth (1814-1895) as empire-builder’ vestigt Paul van der Velde de aandacht op deze vrijwel vergeten figuur, die een vooraanstaande rol speelde in de Nederlandse koloniale geschiedenis en van zo'n eminent belang was voor de wetenschappelijke exploratie van Nederlands-Indië.
Nederlandse taal. In ‘The word order of final verbal elements in Dutch: Free variation or meaningful organization?’ analyseert Justine A. Pardoen interpretatieverschillen tussen de rode en groene volgorde (zoals in heeft gewerkt tegenover gewerkt heeft). Zij demonstreert hoe de notie ‘onafhankelijke conceptualisering’ een verklaring kan bieden voor de soms heel subtiele interpretatieverschillen.
Het artikel ‘To be or not to be in Dutch: A cognitive account of some puzzling perfect auxiliary phenomena’ van Thomas F. Shannon betoogt dat in het perfectum het verschil tussen hebben en zijn semantisch gemotiveerd is. Het verschil wordt gerelateerd aan prototypische transitieve en mutatieve situaties; de karakterisering daarvan berust op onafhankelijk ontwikkelde parameters.
In ‘The inflection of adjectives with nominal infinitives’ behandelt Arie Verhagen de semantiek van de verbuigings-e in gevallen als het plotselinge optreden van een lekke band tegenover het plotseling opdagen van een inspecteur. Hij ziet de verklaring voor de aan- of afwezigheid van de verbuigings-e in de functie die het adjectief interpretatief speelt in het geheel van de context: het niet verbogen adjectief heeft in zekere zin een directe interpretatieve relatie met de rest van de zin, terwijl het verbogen adjectief en de infinitief eerst en vooral samen geconceptualiseerd worden. Roel Vismans doet verslag van een experimenteel onderzoek naar ‘Dutch modal particles in directive sentences.’ Taalgebruikers blijken de aan- en afwezigheid van modale partikels in de context van een directief op het punt van weinig tot meer ‘beleefd’ (zoals gedefinieerd in de ‘politeness’-theorie) te beoordelen in de rangorde ϕ, eens, ook, even, maar.
Nederlandse letteren. Marcel Janssens analyseert in ‘The pink pages of Petit Larousse: Marnix Gijsen's “art of quotation”’ de functie van de citaten in Gijsens romans. Hij stelt vast dat Gijsen door middel van zijn citaten voortdurend het elitaire karakter van zijn proza benadrukt. Hij komt tot een voor Gijsen vernietigende conclusie als hij betoogt, dat deze zijn citeerkunst gebruikt als een strategie van zelfverdediging en intellectuele superioriteit, die gemakkelijk overgaat in impertinentie. Dat verschijnsel doet zich in het bijzonder voor in de romans die zich afspelen in de Verenigde Staten. waarin de ‘verfijnde’ Europeaan wordt afgezet tegen de Amerikaanse ‘barbaar’.
Jacques van der Elst onderzoekt in ‘Gospel and religion in the poetry of Ida Gerhardt’ in hoeverre evangelische boodschap en christelijke godsdienst tot uitdrukking komen in enkele van Gerhardts ‘paasgedichten’. Daartoe vergelijkt hij deze met gedichten over Pasen van Nel Benschop en van de Zuidafrikaanse dichter Izak de Villiers.
| |
| |
Een wat ongelukkige keuze die tot voor de hand liggende conclusies moet leiden. Gerhardt en Benschop zijn immers ongelijke grootheden. Het is dan ook niet verrassend dat Van der Elst tot de slotsom komt dat Gerhardt de enge grenzen van het christelijk geloof overschrijdt en universele menselijke noties aanroert. De gedichten van de beide anderen daarentegen verkondigen een duidelijk ‘evangelische’ of ‘christelijke’ boodschap voor een eigen publiek van christenen. Saskia Daalder en Arie Verhagen behandelen ‘Dutch tenses and the analysis of a literary text: The case of Marga Minco's De val’. De gemarkeerd genoemde preteritumvorm wordt als uitdrukking van ‘lack of immediate evidence’ geplaatst tegenover het presens, dat dienst doet als ongemarkeerde vorm ‘for situations in which there is a direct experience of truth or falsity, as well as for those without’. Het perfectum wordt opgevat als ‘a marking for “looking back”’, terwijl het plusquamperfectum dit kenmerk combineert met dat van het preteritum. Het artikel betoogt dat met deze taalkundige analyse de literaire interpretatie van Marga Minco's De val gebaat is.
Ook Johan P. Snapper houdt zich bezig met het oeuvre van Marga Minco. In ‘The work of Marga Minco: A wrangle of time and space’ doet hij verslag van zijn onderzoek naar motieven in de romans en verhalen van deze schrijfster. Verder bevat deze afdeling nog artikelen van Gary Lee Baker over Multatuli's De geschiedenis van Woutertje Pieterse, van Christa Johnson over Cees Nootebooms Rituelen als postmodernistische roman en van Manfred Wolf over Frank Martinus Arions Nobele Wilden.
Nederlandkunde. In ‘New perspectives on the Second World War in Dutch historiography’ bespreekt Bob de Graaff recente ontwikkelingen in de geschiedschrijving van Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij staat o.a. stil bij de discussie over de vraag of de Tweede Wereldoorlog een breuk heeft veroorzaakt in de Nederlandse geschiedenis of dat er toch eerder van continuïteit kan worden gesproken. Ook wijst hij erop dat de aandacht bij historici is verschoven van het verzet naar de houding van de bevolking in het algemeen.
Ten slotte releveert hij de pogingen om de bezetting en de geschiedschrijving ervan meer in een internationaal comparatief perspectief te plaatsen. Daarnaast constateert hij een aantal lacunes in de historiografie van oorlog en bezetting. Dit levert de volgende desiderata voor de jaren negentig op: 1. Er moeten meer studies komen gebaseerd op kwantificatie. 2. Er moet meer aandacht worden besteed aan de economie in oorlogstijd. 3. Het verschijnsel van de collaboratie moet nader worden onderzocht. 4. Er is behoefte aan meer levensbeschrijvingen, in het bijzonder van leidende figuren uit het verzet. 5. Er moeten meer studies door professionele historici komen over regionale of lokale geschiedenis van de oorlogsjaren. Hij denkt daarbij met name aan Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Een indrukwekkend programma.
Peter Romijn behandelt in ‘Myth and understanding: recent controversy about Dutch historiography on the Netherlands-Indonesian conflict’ de commotie die er in verschillende kringen ontstond bij het verschijnen van deel twaalf van De Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. De Jong schrijft daarin zeer kritisch over de Nederlandse naoorlogse politiek ten aanzien van Indonesië en over het optreden van het Nederlandse leger in de jaren 1945-1949. In dat verband staat Romijn ook stil bij de mythe van de ‘rechtvaardige oorlog’ en accentueert hij de slechte verwerking van het recente Nederlandse koloniale verleden.
Afrikaanse taal en letteren. In de beschouwing ‘From “verbasterde Hollans” to “dochtertaal van het Nederlands” to “Afrikataal”: Afrikaner linguistic mythology in flux’ analyseert Paul T. Roberge de factoren in de snelle opkomst van het Afrikaans, in het bijzonder het punt dat de taalgenese in ideologische functie heeft gestaan van etnogenese, onder het motto ‘Di Taal is di Volk en di Volk is di Taal’. Opmerkelijk is hoe Afrikaner leiders gepoogd hebben het Afrikaans te onttrekken aan de niet-blanke sprekers, die momenteel vrijwel de helft
| |
| |
van de Afrikaans-sprekenden uitmaken. Hein Willemse bespreekt in ‘Rethinking Afrikaans language and literature: Facets of a current debate’ drie thema's: ‘Afrikaans als de taal van de onderdrukker’ (al is het de taal voor het merendeel van de gekleurde en voor bijna de helft van de zwarte Zuidafrikanen, ‘Afrikaans als een strijdveld’ (de ideologische ontkenning van de creoliseringsgeschiedenis van het Afrikaans, ondanks ‘the indelible contribution of black people to Afrikaans’) en ‘Afrikaans in een nieuwe functie’ bij de opbouw van een democratisch Zuid-Afrika.
Johan P. Smuts laat ons in ‘Border literature in Afrikaans’ aan de hand van Etienne van Heerdens My Kubaan kennis maken met het fenomeen van de ‘grensliteratuur’, literaire teksten waarin de bemoeienis van het ‘blanke’ Zuidafrikaanse leger met de zwarte buurlanden - bij Van Heerden gaat het om Angola - het onderwerp vormt. Engels-Nederlandse betrekkingen. In haar artikel ‘The Lazarus motif in Donne and Rembrandt: Some religious and artistic parallels’ betoogt Mary Arshagouni Papazian dat John Donne's Devotions upon emergent occasions (1624) en Rembrandts schilderij ‘De opwekking van Lazarus’ (1631) beide in essentie teruggaan op Calvijns interpretatie van het bijbelse verhaal waarin Jezus de dode Lazarus opwekt.
Henry L. Snyder schetst in ‘Early printed books and the Low Countries: Accessing the past through the computer’ de mogelijkheden voor historici die projecten als de Engelse ESTC (Eighteenth-Century Short Title Catalogue) en STCN (Short Title Catalogue Netherlands) bieden. Hij hoopt dat het ooit tot een Europese STC zal komen.
In ‘Politics versus poetics: The granting of the Privilege of Marnix' revised vernacular psalm translation of 1591 to Vulcanius’ analyseert Richard Todd de verwikkelingen als gevolg van het verlenen van het privilege voor de publikatie van Marnix' herziene psalmberijming in 1591. Todd constateert dat de Nationale Synode in Den Haag in 1586 niet wilde dat de Staten-Generaal een privilege zou verlenen, omdat de afgevaardigden vonden dat de plaatselijke gereformeerde kerken zelf de vrijheid moesten hebben liturgische boeken te laten drukken. Toen de Staten-Generaal toch een privilege verleenden, ontstond er dan ook in zekere zin een conflict tussen kerk en staat. Het gevolg was dat de gereformeerde kerk de in alle opzichten gebrekkige berijming van Dathenus bleef gebruiken, waarmee deze kerk een slechte berijming prefereerde boven een filologisch en literair betere tekst die met toestemming van de overheid was gedrukt. Daarmee was Marnix' psalmberijming een soortgelijk lot beschoren als de Engelse van de Sidney's, hoewel die niet eens de gedrukte staat bereikte, maar slechts in handschrift bleef circuleren.
Nederlands-Amerikaanse betrekkingen. Als afsluiting laat Augustus J. Veenendaal ons in ‘“Dutch” towns in the United States of America’ kennismaken met enkele projecten van Nederlandse ondernemingslust in Amerika in de achttiende en negentiende eeuw.
Uit deze review blijkt de grote rijkdom van deze bundel, die wordt gekenmerkt door veelzijdigheid en kwaliteit. Allerlei aspecten van Nederlandse taalkunde, letterkunde, geschiedenis en cultuur in de breedste zin van het woord worden door deskundigen belicht, waarbij soms verrassende perspectieven worden geboden en de actualiteit niet uit de weg wordt gegaan. Het boek is een goed voorbeeld van vruchtbare samenwerking tussen academici intra en extra muros, want het heeft niet minder dan zestien bijdragen van geleerden die buiten Nederland werkzaam zijn en tien van personen van eigen bodem. Daarmee demonstreert de bundel hoe de Neerlandistiek uitstekend geïntegreerd, in internationaal verband kan worden beoefend. Dit is niet de minste verdienste van het boek.
H. Duits en Th.A.J.M. Janssen, Opleiding Nederlands, Vrije Universiteit Amsterdam
| |
| |
| |
Celebrating Comparatism. Papers offered for György M. Vajda and István Fried. Ed. Katalin Kürtösi and József Pál. Szeged: Gold Press, 1994. ISBN 963 481 980X. 567 pp.
Dit Festschrift wordt aangeboden aan twee vooraanstaande Hongaarse comparatisten, György M. Vajda, de oprichter van het instituut voor vergelijkende literatuurwetenschap in Szeged en de huidige voorzitter István Fried. Men herdenkt ook de vroeg overleden Béla Zolnai. In deze bundel staan 42 artikelen, waaronder drie artikelen van schrijvers uit het Nederlandse taalgebied: Hugo Dyserinck, Rien Segers, en Jean Weisgerber. In de eerste afdeling vindt men bijdragen van meer algemene of theoretische aard. De tweede afdeling brengt onder de titel ‘Myths and arts’ artikelen bijeen als ‘Die Revolte der Natur in der Prosa der Moderne’ van Peter V. Zima en een in mijn perceptie opmerkelijk stuk als ‘The living palimpsest, or Irish Japanesity’ van Gerald Gillespie. De derde afdeling vertoont de heterogeniteit die de titel ‘Moments and perspectives’ lijkt te beloven, van Boethius (Albert Gérard) tot de Hongaarse ‘Neue Sachlichkeit’ (László Illés). Ik wil me hier tot de gratuite maar oprechte opmerking beperken dat deze afdeling veel uitnodigende titels bevat.
In de openingsartikelen houden twee ‘grand old persons’ van de Noordamerikaanse comparatistiek zich op heel verschillende wijze bezig met de Amerikaanse obsessie rond de opsplitsing en mogelijke verdwijning van de literatuurstudie. Henry Remak's bijdrage is een soort redevoering waarin hij constateert dat er in ‘literary studies’ steeds minder literatuur aan bod komt. Literatuur dreigt te verdwijnen in de cultuur van ‘cultural studies.’ De vernieuwers en de traditionele humanisten staan zonder begrip tegenover elkaar. De ‘progressieven’ hebben in hun interdisciplinaire enthousiasme ‘literary criticism’ uit handen gegeven aan algemeen culturele tijdschriften. Het vak verliest zijn identiteit, zo zeer dat de hoofden van faculteiten zich wel spoedig zullen afvragen of ze een vak dat niet echt bestaat nog wel in stand moeten houden. Ik voel wel voor een verdediging van het literaire (waarvoor Remak op lange termijn weer toekomst ziet). Remak is daarbij niet zonder nuance en erkent bijvoorbeeld het innoverende van feministische kritiek. Maar frases als ‘deconstructionist mills’ en composita als ‘race-ethnics-gender/sexpolitical action’ (23) houden me af van een al te vlotte instemming met zijn betoog.
Het betoog van Eva Kushner zet ook vraagtekens bij de proliferatie van minderheidsstudies, maar haar verhaal is veel gecompliceerder en bevat veel meer vraagtekens over eigen gelijk. Kushners kritische kanttekeningen zijn deel van een discussie over de filosofische connotaties van de begrippen ‘self, subject, individual, person, the personality [and] the I’ (27). Ze betreurt de versplintering van literaire studies over minderheids- en genderstudie en bepleit ‘the search of the individual psyche for its place in culture and in the universe in such a way that it be viewed as the end, and culture as the means’ (36).
De Arnoldiaanse titel van Holger Kleins betoog ‘The Role of Literature in Humanising the World’ zal bij velen weinig vertrouwen wekken. Anderen, zoals ik, zullen op zijn minst hopen dat hij het niet te bont maakt. Aan het eind van zijn bijdrage noemt de auteur zich ‘a rather dull fellow’ (67), die alleen maar meer ‘humaan’ kan worden door zich te wagen aan de poëzie van dichters die wat avontuurlijker tegenover het leven staan zoals W.H. Davies, die durft uit te roepen ‘How rich and great the times are now!’, wanneer hij in het veld een koekoek hoort tegelijk met het zien van een regenboog, een situatie die misschien nooit meer zal terugkomen (67). Vanuit diezelfde understatement meent hij dat, als je kennis hebt gemaakt met Aschenbach in Der Tod in Venedig en met Lady Chatterley's Lover. je weliswaar niet kennis hebt gemaakt met ‘de’ homoseksuele of ‘de’ heteroseksuele liefde, maar dat het je helpt je eigen ervaring als hetero of homo (zoals hijzelf) wat te complementeren. Literatuur leert je er wat menselijks bij.
Ook Rien Segers bekijkt de toekomst van de literatuurstudie en bespreekt de kloof tussen de empirische literatuurwetenschap en de ‘mainstream’-ontwikkelingen. Hij adviseert de empirici wat te leren van de
| |
| |
receptie-esthetici die de band met de traditie nooit hebben verbroken. Een van die empirici, Ferenc Odoric, probeert in ‘The constructivist science of literature’ inderdaad een brug te slaan tussen de activiteiten van constructivisme en (zelfs deconstructieve) interpretatie.
Anna Balakian houdt een verrassend betoog voor ‘art criticism as poetry.’ Ze doet dit in het spoor van de surrealistische dichters, waar de criticus van contemporaine kunst (zoals Paul Éluard van Max Ernst) niet langer bemiddelt tussen werk en publiek maar op het doek de voortgang van betekenissen traceert, zoals men een reis op een zeekaart volgt. Dit proces van associaties betrof nietrepresentationele kunst, maar zo'n benadering zou misschien ook mogelijkheden bieden voor realistische kunst. Men kan een Foucauldiaanse (‘Ceci n'est pas une pipe’) benadering proberen: ‘Who is going to come along and say “The Mona Lisa is not a woman” and demonstrate it? The strategy if not the outcome could be classified as a poem’ (82).
Vanuit zijn grensstad Aachen entameert Hugo Dyserink twee probleemstellingen rond Europese ‘Grenz- und Überschneidungsregionen in ihrer Bedeutung für die Komparatistik.’ Hij vraagt zich af waarom grensstreken (blijkbaar!) zoveel comparatisten voortbrengen en welke interessante verschijnselen de grensgebieden voor comparatistische studie leveren. Zoals te verwachten kan literatuurstudie in een grensgebied (zoals Elzas-Lotharingen) zowel tot ongewenst nationalisme als tot een ‘esprit européen’ (128) leiden. Dyserink is een gepassioneerde Europeaan en denkt dat wat er in de grens- en raakvlakgebieden (in Duits Zwitserland, in Luxemburg) gebeurt een voorspellende en soms inspirerende kracht heeft voor Europa. Daarbij ziet hij meer toekomst in de weg van de schwyzerdeutsche gemeenschap, die schriftelijk gebruik van het Hoogduits weet te koppelen aan een algemeen mondeling gebruik van de eigen taal, dan in het Luxemburgse streven naar een eigen nationale taal. In een noot vermeldt hij nog dat de comparatistiek in Nederland na het veelbelovende begin van Brandt Corstius, W.A.P. Smit en De Deugd op een dood spoor is gekomen (113), waarvan akte.
In de afdeling ‘myth and arts’ onderzoekt Peter Zima de opstand van de natuur in (post-)modernistisch proza. Hij traceert in dit verband de relatie tussen het subjekt en de natuur:
d.h. das Schwanken des Subjekts zwischen einer als euphorisch oder dysphorisch empfundenen Natur und einer zerfallenden oder in Mißkredit geratenen Kultur. (89)
Bij Gide en D.H. Lawrence vindt men zowel een negatieve als positieve connotatie van de natuur. Bij anderen vindt men òf angst voor de natuur (Kafka, Sartre) òf ervaart men de natuur juist als bevrijding (Pio Baroja, Camus).
Het al vermelde artikel van Gerald Gillespie kan hier als een afsluiting fungeren. Gillespie vindt in Joyce's Ulysses elementen die hij ook vindt in de Kojiki, de ‘foundational myth’ van Japan. Hij bespreekt met name de befaamde opening van Ulysses waar ‘plump Buck Mulligan’, scheergerei (‘mirror and razor lay crossed’) in de hand, de opening van de katholieke mis parodieert.
While Buck Mulligan's fluttering robe more immediately suggests the papal yellow in the Telemachus chapter, it may well carry a secondary association with the imperial and Buddhist theme color - which happened also to be a favorite theme color of ‘decadence’ in the fin-de-siècle Europe. Present in the shaving implements may be the primal story of the goddess Amaterasu and her brother Susanoo and their mating struggle that results in her eventual triumph. (346)
Deze interpretatie wordt dan verklaard vanuit de betekenis van spiegel en zwaard aan het Japanse hof.
Nu weten we niets van Joyce's kennis van deze Japanse traditie en bijna alles van zijn relatie met de katholieke kerk. De relatie tussen de spiegel en de in de Mis gebruikte pateen is principieel verschillend van de Japanse connectie. Gillespie noemt zijn associaties hoogst speculatief, maar hij
| |
| |
acht toch zijn lezing ‘a natural response to Joyce's play with the patterns of Mediterrenean and Western myths’ (347).
Dit zou een goed moment geweest zijn (maar er zijn veel van die momenten in de bundel) om principieel na te denken waar en of er grenzen voor de comparatistiek zijn. Het is niet voor niets dat Joyce hier het object is. Over hem is alles al gezegd en daar kan nog wel wat bij. Men dient zich echter de vraag te stellen waar persoonlijke respons - want veel meer kan ik er niet in lezen - comparatistiek is of een gedicht in de zin van Anna Balakian. Of houden we het hier op ‘literarische Erotik,’ die volgens Siegfried J. Schmidt (Odoric 166) in de wetenschap niet thuis hoort. Gillespie lijkt niet ongerust hierover; maar goed, in een bundel met zoveel diversiteit en kwaliteit mogen open plekken bestaan.
Jan van Luxemburg (ALW, Universiteit van Amsterdam)
| |
Ann Rigney and Douwe Fokkema eds. Cultural Participation: Trends since the Middle Ages. Utrecht Publications in General and Comparative Literature. Vol. 31. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 1993. ISBN 90 272 2219 3. 261 pp. Prijs ƒ 80,-.
De verzamelbundel Cultural Participation is een deel van de Utrechtse reeks ‘Publications in General and Comparative Literature,’ maar biedt gastvrij ruimte aan bijdragen over voetbal, televisie en schoolcurriculum.
In zijn voorwoord stelt Douwe Fokkema dat het wenselijk is literatuur te bestuderen binnen het kader van ‘cultural studies’. De tegendraadse interpretaties van deconstructie hebben geleid tot aandacht voor ‘the correlation between regularities in interpretation and specific background factors such as level of education, cultural competence, social context and economic conditions’ (VII), een onverwacht compliment voor deconstructie, een beweging die echter ook verantwoordelijk wordt gesteld voor de wanorde waarin de interpretatieve studie verkeert. Die wanorde verklaart, aldus Fokkema, het huidige verlangen naar nieuwe benaderingen met een groter gehalte aan wetenschappelijke controleerbaarheid. Bij een ‘focus on the conventional, culturally conditioned attribution of meaning’ (VIII) is controleerbaarheid beter te realiseren dan in interpretatieve praktijken. Overigens stelt Ann Rigney in haar instructieve inleiding dat slechts twee van de opgenomen studies theoretisch zijn, de andere zijn historisch en onderzoeken verschillende aspecten van culturele participatie in verschillende landen (met nadruk op Nederland) en perioden. Dat verraadt een mogelijk wat benauwde en benauwende opvatting van theorie en is niet vleiend voor de andere bijdragen, waar men bijna steeds zoekt naar systematisering van de data en naar verklaringen, naar theoretische verantwoording dus.
Met ‘cultural participation’ wordt gedoeld op de produktieve en receptieve rollen die individuen spelen in het cultureel proces, in het produceren, overbrengen en bewaren van culturele kennis. Deze benadering van cultuur is niet normatief, maar ‘widely ethnographic’ (2), en zo'n niet-normatieve benadering biedt, zo stelt Rigney terecht, een goed kader voor specifieke aandacht voor de normatieve dimensie van de culturele praktijk.
Deze brede cultuuropvatting brengt de lezers van de bundel naar de meest diverse gebieden, zoals de deelname door leken aan de literaire cultuur rond 1300 (Gerritsen), de cultuur-bevorderende rol van 17e-eeuwse schrijvende dominees (Schenkeveld-van der Dussen), de culturele impact van de negentiende eeuwse flaneur (Parkhurst Ferguson) en de lezer van naoorlogse Nederlandse poëzie (Brems). Maar er is ook voetbal in Amerika (Bertens) en een door Bourdieu geïnspireerde vergelijkende studie van de culturele participatie in vijf industriële landen door Ultee, Batenburg en Ganzeboom.
De uitbreiding tot culturele studies gaat, zoals ik aangaf, zover dat men in deze reeks een studie aantreft als ‘Soccer, USA’ van Hans Bertens, het soort onderwerp waar ik met tegenzin aan begin, maar dat in dit geval een boeiend voorbeeld van vergelijkende culturele studie bood. De
| |
| |
populariteit van het Amerikaanse soccer is gering en de auteur probeert daarvoor een verklaring te vinden. Hij ziet die verklaring ondermeer in de weinig gestructureerde opbouw, ‘the flowing structure,’ van ‘Europees’ voetbal en het episodische, en daarmee voor TV geschikte, karakter van wel populaire Amerikaanse sporten, zoals baseball. Dat episodische vindt men terug in veel andere vormen van de Amerikaanse massacultuur, zoals de korte video's van MTV en de korte nummers in popmuziek, die snel naar een climax leiden, terwijl de meer serieuze pop een meer ‘flowing’ karakter heeft.
De toekomst is ongetwijfeld aan Amerikaanse of veramerikaanste vormen. Dat betekent voor voetbal dat we ons moeten voorbereiden op aanpassingen in de competitie (‘play-off’) met meer aandacht voor spectaculaire korte acts als ‘penalty.’ ‘Television, with its emphasis on spectacle and the visual, mediates in this presentation’ (159).
Een probleem bij het lezen van zulke bijdragen en zeker bij het recenseren ervan, is dat de literatuurwetenschapper niet vanzelfsprekend een kenner van sport en sporttermen is (en een term als ‘play-off’ wordt nergens echt uitgelegd) en vooral dat hij niet geëquipeerd is om te oordelen over de relevantie van het artikel voor de discussie zoals die blijkens de bibliografie elders druk wordt gevoerd. Dat leidt ons tot de vraag voor welk publiek dergelijke publikaties bedoeld zijn. Niet voor niets (vulgair-Freudiaans gesproken) duikt het voetbal-voorbeeld herhaaldelijk op in de inleiding van Ann Rigney, bijvoorbeeld als ze onderscheid maakt tussen de verschillende culturele activiteiten wat betreft de benodigde kennis om ze te kunnen volgen: ‘Following a game of U.S. football requires knowledge different from that required for following soccer, an opera or a poem by Mallarmé, and followable activities will presumably be more pleasurable and rewarding, and more sought out, than ones which are not’ (6), maar zo'n constatering geldt mutatis mutandis nog meer voor de lezer en recensent van een studie als deze. Interdisciplinariteit en de uitbreiding naar ‘cultural studies’ zijn niet zonder problemen. Bij alle verruiming van focus verliest men een zekere scherpte en dreigt er vervaging van vakkennis, niet zozeer in de bijdragen, want daarmee is hier, lijkt me, weinig loos, maar eerder bij de lezer die steeds weer naar een ander terrein moet, van de middeleeuwse lezende leek naar de twintigste eeuwse videokijker van Wim Knulst en weer terug naar Baudelaire. En die lezer moet bij al die bijdragen wetenschappelijk au courant zijn. Dat is iets anders dan nieuwsgierig leesgedrag van de intellectuele leek die een
beetje homo universalis wil zijn en daartoe de New York Review of Books koopt of eventueel De Gids.
Terug naar de tekst, om met de oude interdisciplinaire Curtius te spreken. Ik beperk me tot een paar verdere voorbeelden. Janet Coleman komt in een helder, zij het wat door sociologisch jargon ontsierd, betoog tot de bevinding dat geschiedschrijving in de middeleeuwen en de renaissance er vanuit ging dat de betekenis (‘significance’) van verleden teksten gevonden moest worden in het contemporaine begrip en gebruik ervan, ‘so that contemporary values and actions might be justified authoritatively’ (35). Geschiedenis was exemplarisch en taal was gerelateerd aan ‘a fixed truth beyond the text, a truth about how the world always is and about how sane human minds universally construe the truth following the fixed rules of mental and linguistic grammar’ (34).
Joost Kloek en Wijnand Mijnhardt gaan onverdroten door met hun geruchtmakende onderzoek naar boeken kopend Middelburg rond 1800. Nu zijn het de aankopen van de leesgezelschappen die beide empirici hebben doorzocht. Conclusies uit eerder onderzoek over verkoopcijters kunnen worden verfijnd:
Novels, history and travel books, and periodicals made up less than 20% of [the] spending [of private clients of bookshops]. In the reading societies we encounter just about the opposite. About 75% of the spending of these societies was devoted to the books that can be classified as ‘general reading.’ (59)
| |
| |
In ‘The Public as a Constituent of Poetics’ signaleert Hugo Brems eerst de geringe omzet (in de moderne winkel en bibliotheek) van poëzie. Hij bekijkt die situatie in relatie tot de vaak betreurde ontoegankelijkheid van moderne poëzie. Kouwenaar beweerde in 1949 dat de ontoegankelijkheid van experimentele poëzie te wijten was aan het valse bewustzijn van de lezer en vier jaar later ruilde hij deze marxistische visie in voor de simpele constatering dat poëzie nu eenmaal moeilijk is. Het publiek moet zich in beide visies aanpassen. Andere experimentelen constateren vergelijkbare afstanden tussen de hoge waarden van poëzie en de oppervlakkige werkelijkheid van lezers. Wat de realisten betreft: Bernlef zegt dat poëzie de lezer aan het werk zet en moet zetten. Maar die taak kan de lezer alleen vervullen als hij of zij zich aanpast aan de technieken en intenties van het gedicht. Wat anders ligt dat bij de Vlaamse ‘neo-realisten,’ zoals Herman de Coninck, die makkelijke toegankelijkheid als uitgangspunt kiezen, maar Brems twijfelt eraan of daar veel van terecht is gekomen: de geïntendeerde lezer lijkt weinig op de werkelijke lezer die statistisch voor Toon Hermans en Deleu's Groot gezinsverzenboek blijkt te kiezen.
De geïntendeerde lezer van de poëtica's is een metafoor voor wat de schrijvers voor ogen staat en dat betreft veelal het veranderen van bestaande waarden. Men kan onderzoeken of bij de lezer vergelijkbare verwachtingen bestaan. Wat werkelijke lezers van ‘echte’ poëzie verwachten, verzucht Brems, is echter moeilijk te onderzoeken, maar het werk is de moeite waard.
Als ik de andere bijdragen goed inschat ligt de prioriteit van de huidige literatuurwetenschap niet erg bij dit soort onderzoek, maar het lijkt me wel een project waarin een literatuurwetenschapper bij zijn leest kan blijven zonder de aansluiting bij methodische eisen te missen. Dat neemt niet weg dat die andere bijdragen gevarieerde, gedocumenteerde en bijna steeds goed leesbare bijdragen leveren aan de studie van culturele participatie. Maar er is voor dit boek een parallel met Brems betoog. Het zou nuttig zijn te onderzoeken wat de literatuurwetenschappelijke lezer eigenlijk verwacht van de literatuurwetenschap. En dan ook maar meteen wat de maatschappij van die literatuurwetenschap verwacht. Misschien komen er dan wel discrepanties aan het licht met de samenstelling van deze boeiende maar wel erg gevarieerde bundel.
Jan van Luxemburg (ALW, Universiteit van Amsterdam)
|
|