Forum der Letteren. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |||||
In den beginne was er de literaire tekst Contra het literatuurwetenschappelijke veld volgens Van Rees en Dorleijn Annelies Schulte Nordholt en Jos van WinkelSummary: Recently Van Rees and Dorleijn proposed the integration of two approaches in the research of ‘conceptions of literature’ as a promising new line of investigation. This article criticizes their proposal on four points: the integration of the two approaches, presented as complementary, is actually a hierarchy; the definition of ‘conception of literature’ is extremely biased; the exclusion of literature itself as an object of research is not only unmotivated and contradicted by Bourdieu's theory but undestrable as well; and the prescribed metaposition proves to be impossible for Van Rees and Dorleijn themselves, as it blocks the necessary clarification of their own epistemological position. Discussion on these topics, necessary for intrinsic reasons, has political implications too, as the discussed proposal partly restricts future research in this area in The Netherlands. | |||||
1. Inleiding‘Het onderzoek naar literatuuropvattingen is zo oud als de literatuur zelf’. Met deze constatering beginnen C.J. van Rees en G.J. Dorleijn (1994:91) hun artikel ‘Literatuuropvattingen in het literaire veld’, waarin zij een nieuwe benadering voorstellen van het onderzoek naar literatuuropvattingen. Hun voorstel gaat ‘over de integratie van twee benaderingen’, zoals de ondertitel aangeeft, en daarmee is dan meteen gemeld waaruit de vernieuwing van dit oude vak bestaat. Zoals van een goede opening mag worden verwacht is de point of attack al direct gegeven. Om te beginnen is er de tegenstelling tussen oud en nieuw. Voor de ‘ordening’ van literatuuropvattingen die ‘de afgelopen millennia’ zijn ontwikkeld, staan ‘globaal twee benaderingen ter beschikking’ (Van Rees & Dorleijn 1994:91). Daartegenover staat dan het voorstel voor een nieuwe benadering, die - wij lijken aan het einde van de geschiedenis gekomen - als een integrerende synthese van de twee oude benaderingen wordt voorgesteld. Tegelijkertijd hebben beide auteurs zich zo een boventemporeel standpunt toegeëigend van waaruit een ontwikkeling van duizenden jaren kan worden geordend. Voorts is niet de literatuur, maar zijn de literatuuropvattingen het object van onderzoek, hoewel de vergelijking in de openingszin (‘zo oud als de literatuur zelf’) nog vertrekt vanuit het vanzelfsprekende primaat van de literatuur. Tenslotte wordt een specifieke context, ‘het literaire veld’, als uitgangspunt genomen. Daarmee zijn ook de literatuuropvattingen nader gespecificeerd als krachten of spelers in een veld. Wij willen op deze plaats nader ingaan op de bovengenoemde vier punten, die het voorstel voor onderzoek naar literatuuropvattingen van Van Rees en Dorleijn kleur geven maar die tevens een aantal inhoudelijke bedenkingen oproepen. De wijze waarop de twee ‘oude’ benaderingen van literatuuropvattingen worden gedefinieerd en geïntegreerd, en de definitie van literatuuropvattingen worden | |||||
[pagina 99]
| |||||
eerst besproken, waarna de afgrenzing van het onderzoeksobject, en de positie van de onderzoeker aan de orde worden gesteld. Discussie over het begrip van en het onderzoek naar ‘literatuuropvattingen’ heeft overigens ook politieke implicaties. Het artikel van Van Rees en Dorleijn is namelijk in vrijwel ongewijzigde vorm eerder gepubliceerd als N.W.O.-brochure (Van Rees & Dorleijn 1993).Ga naar eind1 In het kader van een bezuinigingsronde, waarbij ook de Stichting Literatuurwetenschap - ondanks een positieve evaluatie van haar activiteiten - is opgeheven, kregen beide auteurs het verzoek een ‘aandachtsgebied’ te formuleren waarbinnen onderzoek kan worden gebundeld tot een groter, samenhangend geheel. In de komende vijf jaar is concreet één derde van de toch al geslonken literatuurgelden gereserveerd voor onderzoek dat is geschoeid op de door Van Rees en Dorleijn gemodelleerde leest. Daarmee maakt individueel geformuleerd onderzoek minder kans te worden gehonoreerd en is de greep van bovenaf op het ‘Literatuurwetenschappelijke veld’ versterkt. Men kan zich afvragen of veelkleurigheid niet een wezenlijk kenmerk is van alfa-onderzoek. Onderzoeksthema's, -interesses, probleemstellingen en methoden zijn uiteenlopend en vaak moeilijk verenigbaar met elkaar. De paradigmastrijd die hier permanent wordt gestreden is geen teken van een onvolwassen wetenschap maar geeft juist de vitaliteit en het grensverleggende karakter van het letterenonderzoek weer. Deze kant van de zaak blijft echter in dit artikel verder buiten beschouwing.Ga naar eind2 Wij willen ons concentreren op de al genoemde inhoudelijke punten, waarover beslist een discussie op gang moet komen. | |||||
2. Twee complementaire benaderingen?Zoals gezegd gaat het Van Rees en Dorleijn niet om ‘de literatuur zelf’, maar wordt het onderzoek bewust toegespitst op literatuuropvattingen ofwel poëtica's. De auteurs uiten het voornemen, twee verschillende benaderingen van literatuuropvattingen met elkaar te verzoenen en te integreren. Enerzijds het reconstrueren, analyseren, systematiseren van de literatuuropvatting ‘die een (groep) schrijver(s) of een samenleving op een bepaald moment huldigt’ (de ‘reconstructie-benadering’). Anderzijds het onderzoek naar de literaire en sociale instituties die de literaire produktie begeleiden (de ‘institutionele benadering’). De zeer ruim bedoelde term reconstructie verwijst naar het nog immer groeiende corpus literatuurwetenschappelijke studies die de literatuuropvattingen of poëtica van een schrijver beschrijven en analyseren. In de loop van deze eeuw is, zoals de auteurs terecht stellen, het zwaartepunt van de literatuurstudie geleidelijk verschoven van ‘l'homme-et-l'oeuvre’ studies - dus historisch, biografisch gericht onderzoek - naar ‘the poetics and poetry of...’ (Van Rees & Dorleijn 1994:103). Zoals velen vóór hen onderstrepen Van Rees en Dorleijn de problematische kanten van de reconstructie-benadering. De onderzoeker die zich uitsluitend toelegt op het reconstrueren van poëtica's ziet het literaire werk veelal als een autonoom geheel, onafhankelijk van de rol van literaire instituties. Buiten deze instituties om kan de literatuur echter niet bestaan: een onuitgegeven literair werk, | |||||
[pagina 100]
| |||||
dat voor eeuwig in de la blijft liggen, en daarmee ook onbesproken blijft, bestaat in zekere zin niet. Ook de gereconstrueerde literatuuropvattingen vormen in de ogen van een dergelijke onderzoeker een op zichzelf staand iets: een theorie over het diepste wezen van de literatuur, en niet bij voorbeeld een manier voor een schrijver om zich van andere schrijvers af te zetten, om zich te ‘profileren’ in de ogen van de lezers. Gezien deze tekortkomingen van de reconstructie-benadering pleiten Van Rees en Dorleijn voor een combinatie met wat zij noemen de institutionele benadering. Met literaire instituties bedoelen zij niet alleen de instellingen ‘die zorg dragen voor de materiële produktie en verspreiding van literatuur’: uitgeverijen, bibliotheken, boekhandels, instellingen van het kunstbeleid... Het gaat ook, en vooral, zullen we zien, om de instituties ‘die zich belasten met de symbolische produktie, dat wil zeggen het specificeren en uitdragen van bepaalde opvattingen over literatuur’ (1994:94-95): enerzijds de literatuurbeschouwing (door dagbladrecensenten, essayisten of academische critici), anderzijds het literatuuronderwijs, van middelbare school tot universiteit. En dan niet te vergeten het lezerspubliek: voor hen schrijven tenslotte critici en recensenten; het literatuuronderwijs houdt zich onder meer bezig met het aankweken en vormen van dit lezerspubliek. Dit geheel van literaire instituties is wat Van Rees en Dorleijn, met de term van Pierre Bourdieu, het literaire veld noemen. Als we even teruggaan naar de notie literatuuropvatting, dan wordt duidelijk dat hiermee niet zozeer bedoeld worden de opvattingen die schrijvers over aard en functie van literatuur hebben, maar de opvattingen die de literatuurbeschouwing, dat wil zeggen critici hun toedichten. De taak van literaire critici is ‘het benoemen van de eigen aard en kwaliteit van “literaire” teksten’ (1994:97). ‘Literaire’ staat hier tussen aanhalingstekens omdat nu juist het toekennen van het predikaat ‘literair werk’ een belangrijk aspect vormt van het waardeoordeel dat van de criticus verwacht wordt. Dit waardeoordeel nu wordt volgens de auteurs veelal in termen van literatuuropvattingen geformuleerd (ibid.). Huldigt een schrijver volgens een criticus bijvoorbeeld een opvatting van literatuur als louter tijdverdrijf, dan wordt deze daarmee de status van literair auteur veelal ontzegd. Het is duidelijk dat een dergelijk waardeoordeel niet zonder effect blijft op de rest van het literaire veld. Schrijvers waarvan de boeken tot tijdverdrijf gedegradeerd zijn zullen minder gelezen worden door ‘serieuze’ lezers, hun werk zal moeilijk door gerenommeerde uitgevers worden uitgegeven, de ‘betere’ boekhandel zal hun boeken niet inkopen enzovoort. Dit is kort gezegd waar ‘de impact van literatuuropvattingen in het literaire veld’ op neerkomt. Binnen het aandachtsgebied dient onderzoek te worden gedaan naar de impact op het literaire bedrijf van deze door critici geproduceerde literatuuropvattingen, met andere woorden van dit door critici ontworpen ‘beeld van een boek, een schrijver, een groep schrijvers’ (1994:97). De combinatie van reconstructie- en institutionele benadering ligt dan hierin, dat literatuurwetenschappers de door critici ontworpen literatuuropvattingen gaan beschrijven en reconstrueren ten einde vast te stellen wat de uitwerking ervan is op het literaire veld, en omgekeerd. | |||||
[pagina 101]
| |||||
Of in de hier bepleite combinatie de twee benaderingen inderdaad complementair zijn, zoals de auteurs bij herhaling betogen, of zij elkaar wel aanvullen tot een verzoenende synthese waarin de gebreken van beide ondervangen worden door hun symbiose, blijft zeer de vraag. Onze indruk is veeleer dat de reconstructie-benadering wordt geïntegreerd in, duidelijker gezegd opgeslokt door de institutionele benadering. Indicatief is wellicht al dat de gebreken van de reconstructie-benadering breed worden uitgemeten (twee en een halve pagina lang) terwijl de kanttekeningen bij de Bourdieu-methode welgeteld één korte alinea vullen. De beoefenaren van de institutionele aanpak zijn er dan ook van overtuigd, dat zij ‘zowel het spreken over kunst als de gangbare evaluatie van culturele activiteiten op een meer rationele leest kunnen schoeien’ (1994:106, onze cursivering). ‘Reconstructivisten’ hebben te weinig oog voor de machtsstrategische dimensie van literatuuropvattingen, en de waarde van hun bevindingen ligt vooral hierin, dat ze als materiaal gebruikt kunnen worden voor empirische, sociologische analyses. Het lijkt er dus op dat van reconstructie voornamelijk dienstbaarheid verwacht wordt ten aanzien van institutionele analyses. Deze ongelijkwaardige verhouding blijkt bijvoorbeeld uit de volgende formulering: het ‘wetenschappelijk belang’ is gelegen in ‘de integratie van de reconstructiebenadering in de institutionele aanpak’ (1993:19, onze cursivering).Ga naar eind3 Dit voorzetseltje ‘in’ doet het gepretendeerde ‘synergisch samengaan’ (1993:20) teniet. De gedachten zijn nu minder bij complementariteit, dan bij Jonas in de walvis! Voor alle duidelijkheid: wij ontkennen niet dat, zoals in het voorwoord van de N.W.O.-brochure terecht door ‘de stuurgroep’ wordt opgemerkt, de literaire driehoek (auteur-tekst-lezer) feitelijk is ingebed in het literaire veld - concreter gezegd, dat uitgeverijen, boekhandels en critici een niet te verwaarlozen rol spelen in de produktie, verspreiding, en waardering van literatuur, en dat het nuttig is om deze rol te bestuderen. Maar wij delen in het geheel niet de vooronderstelling dat deze instituties, dat het literaire veld en de machtsverhoudingen die er gelden daarom in laatste instantie bepalend zouden zijn voor de literatuuropvattingen van schrijvers. | |||||
3. Literatuuropvattingen zijn niet louter machtsstrategieënDaarmee zijn we bij ons tweede punt van kritiek beland: de definitie van literatuuropvattingen in uitsluitend strategische termen. Hier opereren de auteurs op enigszins misleidende wijze. Wordt op p. 91 de term literatuuropvatting nog neutraal gedefinieerd als ‘het geheel aan ideeën over doel, functie, aard, middelen, effecten en ontstaan van literatuur’, op p. 93 is dit geworden: ‘verzameling normatieve denkbeelden over de aard en functie van literatuur alsmede een verzameling definities van teksteigenschappen en literaire technieken (procédé's) waardoor de tekst geacht wordt bepaalde effecten op de lezer te hebben’. De omslag is duidelijk: de ideeën of theorieën zijn ‘normatieve denkbeelden’ geworden, en hiermee wordt niet bedoeld dat poëtica's (zoals bijvoorbeeld die van Aristoteles) tot norm en voorbeeld worden verheven door het | |||||
[pagina 102]
| |||||
nageslacht, maar dat zij ‘ideologische standpunten’ van de schrijver vormen (1993:5, en iets afgezwakt 1994:96), die vooral diens strategische doelen dienen. Consequent worden hier denkbeelden over literaire procédé's gereduceerd tot strategische middelen. De definitie op p. 103 laat qua duidelijkheid niets te wensen over: literatuuropvattingen zijn ‘stelsels van waarden en normen van deelnemers binnen het literaire veld met strategische waarde en geen theorieën op metaniveau over aard en effect van literaire teksten’ (onze cursivering). Met deze laatste definitie zijn we dus bij het tegendeel beland van de eerste (1994:91), die wellicht de naïeve ‘reconstructivisten’ moet worden toegedicht. De strategische dimensie van bijvoorbeeld manifesten en pamfletten van schrijvers zal niemand ontkennen. Met name waar schrijvers zich verenigen in een groep of beweging en hun gemeenschappelijke opvatting van literatuur in een manifest vastleggen (men denke aan surrealisten en dadaïsten) heeft hun actie altijd mede de bedoeling, voor de nieuwkomer een plaats te verwerven binnen het literaire bestel. Maar bij het analyseren van deze manifesten zich uitsluitend daarop fixeren zou een wel zeer eenzijdige - en bovenal weinig inhoudelijke - lectuur opleveren. In feite wordt ontkend, dat schrijvers er überhaupt zoiets als een ‘theorie op metaniveau over aard en effect van literaire teksten’ op na zouden houden. Immers, de schrijver en de criticus zouden zich uitsluitend bezighouden met het ontwikkelen van machtsstrategieën, de vanuit een metastandpunt werkende literatuurwetenschapper met het ontmaskeren daarvan. Daarmee wordt in één klap de gehele literaire esthetica, en als we het iets ruimer zien, ook de kunstfilosofie gereduceerd tot een verzameling ingenieus verhulde machtsstrategieën, zonder enige intrinsieke, inhoudelijke waarde. Deze esthetica zegt dus ook niets over de werken waaruit zij is voortgekomen; immers literatuuropvattingen mogen onder geen beding gezien worden als ook maar enigszins ‘betrouwbare instrumenten die gebruikt kunnen worden om andere objekten, bijvoorbeeld teksten, te analyseren’ (p. 92 en elders). | |||||
4. Het literaire werk verdwijnt uit het gezichtLiteratuuropvattingen worden door de auteurs gedefinieerd als de, van buitenaf, door de literatuurbeschouwing geconstrueerde denkbeelden van een schrijver (of groep schrijvers) over literatuur - en niet als de opvatting van literatuur zoals die door de schrijver in eigen literair werk wordt uitgedragen (zie § 2). Dit leidt tot een ingrijpende wijziging van het door literatuurwetenschappers onderzochte corpus, die nergens door de auteurs verantwoord wordt. Onderzoekers bestuderen niet langer het oeuvre zelf, maar de beschouwingen daarover, kortom zij doen uitsluitend receptie-onderzoek. Om de literatuuropvatting van een schrijver op het spoor te komen doet de literatuurwetenschapper à la Van Rees/Dorleijn namelijk geen onderzoek naar diens ‘primaire’ teksten, maar uitsluitend naar de opvattingen die de schrijver (of criticus) buiten het literaire werk om geformuleerd heeft. In vakjargon: de werkexterne, expliciete poëtica staat voorop; de werkinterne, veelal impliciete poëtica wordt buiten beschouwing gelaten. Dat gebeurt op slinkse wijze in een | |||||
[pagina 103]
| |||||
voetnoot waar Van Rees en Dorleijn, hun eigen opvatting afzettend tegen die van J.J. Oversteegen en W.J. van den Akker, betogen dat de strategieën of literatuuropvattingen (bij Van Rees en Dorleijn komt dit op hetzelfde neer, zoals we gezien hebben) niet te vinden zijn in de primaire teksten maar ‘in het betoog van de schrijver of criticus over de primaire tekst’ (1994:110-111, n.6). Als meest vergaande (doch tot weinig verplichtende) concessie wordt dan nog toegevoegd: ‘Niettemin kan het primaire werk in zekere mate als bron dienen ten behoeve van de reconstructie van literatuuropvattingen’ (ibid.). Een duidelijke aanwijzing dat dit volgens Van Rees dus slechts bij uitzondering het geval zal zijn. Naar de redenen van deze radikale uitsluiting van ‘primaire’ teksten kunnen we slechts gissen: ze worden nergens ook maar aangestipt. Op instituties gerichte onderzoekers als Van Rees en Dorleijn lijken aan een soort koudwatervrees ten aanzien van het literaire werk te lijden. Zich met literaire teksten inlaten betekent immers interpreteren, en interpretaties zijn nu eenmaal niet empirisch toetsbaar op hun waarheidsgehalte, verifieerbaar, of falsifieerbaar, zoals deze late discipelen van Popper zo graag zouden willen. In elk geval kleeft aan deze exclusieve voorkeur voor ‘secundaire’ teksten een aantal bezwaren, waarvan de voornaamste is dat de literaire tekst zelf teveel uit het oog verloren wordt. Het is bekend dat er vaak grote verschillen bestaan tussen de bewust, in ‘secundaire’ teksten, uitgedragen poëtica van een schrijver (de ‘expliciete, werkexterne poëtica’) en de literatuuropvattingen zoals die besloten liggen in zijn of haar literaire werken (de veelal ‘impliciete’, ‘werkinterne poëtica’). Vandaar de noodzaak voor de onderzoeker om deze beide poëtica's te bestuderen, en ze met elkaar te vergelijken. De confrontatie tussen wat schrijvers doen en wat zij zeggen te doen leidt vaak tot nuttige relativeringen en nuanceringen van de uitspraken van een schrijver in interviews of essays. Zo zullen werkexterne poëtikale uitspraken inderdaad vaak een strategische dimensie vertonen; een dimensie die echter meer naar de achtergrond zal worden verdrongen in het literaire werk, dat nu eenmaal zelden betogend van trant is. Een tweede bezwaar ligt hierin, dat Van Rees en Dorleijn het onderscheid tussen ‘primaire’ en ‘secundaire’ teksten van een schrijver als volkomen scherp en onproblematisch voorstellen. Dit is een al te simpele voorstelling van zaken, ook al omdat een schrijver, wanneer deze zich zet aan een essay over eigen opvattingen en bedoelingen, niet eensklaps verandert in (de eigen) recensent of criticus. Zijn of haar beweringen zullen op hun beurt vaak als literaire teksten gelezen worden; zij verdienen een eigen plaats binnen, en niet buiten het literaire oeuvre van de betreffende schrijver. Bekend is het reeds genoemde geval van avantgarde-manifesten of -pamfletten. Deze worden tegenwoordig niet meer gelezen als puur betogende teksten, maar als literaire teksten. Het onderscheid tussen de ‘primaire’ en de ‘secundaire’ teksten van een schrijver is dus niet zo eenvoudig te maken als de auteurs veronderstellen. Een derde bezwaar is gelegen in de eenzijdige interpretatie van het denken van Bourdieu, dat overigens in het projekt een wel zeer dominante plaats toebedeeld krijgt. Bourdieu's cultuur- en literatuursociologie wordt gepresenteerd als ‘een institutionele benadering’ (1994:103, onze cursivering), een eufemisme, want | |||||
[pagina 104]
| |||||
nergens wordt er een andere literatuursocioloog opgevoerd als serieus alternatief, en Bourdieu speelt vanaf de eerste regels van het projekt een vooraanstaande rol, al was het maar in het overnemen van zijn grondbegrip, ‘het literaire veld’. Hoewel er enige kanttekeningen bij zijn opvattingen geplaatst worden, is Bourdieu hier de auctoritas waarop geleund wordt. De institutionele benadering valt in ogen van de auteurs dus wel degelijk samen met ‘de Bourdieu-benadering’. Dit wekt des te meer verbazing, wanneer men bedenkt dat Bourdieu zelf iets heel anders bepleit. Het begrip ‘literair veld’ is zeker niet los te zien van tekstgerichte vormen van analyse. Het vernieuwende van dit begrip is volgens Bourdieu juist dat het de kloof tussen tekstgerichte en institutionele benadering overbrugt.Ga naar eind4 Zijn boek is een pleidooi voor een ‘science des oeuvres’ waarbij - de uitdrukking zegt het al - het literaire werk in het geheel niet uit het oog verloren wordt. Les Règles de l'art biedt inderdaad een uitgebreide analyse van het literaire veld waarbinnen L'Éducation sentimentale van Flaubert is ontstaan, maar dit institutionele onderzoek wordt uiteindelijk uitgevoerd ten behoeve van een beter begrip van het literaire werk als zodanig: ‘seule une analyse du champ littéraire dans lequel s'est constitué le projet flaubertien peut conduire à une compréhension véritable et de la formule génératrice qui est au principe de l'oeuvre et du travail grâce auquel Flaubert est parvenu à la mettre en oeuvre [...]’ (Bourdieu 1992:75-76). De verhouding tussen hermeneutische en empirische benadering is bij hem dus omgekeerd vergeleken bij Van Rees en Dorleijn: de empirische, institutionele analyse wordt uitgevoerd met als doel een beter inzicht in structuur en ontstaan van het werk zelf. Deze prioriteit van het ‘primaire’ werk wordt ook al duidelijk als men bedenkt dat Les Règles de l'art opent met een - vernieuwende - lezing van L'Éducation sentimentale, en niet met een inventarisatie van de recensies en andere parateksten die er indertijd vermoedelijk aan gewijd werden. De wezenlijke verschillen tussen de benadering van Van Rees & Dorleijn en die van Bourdieu worden in het projekt dus verdoezeld, terwijl Bourdieu wel als boegbeeld van de bepleite benadering wordt gebruikt! | |||||
5. Over de (on)mogelijkheid van metastandpuntenEen laatste punt dat we hier willen aansnijden is de rol of positie van de onderzoeker. Welk standpunt dient deze in te nemen ten opzichte van het bestudeerde corpus, en ruimer ten opzichte van het literaire veld? Volgens Van Rees en Dorleijn moet dit een zg. ‘metastandpunt’ zijn (1994:92). Ze bedoelen daarmee dat onderzoekers afstand moeten bewaren, dat zij zich niet moeten inlaten met het gekrakeel tussen schrijvers en critici. Zij moeten geen partij kiezen in de gevoerde literaire polemieken maar zich terugtrekken op de aloude irenische positie supra partes, ‘far from the madding crowd’. Zij moeten zich ‘buiten deelname aan het literaire veld’ houden (ibid.). Deze strenge scheidingslijn tussen het literaire veld enerzijds (waartoe door de auteurs niet alleen de journalistieke, maar ook de academische kritiek wordt gerekend), en de literatuurwetenschap anderzijds vloeit logisch voort uit de louter | |||||
[pagina 105]
| |||||
strategische definitie van literatuuropvattingen. Men kan literatuuropvattingen alleen als machtsstrategieën ontmaskeren, indien men zichzelf buiten dat machtsveld positioneert. Anders bestaat bij voorbeeld het risico om de gereconstrueerde literatuuropvattingen op te vatten als ‘theorieën op metaniveau over aard en effect van literaire teksten’ (1994:103) en ze te gaan gebruiken als sleutel tot het ‘primaire’ werk van de desbetreffende schrijver. Een valkuil waar literatuurwetenschappers nogal eens zouden intuimelen, volgens Van Rees en Dorleijn. Hoe kunnen literatuurwetenschappers echter ooit volkomen objektieve ‘Beobachter’ zijn? Al willen zij buiten het ‘literaire veld’ staan dat zij bestuderen, toch houden ook zij er een bepaalde, eigen literatuuropvatting op na. In het geval van Van Rees en Dorleijn bij voorbeeld de overtuiging dat de functie van literatuuropvattingen vooral strategisch van aard is. Een zeer eigen literatuuropvatting blijkt ook uit een andere recente publicatie van Van Rees (1994): ‘How concepts of literature are instrumental in image-building’. Deze tekst vormt een iets uitvoeriger, Engelstalige replica van het artikel (en N.W.O.-stuk): het pleidooi voor onderzoek naar de strategische dimensie van literatuuropvattingen wordt hier via precies dezelfde stappen gevoerd. Ook hier uit Van Rees bezwaar tegen het gebruik van literatuuropvattingen als interpretatie-instrument voor literaire teksten, en wel omdat centrale begrippen van literatuuropvattingen niet goed gedefinieerd zijn, omdat zij een ‘referential opacity’ tonen (Van Rees 1994:105). Indien een criticus aan een literair werk een bepaalde eigenschap toeschrijft, dan is deze uitspraak daarom niet goed verifieerbaar of falsifieerbaar, en kan bij gevolg niet door de onderzoeker overgenomen worden (zie ibid.). ‘Consecutive generations of critics may disagree on the set of properties to be assigned to a given work. Critics' rejection of the assignment propounded by a previous generation and their substitution with another set may appear at first sight to resemble processes of falsification that occur in normal science. Even though the new proposal implies the rejection of the “old” view, this rejection is not based on new empirical findings but on the commitment to other normative premises peculiar to a distinct CL [conception of literature]’ (p. 105). De moeilijkheid wordt door Van Rees vreemd genoeg niet mede gelocaliseerd in de ‘undecidability’ van teksteigenschappen, maar louter in de niet helder onderscheiden centrale begrippen van literatuuropvattingen waarmee de teksteigenschappen moeten worden beschreven. Hier komt een wel zeer specifieke literatuuropvatting aan het licht: centrale begrippen uit literatuuropvattingen kunnen in deze redenering immers alleen ‘referentially opaque’ zijn indien teksteigenschappen als voorafgegeven realiteit fungeren, waartegen beweringen van critici getoetst kunnen worden. Maar hoe zijn deze teksteigenschappen vast te stellen, ten opzichte waarvan de claims van de critici ‘adequaat’ dienen te zijn? Wanneer we literatuur zien als een verzameling teksten die semantisch open zijn, krijgen teksteigenschappen immers | |||||
[pagina 106]
| |||||
pas vorm tijdens een (hermeneutisch) leesproces - waarin literatuuropvattingen onontkoombaar een sturende rol spelen. Het inzicht dat het beschrijven van teksteigenschappen interpretatie vooronderstelt, heeft tot gevolg dat ‘adequatie’ niet op de eerste plaats wordt gedefinieerd in termen van correspondentie, maar wordt afgemeten naar bijvoorbeeld de consistentie, de waarschijnlijkheid, of juist de actualiteit (hedendaagse relevantie) van de interpretatie. Dat ook Van Rees er impliciet een specifieke literatuuropvatting op nahoudt is vanzelfsprekend niet verkeerd of ongepast, maar onvermijdelijk. In dat kader is de gepretendeerde neutraliteit van een metastandpunt evenzeer een strategisch instrument in het wetenschappelijk-institutionele veld als de literatuuropvatting dat in het literaire veld is. In het wetenschappelijk veld is echter een voortdurende reflectie over methodologische vooronderstellingen noodzakelijk. Een reflectie waarin ook de eigen epistemologische positie en literatuuropvatting nadrukkelijk dienen te worden betrokken en geëxpliciteerd. Zolang dit niet gebeurt is het wellicht beter om een wetenschapsfilosofisch aandachtsgebied op te richten, dat zich richt op ‘de impact van wetenschapsopvattingen in het wetenschappelijke veld’, dan om literatuuropvattingen als strategieën te bestuderen, onder opoffering van alle aandacht voor de literaire tekst zelf. | |||||
6. BesluitWe kunnen samenvattend concluderen dat de eenzijdige definitie van literatuuropvattingen als louter machtsstrategieën een aantal bedenkelijke consequenties heeft. Hoewel het artikel het doet voorkomen alsof men uit was op integratie van de twee benaderingen op gelijkwaardige basis, wordt de ‘reconstructie-benadering’ feitelijk opgeslokt door de ‘institutionele benadering’. Door deze zg. ‘integratie’ - en dat is ons voornaamste bezwaar - raakt het onderzoek naar het literaire werk zelf (in zijn relaties met auteur en lezer), danig in het gedrang. Twee zaken ontnemen ons dan het zicht op de literatuur en de literaire communicatie. Ten eerste de - ongemotiveerde - voorkeur voor ‘de schil’ (Van Rees & Dorleijn 1994:108) rondom het literaire werk: de berg recensies, besprekingen, essays en andere parateksten die door critici, en in mindere mate door de auteurs zelf, aan het werk gewijd worden. Ten tweede het feit dat het onderzoek exclusief gericht is op ‘het literaire veld’, de literaire instituties. Deze combinatie van receptie-onderzoek en (empirische) literatuursociologie (de termen worden vreemd genoeg nergens genoemd) ademt de positivistische angst om zich inhoudelijk in te laten met wat wel ‘het culturele erfgoed’ genoemd wordt, kortom de angst om te interpreteren en daarmee een vermeende objectiviteit te verliezen. De NWO-stuurgroep schreef in het voorwoord van de brochure: ‘In den beginne is er de concrete tekst (...)’. Van Rees en Dorleijn dwalen in het vervolg zò ver af, dat het woord van de tekst voortaan geen licht brengt, maar compleet wordt verduisterd.Ga naar eind5
Annelies Schulte Nordholt (Frans, RUL) en Jos van Winkel (ALW, UvA) | |||||
[pagina 107]
| |||||
Bibliografie
|
|