Forum der Letteren. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| ||||||||||
Witheid in de literaire verbeelding Rubber (1931) van Madelon Székely-Lulofs in het licht van Playing in the Dark (1992) van Toni Morrison.Ga naar eind*Maaike MeijerThis essay presents the deconstructivist strategy of reading which Toni Morrison proposes in her recent book of literary criticism Playing in the Dark. Morrison re-reads white American classics and interprets the black characters and black ‘figurations’ therein as projections of the white author. Morrison shows how white self-discovery has been mediated by the literary construction of black ‘others’. She designates the conglomerate of meanings, which is attached to black people, as ‘Africanism’. | ||||||||||
1. InleidingDe roman Rubber (1931) van Madelon Székely-Lulofs behoort tot de Indische belletrie. Deze literatuur vormt een neerslag én een constructie van Nederlands' zelfbeeld als koloniale natie. Er is in af te lezen hoe de koloniale werkelijkheid werd gerepresenteerd, gezien, geleefd, gerechtvaardigd en betwist. Tegelijk zijn de teksten uit de Indische belletrie zelf ook actoren geweest in het vormgeven van de koloniale werkelijkheid. In dit artikel zal ik Rubber aan een gedetailleerd tekstkritisch onderzoek onderwerpen. Mijn analyse zal gericht zijn op de wijze waarop etniciteit in deze tekst wordt gecreëerd. Ik wil ontdekken welke de tekstuele mechanismen zijn die de scheidingen maakten (en nog steeds maken) tussen Europees/inheems, wit/zwart, wij/zij. Ik wil kolonialisme en antikolonialisme als conventies van representatie en als culturele processen aan het werk zien, uitgaande van de veronderstelling dat het raderwerk van de koloniale fantasie ook (en misschien wel juist) in literaire teksten kan worden aangetroffen. Het doel van mijn analyse is niet een eenduidig oordeel te vellen over deze roman. De uitkomst van dit artikel zal niet zijn of Rubber nu ‘goed’ dan wel ‘fout’ is, imperialistisch en racistisch of juist niet. Het gaat mij er eerder om te laten zien hoe deze tekst een strijdtoneel is van ‘warring forces’ - om met Barbara Johnson (1980) te spreken - pluriform en innerlijk tegenstrijdig. Ik maak in mijn analyse gebruik van een interessante benadering van Morrison (1992) die ik nu eerst zal uiteenzetten. | ||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||
2. Witheid in de literaire verbeeldingToni Morrison is een van de belangrijkste hedendaagse Amerikaanse romanschrijvers; haar boekje Playing in the Dark is echter een literair-theoretisch werk. De ondertitel is Whiteness and the literary imagination. Morrison onderzoekt hier de gevolgen van de eeuwenlange aanwezigheid van zwarte mensen voor het blanke Amerikaanse zelfbeeld, en voor de Amerikaanse literaire cultuur. Het gaat haar niet om het identificeren van literair racisme of antiracisme. Het gaat haar ook niet om het schadelijke of ontmoedigende effect van literaire raciale stereotypen op zwarte mensen. Morrison probeert een andere stap te zetten. Het onderwerp van een droom is altijd de dromer zelf. Wanneer een tekst vergelijkbaar is met een droom, dan is ook het onderwerp van de tekst de auteur zelf. Wat zeggen representaties van zwarten, of ‘zwarte figuraties’ dus over de blanke auteur die ze opschreef, over de fantasma's van de witte cultuur? Wat was het effect van het hebben van slaven op het zelfbeeld van de meester? Het is een fascinerend en - zoals de Amerikanen dat zelf zouden zeggen - ‘seminal’ boek geworden. Het schetst een aanpak, een programma. Graag wil ik dat programma helpen uitvoeren: waar Morrison de Amerikaanse klassieken herinterpreteert, zou ik dat met een aantal Nederlandse klassieken willen doen.
Morrison heeft een wonderlijk open aanpak. Ter inleiding vertelt zij hoe zij haar onderwerp ontdekte, tijdens het lezen van Les Mots Pour le Dire (vertaald als Het moet eruit) van de Franse schrijfster Marie Cardinal. Dat boek gaat over een psychische ineenstorting, een langdurige psycho-analyse en het uiteindelijk herstel van Cardinals fictief-autobiografische ‘ik’. Cardinal wordt voor de eerste keer door de waanzin overvallen tijdens een concert van Louis Armstrong: een van Louis' scheurende trompetsolo's grijpt haar zo aan dat ze hyperventilerend de straat oprent, roepend ‘Ik ga dood!’ Waarom gebeurt het daar, bij die zwarte muziek, vraagt Morrison zich af, en hoe komt het dat noch Cardinal zelf, noch haar psycho-analyticus, noch de verzamelde commentatoren op Les Mots ooit betekenis hebben gegegeven aan die zo belangrijke, specifieke plek van eerste manifestatie van haar krankzinnigheid? Later komt er nog een andere cruciale ‘zwarte figuratie’ in Cardinals boek voor. Het schijnt haar toe dat de waanzin zich permanent in haar heeft genesteld, ‘toen ik begreep dat wij (de Fransen) Algerije zouden gaan slachten. Want Algerije was mijn echte moeder’. Het is de witte moord op de zwarte moeder die haar uit elkaar doet vallen, en die haar terugvoert naar haar gelukkige jeugd in Algerije. Terug naar de ontwakende seksualiteit, naar de liefde van Arabieren die haar verzorgen en met wie ze intiem is, maar tegen wie ze tegelijk gewaarschuwd wordt. Zulke dubbele boodschappen hebben het witte kind van binnen verscheurd. Het is Armstrongs' solo die het lang verdrongen, afgekapselde conflict opnieuw actualiseert. Wat Morrison met dit voorbeeld zeggen wil, is dat zwarte mensen en ‘zwarte figuraties’ in witte literatuur bijna altijd de cruciale omslagen in het verhaal markeren. Beelden van zwartheid zijn in witte teksten overgedetermineerd, beladen met extra betekenissen. Zwartheid is kennelijk een levende bron van beelden, met potentieel zowel positieve als negatieve inhouden. Voor witte | ||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||
schrijvers en lezers zijn die beelden echter projectieschermen voor de eigen fantasma's. Het conglomeraat van betekenissen dat door witten aan zwarte mensen is gehecht duidt Morrison aan met de term ‘Afrikanisme’. ‘Afrikanistisch’ zijn de angstreflexen en de associaties met excessieve liefde, met bandeloze seksualiteit, met anarchie of met wildheid die blanken, ook blanke auteurs, bij zwarten hebben. Wat betekenen die Afrikanismen voor de constructie van de witte Amerikaanse identiteit - is Morrisons vraag. Het onderwerp van haar boek is systematisch de exploratie van de betekenissen van ‘zwartheid’ in de witte literaire verbeelding. Die betekenissen negeren - het verlegen doodzwijgen van raciaal-geladen elementen in witte literatuur, of het obligaat noteren van bijvoorbeeld de stereotypie van de Jim-figuur in Huckleberry Finn om dan over te gaan naar het ‘eigenlijke’ werk - vindt Morrison een vorm van lobotomie. Morrison verzet zich tegen het idee dat de klassieke Amerikaanse literatuur nauwelijks beroerd zou zijn door de vierhonderdjarige aanwezigheid van miljoenen Afrikanen. Denken over Amerikaanse literatuur zou de zwarte aanwezigheid juist met vrucht centraal kunnen stellen. De karakteristieke kenmerken van de jonge Amerikaanse literatuur - individualisme, nadrukkelijke ‘mannelijkheid’, onschuld gekoppeld aan de obsessie met hel, dood en verdoemenis - zouden reacties kunnen zijn op de donkere, veelbetekenende Afrikaanse aanwezigheid. Zo lezend merkt Morrison op dat veel Amerikaanse klassieken eindigen met ‘beelden van verblindende witheid’ (uitgestrekte besneeuwde bergen, een ijsvlakte, een witte boot, de toppen van de Kilimanjaro) in combinatie met representaties van zwarten of indianen die dood, impotent of volledig onderworpen zijn. Zo eindigt Edgar Allan Poe's ‘The Narrative of Arthur Gordon Pym’ met twee blanke mannen, Pym en Peters, drijvend op een melkwitte oceaan. In hun boot sterft de indiaan Nu-Nu, en de boot schiet door het kolkende witte gordijn van een grote waterval, waarachter een reusachtige witte gestalte oprijst. Dan stopt het verhaal abrupt. Zulke witte figuraties treden vaak op na het verschijnen van een ‘zwarte’ figuur, hier de Indiaan Nu-Nu. Hun structurele plaats in het verhaal, hun steeds weer voorkomen, en de suggestie van verlamming en onsamenhangendheid die ervan uitgaat, vraagt om een interpretatie die recht doet aan hun dubbele boodschap, hun tegenstrijdigheid. Aan de ene kant lijken deze beelden van verblindende witheid een tegenwicht tegen de zwarte schaduwfiguur te willen zijn, maar ze lijken ook te zeggen dat witheid alléén zonder betekenis is, improduktief, bedreigd, steriel, statisch, bevroren, zinloos.
Morrison maakt niet alleen literair, maar ook historisch voorstelbaar hoe de opbouw van de ‘Amerikaanse’ cultuur en identiteit samenhing met de aanwezigheid van de in slavernij gehouden zwarten. Als voorbeeld citeert zij een beschrijving (in Bernard Bailyn Voyagers to the West) van het leven van de kolonist William Dunbar. Dunbar is een veelbelovende erudiete jongeman, produkt van de Schotse Verlichting, die in de achttiende eeuw naar de Verenigde Staten trekt en een plantage begint. Als ondernemend plantage-eigenaar en slavenmeester vindt hij zichzelf, in de woorden van Bailyn: | ||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||
‘feeling within himself a sense of authority and autonomy he had not known before, a force that flowed from his absolute control over the lives of others, he emerged a distinctive new man, a borderland gentleman, a man of property in a raw, half-savage world.’ (Morrison 1992:42) Dunbars eruditie en studie in het geciviliseerde Engeland hadden hem kennelijk niet de ‘autoriteit en autonomie’ kunnen bieden die het leven als slaven-eigenaar hem verschaft. Dankzij zijn macht over het leven van anderen verkrijgt hij zijn nieuwe identiteit. De plaats van zijn transformatie is de wildernis: hij ontleent profiel aan de rauwe wereld die hem omringt. Zo zijn de formulering en formuleringen van de nieuwe Amerikaanse waarden - autonomie, gelijkheid, vrijheid - wellicht juist mogelijk door de aanwezigheid van de niet-autonome, niet-vrije en ongelijke zwarte ‘ander’. Wildheid en ruwheid vormen de achtergrond, het onmisbare decor, waartegen de ‘nieuwe’ Amerikaan zich kan profileren als overwinnaar van de wildernis. De zwarte populatie dient de witte zelf-definitie. Het proces van witte zelfconstructie is, met andere woorden, een van zwarten afhankelijk proces, net zoals het proces van mannelijke zelfconstructie een van vrouwen afhankelijk proces is.
Ik geef nog een laatste voorbeeld van Morrisons werkwijze. Dit is haar lezing van Hemingway, To Have and Have Not, een analyse die Morrison later uitbreidt naar ander werk van Hemingway. Het is intrigerend om te zien hoe zij elk oordeel over het literaire racisme in To Have and Have Not uitstelt, en wat de winst van dat uitstel is. Het verhaal gaat over een vistocht, geleid door Harry, de blanke eigenaar van de boot, met een blanke klant, een alcoholist, en een zwarte helper. De zwarte helper wordt door de vertelinstantie voortdurend denigrerend aangeduid als ‘nigger’. Hij zegt geen woord. Op een gegeven moment moet hij de boot sturen (Harry is bezig de klant te leren vissen) en ziet hij vliegende vissen voor de boeg - een teken van veelbelovend viswater. Om te vermijden dat het zwarte personage spreekt en voor één moment de rol krijgt van subject en drager van visie, kiest Hemingway deze onwaarschijnlijk-gewrongen constructie: ‘The nigger was still taking her [de boot] out and I [Harry] looked and saw he had seen a patch of flying fish burst out ahead.’ (72) ‘Saw he had seen’ is vreemd en onwaarschijnlijk: hoe zie je of iemand anders iets heeft gezien? Zo handhaaft de tekst deze relatie tussen de kapitein-held en zijn zwijgende, onderworpen maat. Tegen die achtergrond behoudt Harry zijn profiel van vrije autonome man, de baas op het schip. Aan de andere kant is er een interessante tegenbeweging in diezelfde tekst, die een heel andere Harry laten zien: een monster. Dat gebeurt wanneer de zwarte man later in het verhaal (er wordt drank gesmokkeld en beiden raken gewond) herhaaldelijk tegen Harry zegt: ‘You ain't human’ en ‘You ain't got human feelings’. (76) Zulke beschuldigingen van onmenselijkheid, die vaak de proporties krijgen van profetieën van doem, legt Hemingway vaak in de mond van de zwarte personages. Het is in deze tekst de uitgeslotene en ontmenselijkte, die de rollen omkeert en de onmenselijkheid van de personages op het ‘witte’ plan aan de orde stelt. Zo weet deze witte tekst méér dan zijn auteur beoogde. De witte | ||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||
tekst verspreekt zich, kantelt 180 graden om zijn eigen as. Zulke interpretaties van Morrison zijn schitterende oefeningen in etnische deconstructie. Morrison laat de witte tekst zélf zeggen dat de rassenhiërarchie leidt tot dood en vernietiging: dat is uiteraard veel effectiever dan moralistisch te wijzen op de ‘foutheid’ van een witte tekst. Door een deconstructieve leeswijze komt dat oordeel nu van binnenuit, in plaats van van buitenaf.
Op verschillende momenten geeft Morrison opsommingen van de vragen die nader onderzocht moeten worden. Ten eerste moeten we meer weten van ‘the Africanist character as surrogate and enabler’: hoe kan het witte subject zichzelf in beeld krijgen door de geïmagineerde ontmoeting met de Afrikanistische ander? Ten tweede: hoe wordt het Afrikanistisch idioom (de manier waarop de ander spreekt) ingezet om verschil te vestigen? Ten derde: hoe wordt het Afrikanistisch personage gebruikt om witte personages doelen en eigenschappen te geven? Hoe kan het witte personage kennis ten toon spreiden van de ‘ander’ teneinde de eigen externe en interne chaos te bestrijden? Ten vierde: hoe functioneert het Afrikanistisch narratief - dat wil zeggen het levensverhaal over een zwart mens - als een meditatie over de eigen, witte, menselijkheid? Construeren witten wellicht een geschiedenis en een context voor zichzelf, door het poneren van de a-historiciteit, geschiedenisloosheid en context-loosheid voor de geïmagineerde zwarten? (51-53)
Ik wil proberen die vragen produktief te maken voor mijn analyse van Rubber (1931), een roman uit de laat-koloniale periode van Madelon Székely-Lulofs. Ik kies ervoor in die context niet te spreken van ‘Afrikanisme’ maar van ‘Indiisme’, om de witte representatie van Indië en de geïmagineerde Indische ‘ander’ mee aan te duiden. Op naar Rubber. | ||||||||||
3. SchandaalDe roman Rubber van Madelon Széleky-Lulofs verscheen in 1931 en werd onmiddellijk zeer bekend. Rubber beleefde in de jaren dertig tien drukken in Nederland en werd druk vertaald. Alleen al in het Duits werden er 80.000 exemplaren van Rubber verkocht. Rubber werd bovendien nog verfilmd in 1935, en de schrijfster bewerkte het zelf tot een toneelstuk dat tweehonderd keer met succes werd opgevoerd. (Van den Wijngaard 1992:5-25) In 1952 verscheen een verkorte uitgave in de Salamanderreeks van Querido. In 1992 verscheen de volledige herdruk (in de Indische letteren-reeks van Peter van Zonneveld) met uitvoerige inleiding. Deze ‘herontdekking’ van Rubber in onze tijd hangt ongetwijfeld samen met de hernieuwde belangstelling voor de koloniale tijd, en zeker ook met de twee lovende essays die Rudy Kousbroek (1992) in 1983 en 1986 aan de auteur wijdde, waarbij hij haar eigenhandig opnieuw trachtte te canoniseren. In 1931 liep Székely-Lulofs' weg naar de roem over het schandaal. Rubber handelt over de witte plantersgemeenschap op Oost-Sumatra (Deli), in de jaren | ||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||
twintig. Het beschrijft de wijze waarop de rubberplantages daar door de grootscheepse ontginning van de oerwouden werden aangelegd door tienduizenden geronselde contractarbeiders (‘koelies’), die werden aangevoerd uit China, Java en van elders uit Azië. De Nederlandse ‘assistenten’ waren in dienst van Hollandse of Amerikaanse maatschappijen: ze moesten keihard werken, zij het onder onvergelijkbaar veel betere omstandigheden dan de contractarbeiders die in feite slaven waren (Breman 1992). Assistenten kregen een huis, een inheemse huishoudster (njai) die tevens diende te voorzien in hun seksuele behoeften - en ze konden door een systeem van winstdeling (tantièmes) in vijftien jaar genoeg geld verdienen voor de rest van hun leven. Het ideaal was snel rijk te worden en dan terug te keren naar Nederland. Rudy Kousbroek (1992:77) die als kind in de dertiger jaren in Deli opgroeide, herinnert zich nog het schandaal dat Rubber daar veroorzaakte. De verontwaardiging richtte zich op ‘de ongeflatteerde beschrijving van de verhoudingen op de Deli-plantages - tussen de planters en koelies en tussen de planters onderling’ (Kousbroek 1992:77). Ook Clerkx en Wertheim (1991:3) maken melding van de blanke verontwaardiging, zowel in Nederland als in Indië. Het feit dat de Amerikanen in 1929 gedreigd hadden de import van tabak uit Deli te verbieden, omdat deze in feitelijke slavernij werd verbouwd, had een klimaat geschapen waarin de witte plantersgemeenschap geen ontluisterend beeld van de arbeidsverhoudingen op de Deli-plantages kon gebruiken.
Rubber is een realistische roman waarin Székely-Lulofs er duidelijk naar streeft het Sumatraanse plantersleven te schilderen ‘zoals het is’. Kousbroek prijst haar om haar waarheidsgetrouwheid. Realisme is echter geen afbeelding van een ‘ware’ werkelijkheid, maar een schrijfwijze, een set van conventies, die bij de lezer een werkelijkheidsillusie moet creëren. In tegenstelling tot Kousbroek zal ik dus niet uitgaan van de mimetische kwaliteiten van Rubber, maar juist het constructiekarakter van dit beeld centraal stellen, vooral waar het de representatie van het Europese en het Indische betreft. Székely-Lulofs doet het verhaal van het leven van een aantal Nederlanders op Sumatra. De belangrijkste personages zijn een jong echtpaar, Frank en Marian. Rubber beschrijft hun aankomst per schip uit Nederland en hun moeizame wennen aan het leven in die rauwe wereld van ‘mannen onder elkaar’. De roman is zo opgebouwd dat wij als lezers met hen meekijken, en door hun ogen die wereld leren kennen. De roman eindigt als Frank wordt ontslagen en ze, na negen jaar, voorgoed terugkeren naar Nederland. Aan de verschillende personages wordt ruimte gegeven doordat de externe verteller/focalisator regelmatig het woord én de focalisatie geeft aan zowat alle personages: vooral de hoofdpersonen Marian en Frank focaliseren vaak, evenals hun vrienden John en Renee van Laer. Ik geef nu een voorbeeld van die vertelwijze. De roman begint met de introductie van John van Laer, assistent op een nieuwe Amerikaanse rubberontginning, die de salarissen van de koelies in het stadje Randjah is gaan halen. Hij probeert door een veerman over de rivier gezet te worden, maar de pont moet eerst nog van de andere oever komen: | ||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||
John zuchtte geïrriteerd. Altijd deze tergende langzaamheid! Altijd deze tartende sloomheid! [...] Die veerman zoekt dan eerst zijn hulp, een oude man, die John eindelijk gaat overzetten. Van Laer valt woedend tegen de oude uit: ‘Je hebt bij de pont te zijn...En nu gauw!...Of ik sla je oude karkas in mekaar!!’ In deze passages is te zien hoe de vertelinstantie de personages uitvoerig laat focaliseren. Hier gaat de focalisatie afwisselend naar Van Laer en de veerman, die daardoor dus beiden hun visie uiten. Dit frequente toelaten van ingebedde focalisaties en directe redes is typerend voor Rubber. Op deze ‘democratische’ vertelwijze kom ik terug. Naar aanleiding van de geciteerde passages wil ik nu eerst een aantal problematische aspecten van Rubber aanstippen. Uit het feit dat de veerman denkend wordt ingevoerd (‘En toewan van Laer was helemaal niet zo'n erge toewan’ enz.) blijkt dat in Rubber ook de autochtonen recht van spreken en van zien krijgen. De focalisatie wordt hen dus niet onthouden - zoals in Hemingway. Autochtonen spreken en denken zelfs regelmatig, al doen zij het minder dan de witte hoofdpersonen uit Rubber. Als zij focaliseren denken zij vaak iets dat lijnrecht staat tegenover de gedachten van de witte bazen. Dat maakt de inhoud van de autochtone gedachtenwereld nogal voorspelbaar. Het is een geïmagineerde, een Indiistische gedachtenwereld. De tegenstelling ligt er dik bovenop: haastig tegenover traag, driftig versus sloom, actief versus passief, verder geëssentialiseerd tot Het Oosten tegenover het Westen (and never the twain shall meet): ‘Dit was nu eenmaal de traagheid van het Oosten, ergerlijk en onbegrijpelijk voor de Westerling.’ Doordat zowel Van Laer als de veerman focaliseren lijken de gedachten die ze over elkaar hebben geheel overeen te stemmen. De oppositie actief/passief wordt op die manier door beide partijen subjectief gedragen. Door de focalisatie aan de autochtoon te geven ‘bewijst’ de tekst dat het stereotiep ‘klopt’: zo heeft deze focalisatie door autochtonen een heel naturaliserende werking. De lezer krijgt de indruk dat de autochtonen bevestigen wat de blanke over hen denkt. Deze tegenstelling tussen Europees/inheems- | ||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||
Indisch als snel/traag, actief versus passief, zien we heel vaak terugkeren in Rubber. Dit is problematisch in zijn stereotypie. Een ander problematisch aspect van bovenstaande citaten is de kwalificatie ‘oermensch’. Deze wordt in Rubber meermaals gebruikt, uitsluitend in relatie tot autochtonen, zowel door de vertelinstantie als de personages. Die kwalificatie roept de vraag op: tot wanneer is men een oermens? Wanneer zijn Europeanen zelf opgehouden oermensen te zijn? De zwaargebouwde, bierdrinkende, roodaangelopen, ijzersterke beren van witte opzichters - als de Hollanders Meesters of Van der Meulen - worden nooit vergeleken met oermensen, hoewel deze mannen meer van de Neanderthaler weg hebben dan de inheemse arbeiders. Vergelijking met andere passages waarin de aanduiding ‘oermensch’ gebruikt wordt leert dat deze aanduiding een Indiisme is, die ten dienst staat van het creëren van een oppositie tussen blank/cultuur/beschaving enerzijds en inheems/natuur/gebrek aan beschaving anderzijds. Een van die passages is die, waarin wordt beschreven hoe een onwillige contractarbeider (Toekimin) een opzichter doodsteekt (er staat: ‘[hij] kwam half overeind als een dier in de aanval’ (261)). Tijdens de moord is de ‘oermensch’ in hem aan het werk. Na de moord wordt de dader plotseling weer heel rustig: Toekimin was weer neergehurkt; onverschillig, bekoeld...haast ónbeseffend...Het bebloede mes had hij naast zich gelegd. De oermensch, die plotseling onberedeneerd, onlogisch, onbeteugeld, in al zijn heete driften was ontwaakt, was weer even plotseling ingeslapen. (262) [...] Deze ‘Indiistische’ beschrijving dient de opbouw van het witte zelfbeeld. Hier is sprake van ‘the Indiist character as surrogate and enabler’ zoals Morrison zou zeggen. De witte lezer kan zich hier in alles het tegendeel van de Indische mens voelen: Europees betekent beheerst, beschaafd in plaats van instinctmatig, rationeel, geciviliseerd, levend in de twintigste eeuw in plaats van in de oertijd. De eerder gesignaleerde tegenstelling actief/passief, snel/traag wordt door dit soort beschrijvingen dramatisch uitgebreid tot bewust/onbewust, gehoorzamend aan de rechtsorde versus aan primitieve wraak, volwassene/kind en zelfs: mens versus dier. | ||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||
Is er aan de ene kant sprake van strategisch gebruik van het Indiistisch personage, er kan ook sprake zijn van strategische weglating van zwarte mensen. John van Laer ontleent zijn zelfgevoel en identiteit aan zijn positie als opzichter. Uitkijkend over ‘het oerbosch, dat nu onder zijn toezicht gekapt was’ is hij trots op zijn werk. De rubberonderneming zal ‘een stuk civilisatie’ zijn. Hij kan zeggen ‘dit stuk heb ik ontgonnen en geplant. Dit is mijn stuk werk, dat ik aan het oerwoud heb ontnomen.’(45) Merk op hoe Van Laer hiermee de slavenarbeid van de honderden koelies die het werk voor hem hebben gedaan stilzwijgend onzichtbaar maakt. Dit triomferend uitzien over het ‘eigen’ werk - waarbij het witte subject zich de inspanningen van de inheemse arbeiders toeëigent - is typerend voor de koloniale en wellicht ook voor een werkgevers-mentaliteit. Dit motief komt niet alleen vaker voor in Rubber.Ga naar eind1 Het is een topos in de koloniale literatuur. Nadat Van Laer zich heeft verlustigd aan dit triomfantelijk zelfbeeld denkt hij het volgende over de Javaanse contractarbeiders: Loome, zwijgzame langzame Mohammedanen! Traag van gedachten, van woorden, van daden. Primitieve wijzen, die hun wijsheid nauwelijks wisten...Ernstige kinderen, wier plotselinge onbeheerschtheid, hun onvolgroeidheid verraadde... (46-47) Hij, Van Laer, is de civilisatie, de Javaan is ‘onvolgroeid’. Zo construeert de blanke Europeaan zich bovenaan de evolutie-ladder. Merk op dat de wijsheid van de Javaan - die zou kunnen suggereren dat de Europeaan dom is versus Javaan wijs - hem nog in dezelfde zin weer wordt ontnomen. De Javaan is wijs, ja, maar hij weet dat zelf niet. Dit doet denken aan die biografie van de Amerikaanse kolonist William Dunbar, die Toni Morrison aanhaalde. Dunbar krijgt pas in zijn nieuwe omgeving karakter. Ook Van Laers zelf-ontdekking vindt plaats in de wildernis: hij ontleent profiel aan de rauwe wereld die hem omringt. Zo laat ook Rubber ongewild zien hoe afhankelijk het proces van Europese/Nederlandse zelfconstructie is van de Indiistische ‘ander’. | ||||||||||
4. OrnatusHet zou gemakkelijk zijn nog meer argumenten aan te dragen voor de stelling dat Rubber vol is van koloniale en racistische conventies van representatie. Zo wordt er met enige regelmaat gebruik gemaakt van vervreemdende, ‘tot ander makende’ beschrijvingen van inheemse mensen en landschappen. Autochtonen worden vaak opgevoerd als sprekend in hun eigen taal (soedah, ajo, tabe) - of in een vrij kinderlijk Nederlands (‘toewan van Laer is helemaal niet zoo'n erge toewan’). ‘Africanist idiom is used to establish difference,’ schreef Morrison: het zwarte idioom wordt gerepresenteerd als een vreemde, onvolgroeide taal, om afstand tot de witte taal te markeren. Er wordt, zoals we al zagen, veel gebruik gemaakt van binaire opposities, die altijd een polariteit tussen Nederland en Indië, wit en gekleurd creëren. Er is sprake van overdreven gebruik van het epitheton ‘bruin’. | ||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||
Van Luxemburg (1991, 1992) liet in zijn analyses van teksten van Couperus zien hoe ongebruikelijke versiering (in de retorica ornatus geheten), een van de retorische middelen is waarmee raciale scheiding wordt gecreëerd: ‘Ornatus is meer dan sier. De ornate keuze stuurt de ideologie van de tekst.’ (Van Luxemburg 1991:84) Het huispersoneel heeft in Rubber altijd bruine vingers en bruine handen, de kinderen hebben altijd nadrukkelijk bruine lijfjes. De witheid van de Nederlanders en Amerikanen (bijvoorbeeld witte handen met blauwe aderen, roze glimmende gezichten, rood aangelopen hoofden) wordt aanzienlijk minder benadrukt. Bruin wordt daarmee tot de gemerkte categorie in deze tekst, de kleur die niet vanzelf spreekt en daarom steeds weer herhaald moet worden. Verder worden de koelies heel vaak beschreven als deel van het ook al bruine land. Zo worden mensen via een vol binnenrijm op één lijn gesteld met aarde en materie: Honderden bruine, half naakte lijven bogen zich tien uren lang in denzelfden regelmatigen, eentonigen arbeid naar de bruine aarde. (34) [...]Merk in deze citaten op hoe behalve ‘bruin’ ook ‘half naakt’ of ‘bijna naakt’ een epithethon ornans wordt.Ga naar eind2 Ik zou verder kunnen laten zien hoe de projectie van gevaar en onberekenbaarheid op zwarte mensen (zie de moordscène) zich in Rubber via een metonymische verschuiving uitbreidt naar het landschap, het oerwoud. Het oerwoud wordt regelmatig gepersonifieerd, en dan vergeleken met een onbekend, gevaarlijk wezen, een loerend beest, een vijand.Ga naar eind3 De zwart-wit-oppositie wordt herhaald in de beschrijving van het landschap: de frisheid van Holland met zee, wind, regen en seizoenen, tegenover ‘het borrelende, broeiende, infectueuse water’ van het moerasbos met zijn ‘rottende, ziektebrengende slijk [waardoor] alle mogelijke gluiperig gedierte glipte’ (73). De allitteratie (‘gluiperig gedierte glipte’) ondersteunt het effect van deze passage. | ||||||||||
5. AmbivalentieMaar als het zo gemakkelijk is deze argumenten aan te dragen waarom maak ik mijn redenering dan niet af, en verklaar Rubber tot een puur koloniaal en racistisch werk, ondanks het politieke schandaal dat het in 1931, in een nóg conservatiever milieu, creëerde? Ik doe dat niet, ten eerste omdat de obsessie met puurheid zelf een koloniaal trekje is, ten tweede omdat ik mijn zaak nooit helemaal rond zou krijgen. Het interessante van Rubber is dat het zo ambivalent en tegenstrijdig is. De andere kant van die ambivalentie zal ik nu verduidelijken. Ten eerste is het niet alleen de inheemse mens die vreemd wordt gemaakt door zijn ‘estranging dialect’ en kinderlijke taal. Ook Hollanders worden voortdurend getypeerd en te kijk gezet door hun stads- en standsdialecten. Ten tweede wordt | ||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||
de inheemse mens niet alleen gerepresenteerd als sloom, primitief, onwetend, gewelddadig, ‘dier’ en ‘oermensch’. Soms is zij ook de meest nabije ander: Als Marian in het ziekenhuis is bevallen en niemand naar haar omkijkt (de dokter en zuster hebben het te druk) voelt zij zich sterk verbonden met haar bediende Saïma, die haar masseert: hier was eindelijk de mensch, aan wie het niet onverschillig was hoe zij zich voelde. Hier was een schepsel, dat werkelijk belangstelling getoond had voor Bobbie [de baby M.M.]. Een schepsel van een zóó andere wereld, dan de hare, maar toch een, dat bij haar hoorde; dat een deel was van haar leven, een deel van haar huis, daar op Toemboek Tinggih.(136) Die ‘warring forces’ van afstand en nabijheid zijn niet alleen aanwezig op het niveau van de macro-tekst: je ziet ze in bovenstaand citaat ook woeden in deze drie zinnen: Saïma blijft een ‘chepsel’, en ‘van een andere wereld’, maar zij hoort toch als ‘mensch’ bij haar. En een deel van je leven is weer aanzienlijk dichterbij dan een deel van je huis, maar toch is Saïma hier Marians naaste naaste. Een derde voorbeeld van ambivalentie: de alomtegenwoordige ‘smerigheid’ van Indië wordt met wellust beschreven. Naakte kinderen speelden in het stof en vuil en kropen rond in de goten, waarin een onnoemelijke hoeveelheid afval, rottende groenten- en vischresten, tezamen met het grauwgrijze rioolslijk een stinkende massa vormde en waaruit zwermen vliegen telkens omhoog gonsden.(100) Dat gaat twee bladzijden door, het is kortom een ‘grenzenloozen aziatischen smeerboel en wanorde.’ (101) Deze Indiistische beschrijving dient impliciet, door contrastwerking, meer reliëf te geven aan een (verzwegen) norm: de beroemde Hollandse properheid en hygiëne. Aan de andere kant kunnen Europeanen en Amerikanen er echter ook een gigantische chaos van maken. Deze wordt 250 pagina's later breed uitgemeten. Zo ziet bijvoorbeeld de club in Randjah eruit na afloop van een avondje zoals er talloze zijn: Toen de laatste luxe auto den tuin was uitgereden, bleef daar het clubgebouw liggen: leeg, ontredderd...Gekleurde papieren, stukken van guirlanden, confetti, scherven, leege en halfleege flesschen, vertrapte croquetjes en taartjes, gerookte paling en zalm lagen daar overal in het rond. (379) Ook deze beschrijving gaat een pagina lang met wellust door: zodoende is er ook een ‘grenzeloozen smeerboel en wanorde’ van Nederlands/Amerikaanse makelij. Een volgend voorbeeld. Székely-Lulofs laat autochtonen weliswaar soms spreken en focaliseren, maar toch krijgen ze geen eigen verhaal. Witten vormen het centrum van de geschiedenissen die in Rubber worden verteld. Zo dankt John van Laer Kiku San, zijn Japanse njai (huishoudster annex minnares) af, zodra hij een Hollandse vrouw (Renee) heeft gevonden. Wanneer Renee John verlaat neemt | ||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||
John Kiku San weer terug. John en Renee zijn in deze driehoek de handelende en frequent focaliserende subjecten: Kiku Sans lot is slechts een functie van de levens van de witte Europeanen. Dat herhaalt binnen het verhaal de koloniale structurele ongelijkheid tussen Europeanen en autochtonen. Hoewel je op grond hiervan zou verwachten dat het een literair-koloniale strategie is om de inheemse mens niet te laten denken en focaliseren, is in Rubber soms ook het tegengestelde het geval. Székely-Lulofs is paradoxaal genoeg het meest anti-koloniaal wanneer zij de Indische ander de focalisatie volledig onthoudt. De meest radicale passages uit Rubber zijn die, waarin de bedienden het verloederde geslemp in de club aanzien, en wij als lezers juist niet in hun gedachten worden verplaatst. Ze dragen drank aan, ruimen op, voeren zwijgend de bevelen uit: stonden tegen de wanden, met een uitdrukking van grenzenlooze onverschilligheid op hun passieve gezichten. En hun wakend-slapende oogen bezagen dit gedoe van de Blanken, zonder uit te drukken of zij het minachtten of afkeurden (331) Of: En tusschen al dit gedoe bedienden de Javanen en de Chinezen met hun strakke, uitdrukkingslooze gezichten (333) De muur van zwijgen die hier wordt opgetrokken is veelzeggender dan elk commentaar. Dit onverschillig niet-kijken is dodelijker dan elke expliciete kritiek. Juist doordat de autochtone bedienden hier ostentatief niet focaliseren worden de blanken opgesloten in hun eigen liederlijk gedrag. Een laatste bewijs van ambivalentie is dat Székely-Lulofs het koloniale avontuur aan het einde van haar boek tenslotte volkomen failliet laat gaan - niet alleen letterlijk door de inzakkende prijzen, maar ook moreel, door de kapotte relaties en de eenzaamheid waarin het voor velen eindigt. Het in stromen verdiende geld is opgezopen en weggesmeten. Het is slechts enkelen gelukt om te sparen. De beurskrach gaat gepaard met een Apocalyptische smeerboel, met een morele en materiële chaos. Niemand is gelukkig geworden van de rubber. Door een groot deel van planters te representeren als bot, losgeslagen en gedérailleerd ondermijnt Székely-Lulofs het beeld dat de overheden trachtten op te houden, van blanken als gezond, vitaal en hardwerkend. Stoler (1991:432) meldt dat de reden dat koloniale ambtenaren - zowel Franse, Nederlandse als Engelse - veel eerder met pensioen mochten, precies de instandhouding was van dat superieure beeld. Het zien van ouder wordende, zieke, zwervende of verarmde blanken zou het Europese gezag verzwakken. Daarom werd immigratie van arme mensen en ongehuwde vrouwen naar de kolonieën verhinderd: die konden gemakkelijk aan lager wal raken. Székely-Lulofs onttakelt dit kunstmatig gecreëerde glorieuze beeld grondig. Ook aan de anti-koloniale kant ligt kortom heel wat gewicht in de schaal. Op dit punt gekomen schort ik deze afweging echter even op, om er via een omweg weer naar terug te keren. Bij de vraag naar de positie die Székely-Lulofs kiest moet namelijk ook een ander aspect van Rubber betrokken worden: het feit | ||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||
dat dit boek vooral over relaties gaat, in het bijzonder over blanke liefdesrelaties. Alle literaire strategieën van Rubber zijn dienstbaar aan de voorstelling van het blanke, heteroseksuele, Hollandse, monogame middenstands-liefdeshuwelijk als persoonlijk en maatschappelijk ideaal. Alleen al omdat Rubber die visie uitdraagt is er geen sprake van ‘uitbeelden van de werkelijkheid’, zoals Kousbroek meent. Er is sprake van partijdig en strategisch inzetten van de stijlmiddelen van het realisme om een ideologisch werkelijkheidseffect te bereiken, waardoor het Hollands-blanke liefdeshuwelijk kan verschijnen als paradijselijk arrangement. Juist door de onparadijselijke omgeving wordt dat ideaal scherp geprofileerd. De realistische decorstukken dienen een specifiek doel. Om mijn stelling omtrent de visie die Rubber uitdraagt te onderbouwen moet ik dieper ingaan op de vertelwijze van Rubber, op de personages die de visie sturen en op de partijdigheid die daardoor tot stand komt. Ook moet ik ingaan op de complexe relatie tussen sekse en etniciteit in deze roman. Daarover gaat de volgende paragraaf. | ||||||||||
6. Vertellen, sekse en etniciteitHierboven karakteriseerde ik de vertelwijze van Rubber als ‘democratisch’. De vertelinstantie last veel directe redes in en het wemelt van de ingebedde focalisaties. Deze brengen de contrasterende visies in beeld van al die mensen van verschillende rangen, standen, seksen en kleuren die de neo-maatschappij van Deli bevolken. Toch kiest de verteller van Rubber wel degelijk partij. De verschillende ‘stemmen’ in de roman zijn namelijk niet gelijkwaardig. Men kan ze op grond van hun kwantitatieve prominentie hiërarchisch onderverdelen in
Door de ongelijke verdeling van focalisatie construeert Rubber een visie. Deze wordt door identificatie op de lezer overgebracht. Hoewel je je kunt inleven in alle personages die ik hierboven onder (2) en (3) noemde, identificeer je je het meest intensief met het personage Marian, omdat zij het vaakst focaliseert. Haar kijk op de dingen valt bovendien altijd samen met die van de vertelinstantie. Ook krijgt het verhaal van Marian en Frank veel ruimte en onderhouden zij relaties met de meeste andere figuren die in de roman optreden. Verder stimuleren Frank en Marian de identificatie omdat zij ‘nieuwkomers’ zijn in de rauwe planterswereld van Deli, evenals de lezer, die deze wereld door hun ogen leert kennen. Voorts worden de Versteeghs in de roman gepresenteerd als het ideale paar, wier relatie wordt belaagd en op de proef gesteld in de negen jaar | ||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||
tropenleven die in Rubber worden verteld. Marian geniet de sympathie van de andere personages, en wordt door hen regelmatig gezien als wijzer en ouder. Zij beziet de anderen met tolerantie en mededogen. Dit alles maakt het personage Marian tot het morele centrum van Rubber en tot de belangrijkste draagster van de visie die het boek als geheel overbrengt. Welke visie is dat? Allereerst worden in Rubber extreme vormen van racisme en racistisch seksisme afgewezen. De personages uit categorie 4, die uitsluitend object van focalisatie zijn, vervullen hierin een belangrijke functie. Deze personages worden als onsympathiek voorgesteld doordat de ‘helden’ van de geschiedenis zich van hen distanciëren. Een voorbeeld van dit procédé is het gesprek tussen Frank en zijn nieuwe baas Horstman, die net terug uit Nederland is. Horstman zegt: Nou ja, je bent maar ééns uit en dan, na vijf jaar die zwarte ... dan raak je je tramontane wel eens kwijt, als je zoo'n lekker blank stuk vleesch kan koopen!Horstman impliceert dat blanke vrouwen ‘beter’ zijn dan zwarte, maar dat alle vrouwen een stuk vlees blijven. We hebben hier duidelijk met ingebed seks/racisme te maken: de vertelinstantie steunt deze visie niet (Frank focaliseert dit deel en distantieert zich ervan: ‘hij hield niet van die uitlatingen’). Via dezelfde strategie - afstand scheppen tot de personages die uitsluitend object van focalisatie blijven - worden ook de promiscuïteit en seksuele uitspattingen van de planters op hun Europese club op vertellersniveau ondubbelzinnig veroordeeld. Hoewel Rubber dus duidelijk stelling neemt tegen extreme vormen van racisme is die anti-racistische boodschap slechts een zijdelings element in de roman. Als gezegd meen ik dat de visie die Rubber uitdraagt vooral gericht is op een blank huwelijksideaal. Dat wil niet zeggen dat de interraciale verhoudingen daarmee bijkomstig zijn, zoals Ter Braak (1980) suggereerde.Ga naar eind4 Ik denk dat de interraciale verhoudingen juist het middel zijn om die idealiserende visie op blanke sekseverhoudingen te construeren. Wordt daardoor de raciale ander ‘discursief gekoloniseerd’ (Pattynama 1994), dienstbaar gemaakt aan de constructie van een ideaal waaraan de inheemse mens zelf part noch deel heeft? Gebruikt Székely-Lulofs inderdaad ‘the Africanist [Indiist] character as surrogate and enabler’? Aanvankelijk lijkt het daar wel op. Het huwelijk van Marian en Frank wordt zowel direct beschreven, als indirect geprofileerd door de contrastwerking met de vele ongelijke en falende verbintenissen, die in de Deli-context voorhanden zijn. In de directe descripties verschijnt dit huwelijk als intiem en kameraadschappelijk. Marian presenteert zich als ‘een èchte kameraad’ niet als ‘een lastige vrouw voor wie jij zorgen moet’. Ze wil alles zijn ‘wat een manne-vriend voor je zou geweest zijn.’ (76) Ze praten veel en innig met elkaar. Indirect verschijnt dit blanke huwelijk als nog idealer, en wel door de contrastwerking met de verschillende interraciale verbintenissen. Exemplarisch is het concubinaat tussen de administrateur Meesters met de inheemse vrouw Poppie, een verbintenis die wordt getekend als een uitgewoond | ||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||
huwelijk. Meesters laat zich bedienen, scheldt Poppie uit, maar Poppie heeft veel in te brengen en regeert met harde hand over de ‘lagere’ bedienden. Enerzijds ‘had ze hem op haar inlandsche wijze onder de plak’ anderzijds besefte zij, als elke Mohammedaansche, dat de man nummer één is en dat zijn luimen en grillen met een beetje toegevendheid moeten behandeld worden. Als huisvrouw deed zij haar plicht, zoover zij zich daarvan bewust was: zij haakte zijn singlets, zij stopte zijn sokken, zij het dan ook met de meest uiteenloopende kleuren haak- en merkkatoen.(56) In ‘zoover ze zich daarvan bewust was’ is een negatief vertellersoordeel over Poppie's huisvrouwelijke kwaliteiten vervat. Poppie wordt neergezet als een bijna komieke figuur - haar verstelwerk is clownesk - die als contrast de ‘goede’ huisvrouw oproept. In dit concubinaat is sprake van een traditioneel huwelijksseksisme (de man als brute pasja, zonder enige belangstelling voor zijn vrouw; de vrouw als seksueel gebruiksvoorwerp) dat verhevigd wordt door het kleurverschil. De ‘Mohammedaansche’ vrouw draagt subjectief haar steentje bij tot de regel ‘dat de man nummer één is.’ Het contrast tussen het blanke kameraadschapshuwelijk en deze interraciale relatie is enorm. Een ander contrasterend relatie-model is dat van de jonge vrijgezel, die, bedwelmd door de seksuele mogelijkheden, de ene inheemse vrouw na de andere ‘verslijt’: dat model representeerde John van Laer voordat hij Kiku San bij zich nam. De relatie van John met Kiku San is eveneens ongelijkwaardig, zoals ik al liet zien. Tot nu toe valt te verdedigen dat Marian als ideale witte echtgenote reliëf krijgt door contrast met onderdanige of bazig-komieke inheemse njai's, die bovendien in het nadeel zijn omdat ze nauwelijks focaliseren. Op die manier wordt westerse vrouwelijkheid als superieur tegenover inheemse vrouwelijkheid gesteld. De Hollandse vrouw is anders en beter. Daar komt bij dat Marian een bijna panische Indische smetvrees ten toon spreidt. Wanneer zij een verwend Europees kind met een inheemse baboe ziet, neemt zij zich voor haar eigen kind zélf op te voeden: En wijd welde het moedergevoel in haar op, dat ze het hoeden zou en verzorgen...alles geven wat ze maar geven kon om te voorkomen dat haar kind zou zijn: een indisch kind! Nee...hòllandsch, hòllandsch, zou ze het houden... Niemand zou het hem later aanzien...háár kleinen jongen, dat hij was geboren in Indië. (79) Wanneer ze teruggaan naar Europa beseft ze dat haar dochter Treeske daar zal moeten wennen: dat ondanks ál haar zorgen Treeske tóch was, wat ze zoo zielsgraag had willen voorkomen: een indisch kind! Een kind van twee werelden! Van twee tijden! [...] Een kind van hóllandsche ouders, dat zónder bloedvermenging toch zo anders, zoo vervreemd kon worden...Dat was de vloek van Indië...besefte ze...[...] Het was dat je met wortel en al werd uitgetrokken en overgeplant! Je eigen wezen kwijnde...kwijnde in deze | ||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||
vreemde bodem...En de loten, je eigen kinderen...ze waren niet vréémd meer in dat nieuwe land. Ze waren geboren en ontloken in die atmospheer...en toch, gehéél thuis hooren deden ze er ook weer niet. Ze waren iets halfs! (344) Deze enge Blut und Boden-filosofie, die mensen essentialistisch ketent aan hun geboortegrond, maakt van Marian een exponent van opvattingen over culturele hygiëne zoals die in de eerste decennia van deze eeuw circuleerden. Stoler (1991:432-33) meldt dat de kolonialen zelf werden gezien als een ‘gedegenereerd sociaal type’. Medische handboeken waarschuwden dat mensen die ‘te lang’ bleven, bedreigd werden door [...] oververmoeidheid, individuele en raciale degeneratie, lichamelijke ineenstorting (niet zomaar een ziekte), culturele besmetting, verzwakking van de conventies van suprematie en van de instemming met die conventies.(433) De spookachtige kwaal der neurasthenie, die werd toegeschreven aan de afstand tot de Europese beschaving en de nabijheid van gekoloniseerden, vormde vaak een reden tot voortijdige terugkeer. Deze, in ons perspectief racistische, opvattingen worden in Rubber grotendeels onderschreven. Hoewel de Versteeghs naar Holland terugkeren vanwege Franks ontslag wordt hun terugreis toch gepresenteerd met een element van redding, van goed af zijn, van ‘net-op-tijd’. Toch krijg ik ook deze ‘case’ - dat Székely-Lulofs ‘the [Indiist] character as surrogate and enabler’ gebruikt om het blanke liefdeshuwelijk te idealiseren - niet rond. Het zijn namelijk niet alleen de inheemse vrouwen en gemengde verbintenissen die in stelling worden gebracht om het huwelijk van Frank en Marian te profileren. Ook andere Nederlandse vrouwen, en vooral Amerikaanse vrouwen en de Amerikaanse levensstijl, worden gerepresenteerd als contrapunt. Mrs. Stevenson, vrouw van de hoofdmanager is moddervet en arrogant: in Amerika is volgens haar alles ‘beter, mooier en grooter’ (217). Anne Terheide-van Arckel is een ongelukkig getrouwde ontevreden intrigante, die zich hult in de pose van ‘de studentikooze vrouw [...] de “good sport” zooals de Amerikanen zeiden’ (206). Een mannelijke kennis denkt over haar: Hij kón ook niet voor haar een volkomen sympathie voelen als b.v. voor Marian Versteegh. Hij miste in Anne de intuïtieve gevoeligheid van de échte vrouw. (206) Zo brengt Anne het stereotype vrouwelijkheidsideaal in beeld door het niet te kunnen belichamen, in tegenstelling tot Marian die dat wel kan. Via ingebedde focalisatie bevestigt Anne nog eens subjectief dat ze geen ‘echte vrouw’ is. Ze is jaloers op de mannelijke aandacht voor Renee van Laer: Hoe ze hen haatte...die knappe jonge dingen in den bloei van hun twintig | ||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||
jaren! Ze wist zichzelf lelijk. Sexueel onaantrekkelijk voor mannen. Voor mannen was ze nooit de vrouw, het wijfje...Ze wist dat. En uit dat weten had zij de ‘kameraad’ geforceerd, de joviale vrouw, bij wie zich de mannen, álle mannen op hun gemak voelen. Het was een armelijk surrogaat. (208) De heteroseksuele sekse-ideologie en het vrouwelijkheidsideaal (de goede vrouw is mooi, intuïtief en gevoelig) die Rubber hiermee propageert is uitermate conservatief. De Amerikaanse Aileen, die heftig flirt, zich laveloos drinkt en half ontkleed weggedragen moet worden is het prototype van de Amerikaanse del die haar vrouwelijkheid te grabbel gooit. De Amerikaanse Rose leeft in ‘totale amoraliteit’ (384). Frank en Marian onthouden zich daarentegen deugdzaam van de ‘roekelooze geldsmijterij’ (381) en de gebruikelijk geworden ‘openlijke orgie’ waarin zelfs de maatschappij-staf zich stort. Ze kopen ook niet elk jaar een kapitale nieuwe auto, zoals andere paren. Ze proberen verstandig te denken aan sparen en repatriëren, terwijl velen om hen heen hun verstand verliezen, eerst in de goudkoorts, daarna in de paniek van de beurskrach. In de tweede helft van Rubber zijn het de Amerikanen die in de plaats treden van de etnische ‘ander’, tegenover wie het ideale paar, Hollands, matig, spaarzaam, eenvoudig-maar-gelukkig, hij een-echte-man en zij een-echte-vrouw, zijn identiteit krijgt. Ofschoon er ook andere Hollandse huwelijken zijn - de door rampspoed bezochte Walendijks, de Terheides die ruziën over het onderlinge standsverschil, de Van Laers die scheiden - triomfeert hier toch het degelijke Hollandse huwelijk. Op die manier werkt Rubber als een langgerekte Hollandse zelf-felicitatie.Ga naar eind5 Omdat het niet alleen de inheemse njais c.q. de verbintenissen met Japanse vrouwen zijn die als ‘contrast’ worden opgevoerd blijft het ‘Indiistisch’ mechanisme in Rubber beperkt. Behalve een koloniale demonstratie van de interactie tussen sekse en ‘ras’ is Rubber vooral een discussie over verschillende witte leefwijzen, een constructie van een blank huwelijksideaal met een nationalistisch tintje. | ||||||||||
7. BesluitHet zal de lezer duidelijk zijn geworden dat ik weiger een eenduidig oordeel te vellen over Rubber. Is dat boek nu koloniaal of niet? Ik hoop dat ik heb laten zien, dat zo'n vraag niet eenvoudig te beantwoorden is. Dat is alleen al zo omdat dit boek 65 jaar oud is, en omdat de post-koloniale context waarin wij lezen een volledig andere is dan de context van de auteur op het moment van schrijven. Als hedendaagse lezers doen we er goed aan oog hebben voor de koloniale ideologieën in deze tekst en voor de wijze waarop deze literair worden geënsceneerd. Tegelijk verdient Székely-Lulofs het in haar eigen context te worden gewaardeerd. Anno 1931 zag zij in vele opzichten scherper, en dacht zij progressiever, dan veel van haar landgenoten, zowel in Indië als in Nederland. Dat de vertaling van haar boek in het Engels bijdroeg aan het internationale protest tegen de arbeidsverhoudingen op Deli zal Rubber als wapenfeit blijven | ||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||
vergezellen. Tegelijk is het kenmerkend voor de aard van de koloniale mentaliteit, dat zelfs iemand die in haar eigen tijd zo progressief was, zo ambivalent kon zijn, zozeer gevangen in dezelfde ideologische mechanismen die zij wellicht hoopte te bestrijden.
Maaike Meijer, Vakgroep Vrouwenstudies Letteren, Universiteit van Utrecht | ||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||
|
|