Forum der Letteren. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alternantie: grammatica of cognitie?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IntroductieEén en dezelfde werkwoordsvorm voelt zich, in een taal als het Engels, veelal thuis in meerdere syntactische (subject-complement) constructies en lijkt zich qua betekenis als een kameleon aan te passen aan zijn syntactische omgeving. Tegelijkertijd verschillen werkwoorden in hun ‘alternantie’-mogelijkheden. Zo kan een werkwoord als break wisselen tussen een transitieve constructie en een intransitieve, zgn. ‘inchoatieve’, variant, waarbij we dezelfde werkwoordsvorm respectievelijk interpreteren als ‘kapot maken’ (Sam broke the glass) en ‘kapot gaan’ (the glass broke). Een werkwoord als cut staat een dergelijke alternantie echter niet toe, vgl. Sam cut the meat en *the meat cut. Op zijn beurt kan alleen cut, en niet break, de transitieve constructie verruilen voor de zgn ‘constieve’ constructie; in plaats van als ‘snijden’ interpreteren we cut dan als ‘een snijbeweging maken naar’ (Sam cut at the meat en *Sam broke at the bread). De vraag is nu, hoe een taalgebruiker weet of, en zo ja met welke betekenis, bepaalde werkwoorden in bepaalde syntactische patronen kunnen voorkomen. Wat voor kennis stelt hem daartoe in staat? Pinker (1989) benadert deze vraag vanuit de hoek van de autonome lexicale semantiek. Dit betekent dat hij aanneemt dat werkwoorden schematische (decompositionele) basisbetekenissen hebben waaruit via (aangeleerde) lexicale regels nieuwe semantische patronen kunnen worden afgeleid, en dat deze (basale dan wel afgeleide) semantische patronen via (aangeboren) ‘linking’ regels worden gekoppeld aan bijpassende syntactische patronen. Alleen werkwoorden met een betekenisstructuur die aan de input van een lexicale regel voldoet, kunnen de door de regel gekarakteriseerde niewe betekenisstructuur aannemen; hieruit volgt dat alleen zulke werkwoorden uiteindelijk gekoppeld kunnen worden aan de twee bijpassende syntactische alternatieven. De syntaxis wordt, met andere woorden, gezien als niet meer dan een projectie van lexicale voorwaarden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goldberg (1992), redenerend vanuit de theorie van constructiegrammatica, neemt daarentegen aan dat subject-complementconstructies hun eigen concrete, schematische betekenis hebben. Uit hoofde daarvan is zo'n syntactische constructie verantwoordelijk voor de precieze semantische inkleuring van het werk woord dat als hoofd van de constructie fungeert; dit werkwoord is als zodanig met (in prinicpe) niet meer dan één betekenis uitgerust en deze wordt in frame-semantische vorm (Fillmore 1982) gerepresenteerd. Voorwaarde is dan dat constructionele en werkwoordelijke betekenis compatibel zijn. In deze visie worden alternerende vormen dus niet via een taalkundige regel aan elkaar gerelateerd en speelt de syntaxis een zelfstandige rol: de werk woordbetekenis wordt ingepast in de betekenis die de syntactische constructie met zich meebrengt. Toch delen de twee benaderingen in zeker opzicht hetzelfde uitgangspunt: beide postuleren, op lexicaal dan wel constructioneel niveau, schematische semantische structuren die sjablonen vormen voor de bijbehorende syntactische structuren. Dit betekent dat het op de keper beschouwd een kwestie van conventie is of de leden van een bepaalde werkwoordklasse aan een bepaalde syntactische constructie kunnen deelnemen. De grammatica stipuleert namelijk, via deze sjablonen, aan welke betekeniseisen een werkwoordklasse moet voldoen, willen de leden ervan in een bepaalde constructie kunnen voorkomen en andere potentiële kandidaten worden per definitie uitgesloten. Pinker stelt met name expliciet dat er geen noodzakelijke reden is waarom bijvoorbeeld break niet in de conatieve constructie wordt geaccepteerd; dit is een kwestie van toeval, en ‘it would not be surprising if there were...dialects of English in which one could say John was breaking at the bread’ (Pinker 1989:109). Dit artikel beoogt te laten zien dat dit standpunt onhoudbaar is, en dat de alternantiemogelijkheden van een werkwoord cognitief afgeleid kunnen worden. Uitgangspunt is daarbij (i) dat syntactische constructies geen concrete betekenis dragen maar relatieve semantische beperkingen opleggen en (ii) dat werkwoorden aan bepaalde betekeniskenmerken gehouden zijn op grond van het gebeuren in de wereld dat ze identificeren. Alleen als de twee niet met elkaar in harmonie gebracht kunnen worden, is ongrammaticaliteit het resultaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Alternantie binnen de autonome lexicale semantiekAan de hierboven kort geschetste verantwoording van alternantie vanuit wat Pinker (1989) de autonome lexicale semantiek heeft gedoopt, ligt een zeer uitgesproken denkwijze ten grondslag betreffende de rol die de lexicale semantiek speelt met betrekking tot de vraag of een werkwoord ald an niet in een bepaalde syntactische constructie kan voorkomen. In deze sectie zal ik deze denkwijze stapsgewijs uiteenzetten aan de hand van drie Engelse alternanties, die hieronder eerst geïllustreerd en gekenschetst worden. De zinnen onder (1) geven het in de introductie aangeduide verschil in gedrag tussen cut en break nog eens systematisch weer (voorbeelden (1)b' en b" zijn van Levin & Pinker 1991): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het voorbeeldpaar (1)a'-b' staat bekend als de ‘conatief’-alternantie; zoals uit deze benaming moge blijken, interpreteren linguïsten de constructie als uitdrukking gevend aan een poging tot handelen; zoals Levin (1993:42) het uitdrukt, ‘The use of the intransitive variant describes an “attempted” action without specifying whether the action was actually carried out’, dit in tegenstelling tot de monotransitieve variant waarbij een handeling aan (de referent van) het object wordt voltrokken. Onderzoek wijst uit, vgl. Levin (1993:41evv.), dat onder meer de klasse van cutting-werkwoorden (naast cut ook bijv. clip, hack en hew) deze alternantie toestaat, terwijl bijvoorbeeld de klasse van breaking-werkwoorden niet in de conatief is toegestaan (zo kunnen naast break, vgl. (1)a" en b", ook crack, smash en tear wel in de monotransitieve constructie voorkomen, maar niet in de conatief). Een tweede alternantietype treffen we aan in de zinnen (2):
Voorbeeldpaar (2)a'-b' illustreert de ‘datief’-alternantie, dwz. alternantie tussen twee complementvormen, [- - - NP1 to NP2] en [- - - NP2 NP1];Ga naar eind2 algemeen wordt aangenomen dat de datiefvariant het tot stand brengen van een bezitsoverdracht beschrijft, terwijl de prepositionele variant naar een verplaatsingshandeling verwijst. Datiefalternantie is, onder andere, toegestaan bij werkwoorden die, vgl. Gropen et al. (1989:243-4), ‘instantaneous causation of ballistic motion’ uitdrukken (behalve throw bijv. ook kick, slide en toss), maar werkwoorden die duiden op ‘continued causation of accompanied motion in some manner’ zijn niet in de datiefvariant toegestaan (naast push kunnen bijv. lift, lower en pull wel in de to-variant maar niet in de datiefpendant voorkomen). De zinnen onder (3) vertegenwoordigen, tenslotte, het derde hier te bespreken alternantietype:
Het type zinnen (3)a'-b' vertegenwoordigt alternantie tussen een [- - - NP1 onto NP2] en een [- - - NP2 with NP1] complement, meestal ‘locatief’ genaamd naar de eerste variant;Ga naar eind3 volgens Pinker (1989:228evv.) beschrijft de onto-constructie dat een substantie op een oppervlak wordt aangebracht, terwijl de with-variant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijns inziens daaraan toevoegt welk eindeffect dit heeft op het oppervlak. De klasse van o.a. spraying-werkwoorden staat deze alternantie toe (naast spray bijv. ook smear, splash en sprinkle), terwijl leden van de dripping-klasse (naast drip ook ladle, pour en spill) zich tot de locatiefvariant blijken te beperken. Levin & Pinker (1991), die zich afvragen waarom een zin als (1)b' wel en een zin als (1)b" niet grammaticaal is, stellen dat het antwoord op deze vraag samenhangt met het feit dat cut beweging, contact, en causaliteit uitdrukt, en break alleen causaliteit. Dit impliceert naar hun mening ‘that motion, contact, and causation must be represented in the meanings of verbs in a format that the syntax can be sensitive to’ (Levin & Pinker 1991:3). Mutatis mutandis geldt, vgl. Pinker (1989), dezelfde redenatie voor een werkwoord als throw maar niet push (datiefwerkwoorden representeren het tot stand brengen van bezitsoverdracht in voor de syntaxis herkenbare termen) en voor een werkwoord als spray maar niet drip (werkwoorden van het eerste type expliciteren semantisch dat ze een eindtoestand bewerkstelligen, weer op een manier die de syntaxis kan ‘lezen’). In Pinker (1989) wordt de gedachtengang die ten grondslag ligt aan deze redenatie, uitvoerig beargumenteerd. Ik zal deze nu stapsgewijs weergeven. (i) Het wezenskenmerk van het verschijnsel ‘alternantie’ is, volgens Pinker, dat de werkwoorden die eraan deelnemen, systematisch in verband gebracht kunnen worden met twee schematische situatietypes die bepaalde betekenisaspecten met elkaar delen. Ieder van deze situatietypes is weerspiegeld in de ‘semantische kern’ van een groep van werkwoorden en de taal representeert zo'n semantische kern in de vorm van een predikaat-argumentstructuur (waarbij de argumentfuncties in deze structuur door ‘linking’-regels geprojecteerd worden op bijpassende syntactische functies, zoals subject, object en oblique complement). Het voorkomen van een bepaalde alternantie in een taal laat zien dat er in die taal een globaal verband tot uitdrukking wordt gebracht tussen twee semantische kernen, en deze alternantie wordt door de grammatica vastgelegd in de vorm van een globale lexicale regel. Deze heeft een bepaalde predikaat-argumentstructuur als input en leidt daaruit een nieuwe predikaat-argumentstructuur af. Zo legt de conatiefalternantie het verband tussen een semantische kern die duidt op een handeling die door de ene entiteit aan de andere wordt voltrokken en een semantische kern die een poging tot zo'n handeling vertegenwoordigt. Bij de datiefalternantie gaat het om een semantische kern waarbij de ene entiteit de andere van plaats doet veranderen; deze semantische kern wordt door de alternantie in kwestie systematisch in verband gebracht met een tweede, welke het tot stand brengen van bezitsoverdracht aanduidt. Bij de onto-locatiefalternantie gaat het, tenslotte, om een semantische kern waarbij een entiteit een substantie op een oppervlak aanbrengt en om een tweede semantische kern waarbij de aandacht uitgaat naar het effect dat deze handeling heeft op dat oppervlak. (ii) Men zou, zo stelt Pinker vervolgens, verwachten dat alle werkwoorden die op puur cognitieve basis systematisch met twee alternerende semantische kernen geassocieerd kunnen worden, ook alle daadwerkelijk aan de alternantie kunnen deelnemen. Met betrekking tot de conatieve constructie zou men, bijvoorbeeld, verwachten dat alle werkwoorden die een activiteit of gebeurtenis uitdrukken die men kan proberen te verwezenlijken (en die als zodanig dus in dezelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cognitieve klasse thuishoren) ook in de conatief kunnen voorkomen. Dat is echter niet het geval. Zo kun je bijvoorbeeld proberen brood te breken (‘attempt to break bread’), en zou je verwachten dat (1)b", Chris broke at the bread, grammaticaal zou zijn, wat niet het geval is. Evenmin kunnen alle werkwoorden die een gebeuren aanduiden dat als het veroorzaken van een bezitsoverdracht gezien zou kunnen worden, ook daadwerkelijk deze betekenis dragen; push is hiervan een voorbeeld en het is dus niet op voorhand duidelijk waarom (2)b", Sam pushed Chris the ball, ongrammaticaal is. Met betrekking tot de locatiefalternantie doet zich eenzelfde soort vraag voor. Waarom, bijvoorbeeld, kun je niet zeggen Chris dripped the table with paint, vgl. (3)b", of waarom, zoals Pinker (1989:124) de vraag formuleert, ‘has the verb drip not accumulated a component of meaning specifying that the surface is covered with drops, like sprinkle?’. (iii) Uit het feit dat slechts bepaalde subklassen van de werkwoorden die een bepaalde semantische kern zouden kunnen uitdrukken, dat ook in werkelijkheid doen, moet, zo is de volgende stap in de redenatie, worden afgeleid dat de grammatica een bepaalde selectie maakt. Levin (1993) geeft een uitvoerig overzicht van alternanties in het Engels en, per alternantie, van de subklassen van werkwoorden die eraan deelnemen en van die welke eraan zouden kunnen deelnemen maar dat niet doen. De bespreking hier, die zoals gezegd alleen de conatief-, datief- en locatiefalternanties betreft, beperkt zich voor ieder hiervan tot twee subklassen, één die werkelijk deelneemt en één die niet deelneemt, maar dat, puur cognitief gezien (althans volgens Pinker), wel had kunnen doen. (iv) Het is niet aannemelijk, zo stelt Pinker vervolgens, dat deze selectie door de grammatica een kwestie van zuiver cognitieve categorisatie is, oftewel berust op algemene kennis van de wereld (zoals dat wel het geval is als we bijvoorbeeld moeten bepalen of een hond bij de categorie ‘dier’ thuishoort). Als de grammatica de keuze namelijk door willekeurige cognitieve kenmerken liet bepalen, dan zouden we in ons grammaticaliteitsoordeel afhankelijk zijn van wat Pinker ‘extreme situation-sensitivity’ (p. 162) noemt, d.w.z. van toevallig gedeelde (vaak cultureel bepaalde) kennis van de wereld. Waren we dat wel, dan zouden we maar al te vaak moeten raden naar de relevante kenmerken omdat er, vanuit puur cognitief oogpunt, in feite ongelimiteerd veel mogelijke categorieën zijn. En dat zou op zijn beurt betekenen dat het leren van taal té zeer bemoeilijkt zou worden. Pinkers voorkeur voor een alternatieve stellingname berust, kortom, op hetzelfde argument dat altijd door Chomsky met betrekking tot autonome syntaxis wordt gehanteerd; vandaar ook Pinkers voorstel om van autonome lexicale semantiek te spreken. (v) De vraag die zich dan natuurlijk voordoet, is de volgende. Op grond waarvan maakt de grammatica de selectie dan wel? Pinker neemt aan dat menselijke taal zich zo heeft geëvolueerd dat er sprake is van een betrekkelijk kleine verzameling van op zich ook cognitieve, maar speciaal door taal geselecteerde, en als zodanig aangeboren, primitieve semantische componenten en dat grammaticaregels alleen voor deze ‘grammatically relevant’ betekenisaspecten gevoelig zijn; Pinker spreekt ook wel van ‘syntactically priviliged’ betekeniscomponenten. (vi) Het ‘talige’ gedeelte van de betekenis van werkwoorden is daarom slechts opgebouwd uit ‘grammaticaal relevante’ betekeniscomponenten en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grammaticaregels zijn zodanig gedefinieerd dat ze alleen dit soort betekeniselementen kunnen ‘lezen’; voor puur cognitieve betekenisaspecten zijn ze ‘blind’. Om een willekeuring voorbeeld te noemen: wat de grammatica betreft, is er geen verschil tussen bijvoorbeeld cut, hack en hew: deze delen dezelfde voor de grammatica relevante betekenisbeschrijving (en waar ze verschillen in betekenis, is dat geen zaak van semantische kennis, maar van cognitieve kennis, oftewel kennis van de wereld). (vii) De globale lexicale regels die de conatief-, de datief- en de onto-locatiefalternantie verantwoorden, hebben, enigszins vrij naar Pinker, respectievelijk de (multidimensionele) in- en output als gegeven onder (4), (5) en (6):Ga naar eind4
(viii) Om die werkwoorden, die cognitief gesproken mogelijke kandidaten zijn voor een alternantie maar er in feite niet aan deelnemen, ook daadwerkelijk uit te sluiten, neemt Pinker dan voor iedere alternantie een aantal veel preciezer afgebakende lexicale subregels aan, alle op hun eigen manier een subvariant van de globale regel; tezamen dekken deze subregels precies die subklassen van werkwoorden die werkelijk aan een bepaalde alternantie deelnemen. Zo vereist de lexicale subregel voor cutting-werkwoorden dat er sprake is van beweging en contact; breaking-werkwoorden, die niet aan de beweging/contact eis voldoen, kunnen de conatiefregel dus niet ondergaan. De subklassen van pushing- en throwing-werkwoorden onderscheiden zich doordat alleen de laatste subklasse een ‘onverwijlde’ verplaatsing met zich meebrengt. Deze conditie wordt ingebouwd in de lexicale subregel voor throwing-werkwoorden, en pushing-werkwoorden zijn daardoor automatisch van datiefalternantie uitgesloten. Spraying-werkwoorden, tenslotte, brengen een manier van verspreiding van de naar een oppervlak verplaatste substantie tot uitdrukking, op grond waarvan de eindtoestand van dit oppervlak kan worden voorspeld, en dit wordt als conditie ingebouwd in de lexicale subregel voor spraying-werkwoorden. Aangezien dripping-werkwoorden niet een verspreidingsmanier tot uitdrukking brengen die de eindtoestand van het oppervlak karakteriseeert, kunnen ze de regel in kwestie niet ondergaan en zijn ze dus op die grond van de locatiefalternantie uitgesloten. Samenvattend kunnen we stellen dat de precieze betekenisonderscheidingen die in de input van iedere lexicale subregel worden gemaakt, ook steeds terug te vinden zijn in de semantische beschrijving van de werkwoorden die de regel kunnen ondergaan; anders gezegd, een werkwoord kan slechts aan de alternantie deelnemen als het een semantische representatie heeft die voldoet aan de input van één van de lexicale subregels die gezamenlijk de voorkomende gevallen van alternantie beregelen. (ix) De netto opbrengst van het hier geschetste systeem is, aldus Pinker, dat het een oplossing verschaft voor wat in de literatuur bekend staat als ‘Baker's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paradox’: de selectie van werkwoordklassen die feitelijk aan een bepaalde alternantie deelnemen berust op arbitraire criteria, maar tegelijkertijd leggen taalgebruikers toch, bijv. met betrekking tot nieuwe werkwoorden, een zekere mate van produktiviteit aan de dag (terwijl er geen sprake kan zijn van negatieve evidentie). Hoe, en dat is de paradox, kan een systeem zowel arbitrair als produktief zijn? Pinker stelt dat het bestaan van lexicale subregels met betrekking tot alternanties als zodanig verantwoordt dat de selectie van subklassen arbitrair is, maar dat niets produktiviteit binnen die subklassen in de weg staat. Hiermee is de paradox dus uit de weg geruimd. De globale lexicale regels verantwoorden bovendien volgens Pinker dat we ongrammaticaliteiten (schendingen van subregels) weliswaar als ongrammaticaal herkennen maar dat we geen moeite hebben met de interpretatie ervan. Hoewel Pinkers voorstellen grondig beargumenteerd worden en gebaseerd zijn op zeer gedetailleerde en veelal inzichtgevende semantische observaties, is zijn theorie in wezen stipulatief en de grondslag ervan artificieel. Goldberg (1992) wijst op een aantal zwakke plekken; in paragraaf 2 stel ik twee hiervan aan de orde, om daarna Goldbergs eigen alternatief te bespreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Alternantie en constructiegrammaticaGoldberg (1992) maakt bezwaar, mijns inziens terecht, tegen bepaalde consequenties van Pinkers theorie. Zij stelt dat deze tot allerlei niet-plausibele werkwoordbetekenissen leidt. Zo kan men twijfelen aan de psychologische realiteit van de semantische representatie van spray als deze leidt tot de parafrase van (3)b' als Sam acted on the table, causing it to attain the property of having paint sprayed against/along it, by means of acting on paint, causing paint to go against and along it in a spraying manner.Ga naar eind5 Bovendien is Pinkers argumentatie circulair: ‘a verb is an n-ary predicate and “therefore” has n complements when and only when it has n complements’ (Goldberg 1992:19). Tenslotte stelt ze dat we aantoonbaar gebruik maken van onze kennis van de werkelijke wereld bij ons oordeel of een bepaald werkwoord al dan niet in een bepaald syntactisch patroon past. Zo kan het werkwoord sneeze voorkomen als intransitief werkwoord zonder enig complement, zoals in (7)a, maar ook een als zodanig nieuw gebruik van het werkwoord als in (7)b is voor iedereen meteen acceptabel en begrijpelijk:
Dat we geen enkele moeite hebben met een geval als (7)b komt, stelt ze, doordat we weten dat niezen het met kracht uitstoten van lucht inhoudt. Die kennis, die typisch niet onder Pinkers ‘grammaticaal relevante’ betekenisaspecten valt, stelt ons in staat (7)b te begrijpen of te produceren, maar Pinkers puur schematische betekenis van x acts voor een intransitief handelingswerkwoord zou hiervoor ontoereikend zijn. Goldberg stelt daarom voor dat werkwoorden in principe één grondbetekenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben, dat deze (zoals eerder al uitgebreid beargumenteerd door o.a. Fodor et al. 1975) niet decompositioneel vast te leggen is, maar dat dit niet inhoudt dat werkwoorden geen interne betekenisstructuur kunnen hebben. Ze neemt aan dat, zoals Fillmore (1977:59) het uitdrukt, ‘Meanings are relativized to scenes’. Toegepast op werkwoorden betekent dit dat het gebruik van een bepaald werkwoord een cognitief scenario of frame in onze geest oproept van het type situatie waarop het werkwoord van toepassing is en dat de systematische betekenisstructuur die we met een werkwoord in verband brengen, hierin vervat zit. Zo'n frame specificeert allerlei aspecten die deel uitmaken of kunnen maken van het situatietype waarop het werkwoord van toepassing is en die we moeten kennen om de betekenis ook echt te kunnen begrijpen. Dit houdt overigens niet in dat al die aspecten als zodanig deel uitmaken van de betekenis van het werkwoord zelf; weten wat het werkwoord betekent, houdt in dat we uit het frame dat door gebruik van het werkwoord wordt opgeroepen, precies die aspecten kunnen lichten die specifiek met het werkwoord verbonden zijn, met name de participantenrollen die, vanwege hun ‘salience’, een geprofileerde status hebben met betrekking tot het opgeroepen scenario. Daarnaast neemt Goldberg aan, zich baserend op de door Charles Fillmore en Paul Kay ontwikkelde theorie van de constructiegrammatica (Fillmore et al. 1988), dat bepaalde ‘kale’ syntactische configuraties hun eigen betekenis kunnen inbrengen, onafhankelijk van de wijze waarop ze gelexicaliseerd worden. Dergelijke combinaties van een syntactisch ‘skelet’ met een eigen betekenis worden constructies genoemd en informeel gedefinieerd als ‘form-meaning correspondences that are not strictly predictable from knowledge of the rest of the grammar’ (Goldberg 1992:2). Zo postuleert Goldberg ‘simple clause’ constructies: elementaire syntactische combinaties van een werkwoord met een subject en géén, één of meer complementen, die voorzien zijn van hun eigen semantische structuren. De rationale voor dit type constructies is dat zij ‘scenes basic to human experience’ reflecteren, en hun semantische structuur is dus een schematische uitbeelding van zo'n ‘scene’ (Goldberg 1992:4). Zulke elementaire zinsconstructies kunnen we dus zien als een semantisch sjabloon, waar de betekenis van een werkwoord, gerepresenteerd in termen van Fillmoreaanse frame-semantics, in moet passen. De constructie waarin sneeze in (7)b is geïntegreerd, om een voorbeeld te geven, is de cause-move-constructie:
De bovenste regel van (8) geeft de semantiek van de constructie weer en de onderste regel de syntaxis, waarbij we de semantische argumenten cause, theme en goal moeten zien als gekoppeld aan respectievelijk de subject-, object- en oblique-complementfuncties. Tussen het semantische en het syntactische gedeelte treffen we het predikaat dat ontstaat als we de betekenis van het geïnserteerde werkwoord ‘fuseren’ met de betekenis van de constructie. In het geval van sneeze brengt dit werkwoord als zodanig alleen de participantenrol van ‘sneezer’ in, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door fusie met de predikaat-argumentstructuur in (8), kan een predikaat worden gecreëerd dat als argumenten een cause-sneezer, een verplaatste entiteit en een doelentiteit heeft (welke syntactisch gerealiseerd worden als, respectievelijk, subject, object en oblique complement). Ook zonder verdere details betreffende het fuseringsproces tussen werkwoord- en constructiebetekenis, zal voldoende duidelijk zijn dat de interpretatie die we aan (7)b toekennen, resulteert uit het integreren van de frame-semantische betekenis van sneeze met de schematische betekenis van de cause-move-constructie. Het gebruik van sneeze in (7)b wordt door Goldberg dus niet via een of andere regel gerelateerd aan dat van dezelfde werkwoordsvorm in (7)a; zij stelt daarentegen dat die relatie alleen bestaat in het feit dat de situaties waar de twee zinnen naar verwijzen een zekere overlap vertonen. Hetzelfde geldt, uiteraard, voor alternantieparen in het algemeen: de situaties die erdoor beschreven worden, laten een zekere mate van overeenkomst zien, maar linguïstisch zijn ze niet aan elkaar gerelateerd. Eén aspect van constructies zoals deze door Goldberg gezien worden is nog niet aan de orde geweest, nl. het type relatie dat er kan bestaan tussen de werkwoordelijke en de constructionele betekenis. In het eenvoudigste geval is het werkwoord niet meer dan een concretisering van de constructiebetekenis; Goldberg spreekt dan van een ‘instance’ R(elatie). (9) representeert dit type conatiefconstructie en (10) is een illustratie ervan met het werkwoord look, dat we hier dus interpreteren als ‘direct one's look at’:
In andere conatiefgevallen drukt de relatie ‘intended result’ uit; dit is het geval als een anderszins monotransitief werkwoord als cut (zie (1)b') in de conatief gebruikt wordt. Dit type relatie brengt met zich mee dat bepaalde betekeniscondities opgelegd moeten worden aan het te inserteren werkwoord, nl. dat het de kenmerken [+motion] en [+contact] heeft. Alleen werkwoorden waarbij deze eigenschappen een inherent onderdeel vormen van hun grondbetekenis (dus vervat zijn in hun frame-semantische representatie) kunnen immers de ‘intended result’ betekenis aannemen. (11) geeft de conatieve constructie met deze relatie R weer:
Wat (11) dus tot uitdrukking brengt is dat integratie van een [+contact, +motion] werkwoord met de conatiefconstructie een predikaat creëert met een ‘intended | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
result’-betekenis. Dat een werkwoord als break niet in de conatiefconstructie kan voorkomen, volgt bij Goldberg dus uit het feit dat de grammatica geen constructionele relatie ter beschikking stelt die geïntegreerd kan worden met de betekenis van dit type werkwoord. Constructies kunnen bovendien, zo stelt Goldberg verder, net als woorden, meerdere, aan elkaar gerelateerde betekenissen hebben, oftewel polyseem zijn; polyseme constructies vormen in feite wat Lakoff (1987:90) een ‘radial category’ noemt, dat wil zeggen dat ze een centrale betekenis hebben en daarnaast meer specifieke subbetekenissen (‘extended meanings’). Voor de datiefconstructie neemt Goldberg als centrale constructie (12) aan:
Zoals uit de gegeven betekenisbeschrijving blijkt, drukt de datiefconstructie in zijn centrale betekenis het teweegbrengen van bezitsoverdracht uit. Dit verklaart waarom we in een zin als (2)b' het subject, Sam, als ‘agent-thrower’ interpreteren, het eerste object, Chris, als ‘recipient-[goal of throwing]’ en het tweede object, the ball, als ‘patient-thrown’. Tevens is duidelijk waarom (2)a' een grote betekenisovereenkomst met (2)b' vertoont: in (2)a' wordt throw gefuseerd met de cause-move-constructie, beschreven onder (8). Hierdoor wordt benadrukt dat het object, the ball, verplaatst wordt van het subject, Sam, naar het object van de to-PP, Chris. Zonder dat hiervoor een grammaticaregel nodig is, wordt dus duidelijk dat het verschil tussen (2)a' en b' zich hoofdzakelijk beperkt tot het feit dat (2)a' alleen expliciteert waar de bal terechtkomt, terwijl (2)b' tevens bezitsoverdracht tot uitdrukking brengt. Uit de betekenis van throw volgt immers vanzelf dat er ook bij (2)b' sprake is van verplaatsing van de bal. Naast de centrale betekenis uitgedrukt in (12), kan de datiefconstructie ook andere varianten van bezitsoverdracht tot uitdrukking brengen en Goldberg postuleert een vijftal subbetekenissen. Zo wordt, om één voorbeeld te geven, voor de klasse van werkwoorden waartoe o.a. refuse behoort, als constructionele subbetekenis cause-not-receive aangenomen; in deze betekenis vertegenwoordigt de constructie dus een scenario dat het expliciet niet teweegbrengen van bezitsoverdracht uitbeeldt. Goldberg kan echter geen beroep doen op een aparte subbetekenis voor de datiefconstructie die throwing-werkwoorden accepteert maar pushing-werkwoorden niet. Beide klassen van werkwoorden zouden namelijk, gelet op hun frame-semantische betekenis, met de centrale betekenis van de datiefconstructie moeten kunnen fuseren. In de praktijk komen pushing-werkwoorden echter niet, of nauwelijks (vgl. noot 1), in de datief voor. De verklaring die Goldberg hiervoor geeft, is dat taalgebruikers over het algemeen conservatief zijn. Ze herkennen wat voor semantische subklassen binnen een bepaalde constructie gebruikt worden (en een nieuw werkwoord wordt daarin ‘vanzelf’ opgenomen) maar als een bepaalde semantische subklasse in de praktijk niet (of nauwelijks) voorkomt in een bepaalde constructie, dan blijft dit over het algemeen ook zo. Dit is dus puur een kwestie van conventie, en waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nodig geeft de grammatica een lijst van subklassen van werkwoorden voor een constructie. Hoewel in dit korte overzicht allerlei aspecten van Goldbergs systeem onvermeld blijven, kan wel het volgende geconcludeerd worden. Het belangrijkste voordeel van Goldbergs voorstel, vergeleken met dat van Pinker, is dat er geen sprake is van het afleiden, via een linguïstische regel, van de ene werkwoordbetekenis uit de andere. Haar benadering leidt er dus niet toe dat voor een werkwoord een even groot aantal lexicale betekenissen moet worden aangenomen als het aantal syntactische varianten waarin het werkwoord kan voorkomen. Met name een geval als (7)b met sneeze maakt aannemelijk dat de interpretatie compositioneel van aard is en niet bij voorbaat al in sneeze opgesloten zit. Circulariteit is echter ook aan Goldbergs voorstel niet vreemd. Dat wil zeggen, bepaalde constructionele subbetekenissen lijken hun distinctieve betekeniskenmerk eenvoudigweg te ontlenen aan die werkwoorden die in feite de rationale vormen voor het postuleren van de constructionele subbetekenis in kwestie. Het is bijvoorbeeld moeilijk in te zien dat de datiefconstructie zelf - en niet de negatieve werkwoorden die als hoofd ervan fungeren - het negatieve element bijdraagt in cause-not-receive, de constructionele subbetekenis die Goldberg postuleert om het gebruik van werkwoorden als refuse en deny in de datief te verantwoorden. Hetzelfde bezwaar kleeft aan de ‘verklaring’ voor het toegestaan zijn van cut maar niet break in dat subtype conatiefconstructie dat ‘intended result’ uitdrukt: de grammatica stipuleert de kenmerken [+contact] en [+beweging], die kenmerken dus die de raison d'être voor de ‘intended result’ - conatief lijken te vormen. Bovendien moet Goldberg in andere gevallen, zoals hierboven aangegeven m.b.t. throwing- en pushing-werkwoorden en de datiefconstructie, haar toevlucht nemen tot een opsomming van werkwoordklassen die in de constructie kunnen voorkomen. Van een verklaring is ook hier dus geen sprake.Ga naar eind6 Dit brengt me op wat er mijns inziens schort aan de gedachte die aan zowel Pinkers als Goldbergs voorstel ten grondslag ligt, namelijk de gedachte dat het een kwestie van conventie is (oftewel: dat de grammatica im- of expliciet stipuleert), welke klassen van werkwoorden al dan niet in een bepaalde constructie kunnen voorkomen. Mijns inziens is dat echter geheel voorspelbaar op grond van het antwoord op de vraag of de beperkingen die het constructietype als zodanig oplegt (dus zonder dat een concrete betekenis gestipuleerd wordt) en de semantische voorwaarden waaraan het werkwoord moet voldoen, met elkaar te verenigen zijn. In de volgende paragraaf zal ik daarom mijn eigen alternatief uitwerken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Werkwoord en constructie: een kwestie van harmoniserenMet Goldberg ga ik ervan uit dat wat we weten over woorden gezien moet worden als gerepresenteerd in termen van Fillmoreaanse semantische ‘frames’. Deze representaties moeten naar mijn mening echter niet als statisch gezien worden: woordbetekenis is per definitie dynamisch. Dit houdt in dat de betekenis van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord altijd in samenspel met de context waarin het gebruikt wordt, wordt opgebouwd. Een eenvoudig voorbeeld hiervan betreft het woord breakfast. De prototypische betekenis van dit woord wordt in Fillmore (1982) weergegeven als een maaltijd die (i) aan bepaalde menu-eisen voldoet, (ii) gegeten wordt in de vroege ochtend en (iii) gegeten wordt na een periode van vasten. Als de context neutraal is, stelt Fillmore, zullen we het woord zijn prototypische betekenis toekennen. Afhankelijk van de context, kan het woord echter ook één of twee van deze criteria laten vallen (maar nooit alle drie). Het bekendste voorbeeld van het vervallen van zo'n criterium is de slogan waarmee veel Amerikaanse caférestaurants klanten proberen te winnen en waarin het tijdstip van eten expliciet als criterium vervalt:
Tegelijkertijd kun je het menu-aspect laten vallen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit (14):
Tenslotte kan ook het ‘vasten’-aspect gedeactiveerd worden:
Kortom, de betekenis die het woord heeft, is als het ware het resultaat van een onderhandeling tussen context en de prototypische betekenisaspecten, en het zou onzin zijn om te stellen dat de grammatica regels stipuleert die de verschillende combinatiemogelijkheden sanctioneert. Er is verder ook niets mysterieus aan het feit dat een taalgebruiker weet (zij het slechts onbewust) dat breakfast al deze variaties toestaat: deze komt daarachter door de wijze waarop hij het woord hoort gebruiken. Met werkwoorden gaat het in principe net zo, zij het dat hier de syntactische context een doorslaggevende rol speelt. Ik zal daarom eerst mijn visie geven op bepaalde beperkingen die opgelegd worden door syntactische constructies. Vergelijken we eerst de monotransitieve constructie met wat ik, om me zo neutraal mogelijk op te stellen, in plaats van de conatiefconstructie verder de at-constructie zal noemen.Ga naar eind7 De monotransitieve constructie vereist van het werkwoord dat er twee participantenrollen zijn, die tezamen het gebeuren waarnaar het werkwoord verwijst, waarmaken.Ga naar eind8 Dit betekent dat de twee participanten per definitie complementaire rollen spelen: samen brengen ze het door het werkwoord genoemde gebeuren tot uitvoering en beide vormen ze een integraal onderdeel van dit gebeuren. We zien het gebeuren daarbij als zich voltrekkend aan de ene participant en als geïnitieerd door de andere; de laatstgenoemde speelt met andere woorden, relatief gezien, de leidende rol. Het is, in talen als het Engels, per definitie altijd de participant met de relatief leidende rol die zich als syntactisch subject manifesteert, terwijl de participant die het gebeuren ondergaat, als object wordt gerealiseerd. We kunnen, als we de betekenis van een werkwoord kennen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de participantenrollen van object en subject dus identificeren op grond van deze relatieve hiërarchische relatie. Het verschil met de at-constructie is dat hier de tweede NP zijn participantenrol niet door het werkwoord krijgt toebedeeld, maar door de prepositie at. Deze duidt op een positie of een richting (waarbij de NP die het complement is van at als een punt in de ruimte wordt voorgesteld). Als de constructie met een toestandswerkwoord samengaat, neemt at de positie-interpretatie aan; is er sprake van een handelingswerkwoord dan wordt het als richting aangevend gezien (vgl. There is someone at the door met Sam stared at Chris).Ga naar eind9 De rol van de NP die het complement is van at wordt dus niet via het werkwoord geïnterpreteerd. De at-PP, een oblique complement, moet in feite gezien worden als een subpredikaat dat het door het werkwoord uitgedrukte gebeuren nader specificeert. Dit subpredikaat vormt daarom samen met het werkwoord een complex predikaat. De rol van het subject wordt dan uitgedrukt in termen van dit complexe predikaat. Op grond van het bovenstaande zal ik stellen dat NPs die de functie van object of subject vervullen argumentstatus hebben met betrekking tot het werkwoord; dit geldt niet voor de NP in een oblique complement, omdat de rol hiervan onafhankelijk van het werkwoord wordt geïdentificeerd. Laat ons nu zien hoe de werkwoorden cut en break reageren met betrekking tot deze twee constructies. In zijn prototypische betekenis roept het werkwoord cut twee participantenrollen op, die van ‘cutter’ en ‘cuttee’. Deze rolverdeling past naadloos op de monotransitieve constructie: twee complementaire rollen die tezamen het cutting-gebeuren ten uitvoer brengen, waarbij het subject de leidende rol krijgt toebedeeld, die van ‘cutter’. Als we het werkwoord echter in de at-constructie gebruiken, kan er maar één participant zijn die een rol van het werkwoord cut krijgt. Uit de aanwezigheid van de PP met at, en uit de combinatie van een handelingswerkwoord als cut met deze prepositie, leiden we af dat het complement van at hier datgene uitdrukt waarop de actie gericht is; het subject, dat deze actie uitvoert, speelt dus de ‘cutter at NP’-rol. Dit alles hoeft dus niet door de grammatica te worden gestipuleerd, want deze betekenis is het resultaat van onze poging om de aanwezige syntactische en lexicale elementen met elkaar in harmonie te brengen (Fillmore 1990 spreekt in dit verband van ‘unification’). Gewoonlijk zullen we aannemen dat de ‘cutter at NP’-participant ook daadwerkelijk probeert iets gesneden te krijgen, Goldbergs ‘intended result’ dus, maar dat is niet eens echt nodig, zoals blijkt uit voorbeeld (16):
De reden dat we de at-constructie waarin een anderszins monotransitief werkwoord voorkomt, veelal conatief interpreteren (dwz. als ‘poging tot’), is dus niet dat de constructie deze betekenis inherent draagt. De reden is dat we de at-constructie bij voorkeur lijken te gebruiken met de bedoeling de situatie te zien tegen de achtergrond van zijn prototypische pendant: die welke door de monotransitieve constructie wordt uitgedrukt. Wie een bepaalde handeling richt op een object, aldus de gedachtengang, zal wel beogen het met de handeling geassocieerde effect te bereiken. Het conatieve aspect moet dus als pragmatisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezien worden; het is, lijkt het, ‘by default’ aanwezig, maar kan, afhankelijk van de context, gedeactiveerd worden. Rest de vraag waarom een werkwoord als break niet in de at-constructie kan voorkomen. Het antwoord hierop is betrekkelijk simpel. Als we een activiteit als een ‘breaking-gebeuren’ willen kunnen identificeren, dan is een absolute voorwaarde dat er een entiteit is die kapot gaat: zonder dat is geen enkel gebeuren te interpreteren als een breaking-gebeuren. Bij gebruik van de simpele intransitieve constructie (the glass broke) wordt dus vanzelf alleen de rol van ‘kapotgaander’ opgeroepen (deze is onmisbaar). De monotransitieve constructie vereist echter twee complementaire participantenrollen, de ‘kapotmaker’ en het ‘kapotgemaakte’; de eerste wordt aan het subject gekoppeld, de tweede aan het object. De combinatie van een intransitieve constructie met een at-complement en een handelingswerkwoord dwingt echter tot de interpretatie dat het subject een handeling uitvoert die op de at-NP gericht is. We kunnen het subject dus níet interpreteren als dat wat kapot gaat; evenmin kunnen we de NP die het complement is van at als zodanig interpreteren (want de actie gaat alleen in die richting, zonder dat het resultaat ervan tot stand hoeft te komen). De onvermijdelijke conclusie is dus dat we de minimaal noodzakelijke identificatieeis die het werk woord break oplegt, niet in harmonie kunnen brengen met de eisen die de at-constructie stelt. Vergelijken we nu de betekenis van break met die van cut. Hoewel er in het prototypische geval bij een cutting-gebeuren sprake is van een ‘cutter’ èn van een ‘cuttee’, is aanwezigheid van de laatste niet noodzakelijk om een gebeuren als een cutting-gebeuren te identificeren: we kunnen dat zien aan het soort beweging dat wordt gemaakt en aan het instrument dat wordt gehanteerd. Het is dus onze kennis van wat voor soort gebeurens break en cut in de wereld voorstellen (althans in onze representatie hiervan) die ons doet inzien dat het eerste werkwoord níet, en het tweede wèl met de at-constructie verenigbaar is. De generalisatie lijkt, kortom, te zijn dat van anderszins monotransitieve werkwoorden alleen díe in de at-constructie kunnen voorkomen, die een handeling uitdrukken die op zichzelf identificeerbaar is, ongeacht het mogelijke eindresultaat ervan. Precieze bestudering van alle in Levin (1993) genoemde werkwoordklassen die al dan niet in de at-constructie kunnen voorkomen, zal moeten uitwijzen of deze generalisatie inderdaad de juiste is. Belangrijker is mijns inziens echter de conclusie dat het gaat om een generalisatie die niet door de grammatica hoeft te worden gestipuleerd. Ons oordeel (dat cut wel, en break niet met de at-constructie samengaat) berust niet op een regel die we geleerd hebben (noch op aangeboren kennis), maar volgt uit het feit dat we geen interpretatie kunnen geven aan break in de at-constructie: de eisen die de constructie stelt en die welke worden ingegeven door het wereldlijke gebeuren dat het werkwoord identificeert, zijn domweg niet met elkaar te verenigen. Laat ons nu kort ingaan op de syntaxis van de datiefconstructie (zie ook van der Leek 1995). Het essentiële verschil tussen de datief en de to-variant is tweeërlei. De to-NP krijgt zijn participantenrol (die van ‘goal’) van deze prepositie, en de to-PP fungeert als subpredikaat van het werkwoord. Dit complexe V + to-PP-predikaat heeft twee argumenten, een object en een subject; deze moeten samen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit complexe predikaat ten uitvoer brengen, met het subject in de leidende rol. In de datiefconstructie zijn er daarentegen drie argumenten; de participantenrol van ieder hiervan moet vastgesteld kunnen worden in termen van het werkwoord, en de drie rollen zullen aan een onderlinge hiërarchie moeten voldoen, willen ze systematisch herkenbaar zijn. Het tweede object heeft, relatief, de meest afhankelijke rol, het subject de meest onafhankelijke, en het eerste object zit hier als het ware tussen in. Deze hiërarchie is eenvoudig te verduidelijken aan de hand van een werkwoord als give, dat inherent de rollen van ‘giver’, ‘recipient’ en ‘given’ tot uitdrukking brengt. Cruciaal hierbij is dat beide objecten op eigen wijze met een rol geassocieerd worden die complementair is met de subjectrol, het tweede object in de zin van een actieve-passieve rolverdeling en het eerste object in die zin dat deze rol de converse is van de subjectrol. Deze converse rol wordt echter niet noodzakelijkerwijs gerealiseerd; dit hangt af van de betekenis van het werkwoord. Mijn stelling is, met andere woorden, dat de datiefconstructie het door het werkwoord uitgedrukte gebeuren plaatst in het perspectief van een rol voor het eerste object die de converse is van de subjectrol. Dit perspectief vormt de ‘meerwaarde’ van de datiefconstructie in vergelijking tot de to-variant, en wettigt het gebruik ervan. Bekijken we nu het verschil tussen throw en push. Omdat throw een gebeuren uitdrukt dat aan de wetten van ‘ballistic motion’ voldoet, geeft dit werkwoord ons systematisch informatie met betrekking tot drie participantenrollen, die van ‘thrower’, van ‘goal of throwing’ en van ‘thrown’. Bovendien roept het werkwoord een scenario op met een participantenrol die weliswaar geen onderdeel van de betekenis van throw zelf is, maar er wel onverbrekelijk mee verbonden is, de rol van ‘catcher’. Het verschil tussen (2)a' en b' is dus dat alleen de tweede zin het gebeuren noodzakelijkerwijs in het perspectief van de ‘catcher’-rol voor het eerste object plaatst. Hieruit volgt vanzelf dat de invulling van het eerste object beperkt blijft tot een entiteit die deze rol kan vervullen (vandaar de ongrammaticaliteit van *Sam threw the tree the ball). Het cruciale verschil met push is dat dit werkwoord geen ‘goal’-rol met zich meebrengt; het drukt slechts uit dat de ene entiteit druk uitoefent op de andere om deze te verplaatsen. De to-constructie kan de ‘goal’ van zo'n verplaatsing expliciteren, en push past dus zonder meer in deze constructie. Doordat het werkwoord op zichzelf geen ‘goal’ aanwijst, is er echter geen entiteit om een ‘converse’ rol mee te associeren, en deze wordt dan ook niet door het werkwoord opgeroepen.Ga naar eind10 Er is, met andere woorden, geen rol voor het eerste object beschikbaar. Al met al zal duidelijk zijn dat het, in deze visie, geen toeval is dat de klasse van throwing-werkwoorden wel in de datiefconstructie past, en de klasse van pushing-werkwoorden niet. De gebeurens die throwing- en pushing-werkwoorden in de wereld identificeren (en waardoor hun betekenis wordt ingeperkt op de hierboven beschreven wijze) zijn respectievelijk wel en niet te verenigen met het perspectief dat door de datiefconstructie wordt opgelegd. De grammatica hoeft dit dus niet te stipuleren. De locatiefalternantie berust eveneens op een verschil in perspectief, zoals ook door Pinker wordt geobserveerd; hij spreekt in dit verband van een ‘gestaltshift’ (Pinker 1989:79). In mijn visie volgt dit onmiddellijk uit de aanname dat er sprake is van twee verschillende complexe predikaten, V + onto NP en V + with NP. Deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee varianten leggen namelijk, door het verschil in betekenis van de twee preposities, onderscheiden perspectieven op. Dit wordt direct duidelijk als we de handeling spray onto met de handeling spray with vergelijken: de eerste belicht wat er verplaatst wordt (spray onto drukt verplaatsing uit), en dat kan alleen de verf zijn, de tweede vestigt onze aandacht op het oppervlak dat behandeld wordt (spray with drukt het behandelen met een middel uit), en dat kan alleen de tafel zijn. Waarom kan spray dan wel en drip niet in de with-constructie voorkomen? De reden is dat spray het uiteengaan van een substantie in nevelvorm identificeert, terwijl drip het zich druppelsgewijs verplaatsen van een substantie identificeert. Het eerste proces kunnen we, zoals hierboven aangegegeven, op twee manieren bezien. Bij drip is er, omdat druppelen een lokaal proces is, geen sprake van verspreiding, en we kunnen deze betekenis er niet in aanbrengen zonder geweld te doen aan het soort proces dat drip in de wereld identificeert.Ga naar eind11 Als we drip onto the table gebruiken, drukken we door middel van de prepositie uit dat het druppelen ergens op de tafel plaats vindt; zouden we drip the table with willen gebruiken, dan zou ‘de’ tafel als geheel de objectrol moeten kunnen vervullen, en dat is vanwege het lokale aspect van drip onmogelijk. Er is dus, alweer, geen reden aan te nemen dat de grammatica moet stipuleren dat spraying- en dripping-werkwoorden verschillend gedrag vertonen met betrekking tot de locatiefalternantie; dit vloeit voort uit wat voor gebeuren zij met betrekking tot de wereld identificeren. Mijn conclusie kan, op grond van het bovenstaande, kort zijn. Ons oordeel of een bepaald werkwoord al dan niet in een bepaalde constructie kan voorkomen, is afhankelijk van de vraag of de lexicale en syntactische beperkingen die van kracht zijn, met elkaar in harmonie te brengen zijn. Alternantie hoeft, met andere woorden, niet door de grammatica te worden beregeld: onze cognitie doet het werk.
Frederike van der Leek, Vakgroep Engels, Universiteit van Amsterdam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|