Forum der Letteren. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Nieuwe Zakelijkheid als spiegel van de literatuurwetenschap
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||
consensus is ontstaan, maar ook naar de vraag wat die consensus zegt over de axioma's van de tegenwoordige literatuurgeschiedschrijving. | |||||||||||||||||||||||||||
1. De invloed van ForumAls men de huidige waardeoordelen over de Nieuwe Zakelijkheid beziet, krijgt men de indruk dat ze allemaal geïnspireerd zijn op Hendrik Marsmans kritiek in de eerste jaargang van Forum. | |||||||||||||||||||||||||||
1.1 MarsmanIn het artikel met als titel ‘De aesthetiek der reporters’ probeerde Marsman niet allen zijn oordeel over de Nieuwe Zakelijkheid te geven, maar tevens zijn eigen literatuuropvatting te expliciteren. Zijn tevredenheid met het resultaat blijkt onder andere hieruit dat het artikel in kwestie zes jaar later de door Marsman zelf geredigeerde uitgave van het Critisch Proza uit zijn Verzameld Werk opende. Marsman verwijt de Nieuwe Zakelijkheid dat zij niet toekomt aan wat de kunstenaar tot kunstenaar maakt: ‘Ver-beelden, her-scheppen, purifieeren van materie tot vorm’, waardoor de kunstenaar wordt tot ‘de volstrekt autonome heerscher over al wat hij aanvat’. De Nieuwe Zakelijkheid blijft daarentegen steken in de journalistiek, want: ‘de reporter mag af-beelden, na-bootsen, samenvatten in een boeiend verslag’. (cf. Marsman 1932:149) Op deze manier trekt Marsman een scherpe scheidslijn tussen literatuur aan de ene kant en de teksten van de Nieuwe Zakelijkheid aan de andere. Deze afbakening is niet in de laatste plaats ingegeven door de rol die volgens Marsman ‘de mens’ in literatuur dient te spelen: De neiging, de richting der zakelijkheid is te uitsluitend gericht op de omringende uiterlijkheid, te weinig - wat zij ook moge beweren - op het hart van den mensch. (1932:148) De populariteit van Marsmans oordeel over de Nieuwe Zakelijkheid kan vermoedelijk worden teruggevoerd op de studie van Hans Anten uit 1982: Van realisme naar zakelijkheid. Proza-opvattingen tussen 1916 en 1932. Anten zelf laat weliswaar zijn affiniteit met de visie van Marsman slechts voorzichtig doorklinken. Direct in aansluiting op het bovenstaande citaat schrijft Anten: Het eenzijdige, als reactie overigens wel te begrijpen, pleidooi van Donker voor de reportage van ‘feiten’ uit het moderne leven, en de boeken van Revis en Stroman, geven inderdaad te zien dat ‘de buitenkant’ sterk geaccentueerd wordt. (Anten 1982:102) De uitvoerigheid echter waarmee hij het betoog van Marsman weergeeft - meer dan vier bladzijden - en de belangrijke plaats die dat betoog in zijn centrale vijfde hoofdstuk inneemt blijken voldoende om de wetenschappelijke discussie te bepalen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||
De reeds geciteerde Van den Toorn (cf. 1987:53) leunt onmiskenbaar op Marsmans dichotomie ‘verbeelding versus afbeelding’ en Marsmans klacht over het terugdringen van de aandacht voor de mens en diens innerlijk leven. Maar terwijl het Marsman erom ging zijn eigen poëtologisch standpunt in de jaren dertig te bepalen en van dat van de Nieuwe Zakelijkheid af te bakenen, verabsoluteert Van den Toorn de eigen leeservaring en de eigen normen. Het oordeel van Wilbert Smulders over de Nieuwe Zakelijkheid is net zo stellig, ook al vloeit het bij hem voort uit een poging de ‘literariteit’ van proza te beschrijven. Essentieel voor literair proza is voor Smulders ‘het complex der retorische middelen’ (cf. 1985:117) - en juist dat mist hij bij de auteurs der Nieuwe Zakelijkheid: Bonset, Revis, Stroman, Van Wessem en anderen (níet: Bordewijk!) worden gedreven door een [...] afkeer van de retorische middelen die het proza eigen zijn. [...] zij menen met het op de spits drijven van de heersende periodestijl een super-mimesis tot stand te kunnen brengen. (Smulders 1985:125) Nog stelliger had Smulders (1983) deze opvatting verkondigd in de dertiende stelling bij zijn proefschrift: ‘Aan de literaire ideeën van de schrijvers van de Nieuwe Zakelijkheid ligt een uitermate naïeve taalfilosofie ten grondslag.’ ‘Naïef’, kun je daaraan in de zin van Smulders toevoegen, omdat zij ervan uitgingen dat de schrijver de werkelijkheid probleemloos één op één kon weerspiegelen. De achter deze opvatting liggende oppositie tussen afbeelden en verbeelden is duidelijk te herkennen. Ook Ton Anbeek beschrijft in de zin van Marsman (en Van den Toorn) de teksten van de Nieuwe Zakelijkheid als ‘een type roman waarin op een zakelijke reportageachtige manier het sociaal-economische leven wordt beschreven’ (cf. Anbeek 1990:160). Jaap Goedegebuure uiteindelijk gaat nog een stap verder wanneer hij Marsmans literatuuropvatting inclusief het sleutelbegrip ‘verbeelding’ in een wezensdefinitie overneemt: ‘literatuur is per slot van rekening een verbeelding van de werkelijkheid of van een bepaalde visie op de werkelijkheid’ (Goedegebuure 1992:41). Van daaruit is het nog maar een kleine stap naar het volgende oordeel: Vertegenwoordigers van de Nieuwe Zakelijkheid [...] staan [...] in meerderheid op het standpunt dat het ruw-weg verzamelen en presenteren van de stof belangrijker is dan het omvormen van die stof tot een literair kunstwerk. (Goedegebuure 1992:69) Direct aansluitend verwijst Goedegebuure dan ook naar Marsmans bezwaren tegen een dergelijke literatuuropvatting. Enerzijds parafraseert Goedegebuure dus Marsman, anderzijds staat Goedegebuures opvatting diametraal tegenover die van Marsman wanneer hij als ‘kenmerk’ van de Nieuwe Zakelijkheid aan het rijtje van Anten toevoegt: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||
een scherp inzicht in de verhouding tussen de mens en de hem omringende verschijnselen, in ‘de uiterlijke en innerlijke werkelijkheid’, zoals Marsman dat noemt. (Goedegebuure 1992:18) Het gebrek dat Marsman de Nieuwe Zakelijkheid expliciet en programmatisch verwijt, ziet Goedegebuure dus als kenmerk van deze stroming en hij suggereert bovendien dat dit oordeel door Marsman zou worden gedeeld. Deze opvallende discrepantie wordt door Goedegebuure echter nergens gethematiseerd. Daaruit zijn twee dingen af te leiden. Ten eerste kan Goedegebuures bijdrage dienen ter adstructie van de stelling dat Marsmans literatuuropvatting de huidige literatuurgeschiedschrijving over de Nieuwe Zakelijkheid domineert. Ten tweede echter kan men de tegenspraken in Goedegebuures monografie opvatten als uitdrukking van een interessant probleem. Als men aanneemt dat de Nieuwe Zakelijkheid een scherp inzicht zou vertonen in de verhouding tussen innerlijke en uiterlijke werkelijkheid, kan (een deel van) de Nieuwe Zakelijkheid dus ook met het concept ‘verbeelding’ worden beschreven. Kijkt men vervolgens vanuit dit oogpunt naar de literatuurgeschiedschrijving, blijken ook anderen deze mening toegedaan. Zo kan men reeds in een literatuurgeschiedenis uit 1931 - misschien de eerste waarin de term ‘Nieuwe Zakelijkheid’ op Nederlands proza werd toegepast - lezen: Het moderne verhaal, dat niet beschrijvend maar beeldend is, suggereert de verhoudingen door ze in sprekende détails samen te trekken. Natuurlijk hebben goede schrijvers dit ook vroeger gedaan, maar niet zo consequent en summier als thans overal door de aanhangers der nieuwe zakelijkheid in het proza gedaan wordt. (De Raaf/ Griss/ Donkersloot 1931:249) De hier in stelling gebrachte dichotomie lijkt op die van Marsman uit 1932, maar er is een belangrijk verschil. Als kenmerkend voor de Nieuwe Zakelijkheid noemt men juist niet de loutere ‘beschrijving’ of afbeelding, toch wordt de stroming in de canon der goede literatuur aller tijden opgenomen. Dezelfde opvatting vindt men vijftig jaar later bij Knuvelder. Volgens hem gaat het bij de Nieuwe Zakelijkheid niet meer om het subject, maar om de ‘objectieve’ mens en de kleine alledaagse dingen (cf. Knuvelder 1982:451). Maar dat betekent zijns inziens niet dat de Nieuwe Zakelijkheid bij de afbeelding der uiterlijkheden zou blijven staan - men wil ‘het “karakter der dingen”’ uitdrukken: Vandaar dat men uitvoerige beschrijving en ontleding achterwege laat, en poogt mensen en dingen raak en naar hun wezen, in lijn, kleur en woord, voor te stellen. (ibid.) Men zou in deze afwijkende oordelen een controverse kunnen zien met als inzet de dichotomie ‘verbeelding versus afbeelding’: lukt het de Nieuwe Zakelijkeid om de werkelijkheid tot kunst te transformeren (De Raaf/ Griss/ Donkersloot; Knuvelder) of blijft zij in de uiterlijke feiten steken (Marsman, Anten, Smulders, Van den Toorn, Anbeek)?Ga naar eind1. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||
Deze vraag lijkt de kern van het probleem te raken maar is desondanks misleidend. Het misleidende ligt niet op de eerste plaats hierin dat de literatuurwetenschappers niet met elkaar in discussie zijn: noch zij die de Nieuwe Zakelijkheid platte afbeelding verwijten, noch degenen die aan de schrijvers van de Nieuwe Zakelijkheid wel ‘verbeelding’ toekennen blijken zich ervan bewust te zijn dat ze een bepaalde keuze maken, die door anderen anders wordt ingevuld. Belangrijker is dat beide partijen ‘verbeelding’ als normatieve waarde hanteren, zonder dat men zich bewust is van de historische bepaaldheid van deze norm. Anders geformuleerd: de analyse van de Nieuwe Zakelijkheid door de bril van de (op Marsman teruggaande) opvatting van verbeelding moet als methodologisch problematische overname van een auteurspoëtica door de literatuurgeschiedschrijver worden afgewezen. Afgezien van dit principiële bezwaar is Marsmans zienswijze - als standpunt van de tegenstander in een contemporain poëtologisch ‘debat’ - een bijzonder problematisch uitgangspunt voor onderzoek naar de Nieuwe Zakelijkheid. | |||||||||||||||||||||||||||
1.2 Ter BraakMenno ter Braak heeft een met Marsman vergelijkbare maar minder centrale betekenis voor de literatuurgeschiedschrijving over de Nieuwe Zakelijkheid. Ter Braaks belangrijkste kritiekpunt is dat de Nieuwe Zakelijkheid een ongeïnspireerde kopie van buitenlandse voorbeelden zou zijn. Volgens Ter Braak waren Revis, Stroman, Wagener en Last epigonen van Ilja Ehrenburg en diens 10 P.K. Het leven der auto's. Kernachtig bracht Ter Braak (cf. 1949:181) dit naar aanleiding van Revis' Gelakte hersens tot uitdrukking: ‘weer een nieuwe spruit’ in de ‘Nederlandse tak van de familie Ehrenburg’. De invloed van Ter Braak blijkt uit het langzaamaan doordringen van het idee van de ‘Ehrenburg-school’ (cf. Ter Braak 1949:138vv.) in de literatuur-beschouwing - overigens zonder dat ooit onderzoek naar de receptie van Ehrenburg in Nederland werd gedaan. Aanvankelijk is er nog een zekere terughoudendheid, zoals bij voorbeeld bij J. Tielrooy die van mening is dat Revis ‘a probablement subi l'influence d'Ehrenburg’ (1938:145f.). P.J.C. de Boer denkt dat Revis ‘het meest consequent’ de Nieuwe Zakelijkheid ‘toepast’, ‘misschien in navolging van de Russische journalist-romanschrijver Ilja Ehrenburg’ (cf. De Boer 1950:111). Uiteindelijk was ook hier blijkbaar weer doorslaggevend dat de opvattingen van Ter Braak uitvoerig door Anten werden weergegeven - en deze keer mét expliciete instemming (cf. Anten 1982:90vv.). In een lexikonartikel uit 1985 over Revis gaat G.W. Huygens klakkeloos uit van de invloed van Ehrenburg en Fontijn/Polak (1986:206) constateren na een opsomming van Stromans Stad, Revis' 8.100.000 m3 zand, Wageners Sjanghai en Lasts Partij remise: ‘Het zijn navolgingen van de beroemde roman Das Leben der Autos (1930) van de Rus Ilja Ehrenburg.’ Hetzelfde patroon herkent men bij Anbeek (cf. 1990:160), Anten (1993:670) en Goedegebuure. Volgens de laatste had Ehrenburg het ‘model’ geleverd voor de ‘reportageromans’ van Kuyle, Last en natuurlijk Revis (cf. Goedegebuure 1992:104 en 1992:26). Revis, Last, Kuyle, Stroman en Wagener zijn voor Goedegebuure daarom ook slechts ‘epigonen’ die het niveau van hun buitenlandse voorbeelden Ehrenburg, Kisch en Döblin nooit hebben gehaald (cf. 1992:103v.). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zolang er echter geen onderzoek is gedaan naar de invloed van Ehrenburg in Nederland moet de hier geschetste consensus worden beschouwd als een onkritische overname van Ter Braaks oordeel. | |||||||||||||||||||||||||||
1.3 TussenbalansHet beeld van de Nieuwe Zakelijkheid in de literatuurgeschiedenis wordt bepaald door de oordelen van Marsman en Ter Braak. Dat het problematisch is in de literatuurgeschiedschrijving uit te gaan van de standpunten van degenen die als autoriteiten worden beschouwd - in het onderhavige geval zelfs de poëtologische tegenstanders van het te beschrijven object - zal duidelijk zijn.Ga naar eind2. Tot hier toe heeft de analyse weinig verrassingen opgeleverd: de dominantie van Forum na de Tweede Wereldoorlog is bekend (cf. Den Boef 1991), al verbazen misschien de reikwijdte en de klakkeloosheid van het literatuurwetenschappelijke epigonisme die eruit blijken. Een blik over de grens naar het beeld van de Neue Sachlichkeit in de Germanistiek vestigt de aandacht echter op een dieper liggende laag dan de invloed van Forum. Kijkt men naar het debat over de Neue Sachlichkeit, dan valt een aantal verrassende parallellen op. Georg Lukács acht in 1932, dus gelijktijdig met Marsman, de tijd rijp om zijn standpunt tegenover de Neue Sachlichkeit - gevat onder het begrip ‘Reportageroman’ - te bepalen. Ook bij Lukács leidt dat tot een afwijzing, waarbij hij zelfs dezelfde norm als Marsman gebruikt, te weten: ‘Gestaltung’, hier te vertalen als ‘verbeelding’. De schrijvers van de reportageroman lukt het niet de werkelijkheid te verbeelden, omdat zij de subjectieve factor negeren en ‘das Objektive rein objektiv’ willen presenteren (Lukács 1972:126). De werkelijkheid valt daardoor in een veelheid van details uit elkaar die ‘objektiv’ weergegeven moeten worden. Bij romans die op ‘Gestaltung’ gebaseerd zijn - zoals bij de grote schrijvers uit de negentiende eeuw als Balzac of Dostojewski - komt het echter op de objectiviteit in het detail niet aan (cf. 1972:129), want men richt zich op ‘Gestaltung des Gesamtprozesses’ (1972:131). Alleen deze op ‘Ganzheit’ gerichte verbeelding kan tot stand brengen dat ze den Fetischismus der ökonomischen Formen der kapitalistischen Gesellschaft auflöst und sie als das erscheinen läßt, was sie wirklich sind, als (klassenmäßige) Bezichungen der Menschen zueinander.’ (1972:131) Hier wordt ook het verschil tussen Lukács en Marsman duidelijk: tegenover diens vitalistische poëtica (cf. Goedegebuure 1981) staat de materialistischef poëtica van Lukács (cf. Gallas 1969). Des te merkwaardiger is de overeenstemming tussen twee verder zo uiteenlopende poëtica's op de punten verbeelding/Gestaltung en de afwijzing van de Nieuwe Zakelijkheid/ Neue Sachlichkeit. Hoe kan deze overeenstemming worden verklaard? | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||
2. De invloed van de idealistische estheticaOm de vraag naar de dieper liggende laag onder de oordelen over de Nieuwe Zakelijkheid en de vraag naar de overeenkomst tussen Lukács en Marsman te kunnen beantwoorden, ga ik uit van het reeds aangestipte feit dat het bij de ideeën over verbeelding/Gestaltung om historisch bepaalde concepten gaat die geen aanspraak kunnen maken op universele geldigheid. Vanuit deze invalshoek kunnen de normen die in de kritiekpunten van Marsman, Ter Braak, Lukács en hun navolgers tot uitdrukking komen, worden herleid tot de opvattingen van de idealistische esthetica. Deze heeft een traditie die om enkele namen te noemen van Kant via Goethe en Schiller tot Adorno reikt. Mijn stelling hoeft niet te worden geadstrueerd met een omvattende presentatie van de idealistische esthetica. Het gaat mij immers om een bepaalde receptie van deze esthetische ideeën. Ook is het niet de bedoeling de idealistische esthetica aan een grondige kritiek te onderwerpen - dat heeft bij voorbeeld Peter Bürger (1983) vanuit ideologiekritisch perspectief gedaan. Waar het mij om gaat, is het ontwikkelen van een instrumentarium waarmee de poëtologische dieptestructuur van de oordelen over de Nieuwe Zakelijkheid naar boven kan worden gehaald. Dit instrumentarium zal uit enkele studies over de idealistische esthetica gedestilleerd worden. | |||||||||||||||||||||||||||
2.1 Aspecten van een idealistische estheticaEen voor het hier geschetste probleem relevante opmerking maakt G.Plumpe. De gemeenschappelijk noemer van de eisen die worden gesteld aan ‘realistische’ literatuurstromingen ziet hij in der Kompensation einer desorientierenden Erfahrung der Moderne durch die literarische Präsentation einer harmonischen, überschaubaren, in sich kohärenten Lebensweltfiktion, die, noch diesseits ästhetizistischer Selbstgenügsamkeit, gleichzeitig als Wesenserkenntnis der Welt und des Menschen offeriert wurde. (Plumpe 1985:29) De voor de idealistische esthetica centrale begrippen ‘Kompensation’ en ‘Wesenserkenntnis’ (cf. Bürger 1983) kunnen daarbij in de vorm van drie dichotomieën worden geoperationaliseerd. De ‘Eliminierung der Kontingenz zugunsten der Essenz’ (Plumpe 1985:19) kan worden herleid tot de oppositie verbeelding versus afbeelding, die herhaaldelijk in het voorafgaande ter sprake kwam. Daarbij wordt tegenover de mimesis in de zin van zuivere spiegeling die blijft steken in de ‘zufälligen, störenden oder marginalen Erscheinungen’ (cf. Plumpe 1985:17ff.), het doorstoten naar de essentie, het wezen geplaatst. Hiermee hangt een tweede dichotomie nauw samen, die bij het ‘toevallige, storende of marginale’ reeds doorklinkt: die van eenheid versus veelheid. Om het subject en het object in het kunstwerk te kunnen ‘verzoenen’, moet het kunstwerk de heterogeniteit en dispariteit van de moderne wereld opheffen om het verlangen naar eenheid van het subject te kunnen bevredigen, aldus Bürger (cf. 1983:17vv.). Het uitgangspunt is hierbij het eenheidspostulaat, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||
in der jeder Teil sich in einer bestimmten Beziehung zu allen anderen Teilen und zum Ganzen befinden muß [...]. (Schulte-Sasse 1976:16) Wat de productie-esthetische kant betreft wordt het geschetste streven naar ‘verzoening’ vaak gekoppeld aan het ‘genie’ van de kunstenaar. Dit genie is degene die het ‘Subjekt-Objekt’, de bevrediging van het verlangen naar eenheid in het kunstwerk tot stand weet te brengen (cf. Bürger 1983:47; Plumpe 1985:16). Dit aspect kan met behulp van de dichotomie originaliteit versus epigonisme worden beschreven. De analytische waarde van deze drie dichotomieën zal in het vervolg aan de hand van de zeer invloedrijke opvattingen van Marsman en Ter Braak worden bezien. | |||||||||||||||||||||||||||
2.2 Originaliteit versus epigonismeTer Braaks belangrijkste bezwaar luidt dat het bij de de Nieuwe Zakelijkheid zou gaan om een stijlformule: Het patent van de worstmachine is gegeven; het aantal onderwerpen is onbegrensd; laten wij dus onderwerpen nemen en die in de machine stoppen om te zien, wat er aan litteratuur uitkomt. (Ter Braak 1949:139) Het is de voorspelbaarheid van het resultaat die Ter Braak tot zijn polemisch oordeel brengt. Het epigonisme-verwijt is tegen de achtergrond van de unieke persoonlijkheid, van de ‘vent’ als essentieel criterium ter beoordeling van literatuur, het zwaarste verwijt dat Ter Braak kan maken. Dezelfde afkeer van het ‘patent’ en de voorspelbaarheid treft men echter ook bij Marsman aan: De moderne zakelijkheid als norm, dat is ongetwijfeld het verdoemelijkste barbarisme waartoe men kon komen. (Marsman 1932:150) Marsman en Ter Braak kunnen dus beiden - ondanks alle verschillen (cf. Goedegebuure 1981:158vv., 241vv., 311vv. en Kummer 1985:272) - als aanhangers van de originaliteitsnorm worden beschouwd. De historiciteit en relativiteit van deze norm hoeft hier niet te worden aangetoond. Een verwijzing naar haar ontstaan rond het midden van de achtiende eeuw moge volstaan (cf. Schulte-Sasse 1976:54vv.; Wiedman 1986:45v.). Bij de literatuurgeschiedschrijvers over de Nieuwe Zakelijkheid ontbreekt dus de reflectie over de norm ‘originaliteit’ en haar functie als poëtologisch wapen. Niemand staat stil bij de mogelijkheid dat hetgeen Ter Braak als ‘worstmachine’ beschouwt, uitdrukking zou kunnen zijn van een zelfstandige literatuuropvatting in het spanningsveld van traditie en innovatie. | |||||||||||||||||||||||||||
2.3 Verbeelding versus afbeeldingHet standaard-verwijt aan het adres van de Nieuwe Zakelijkheid luidt dat deze stroming te zeer op de uiterlijke werkelijkheid gericht is (cf. Marsman 1932:148; Ter Braak 1949:407). Van een ‘verhouding’ tussen werkelijkheid en literatuur kan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||
dus zelfs geen sprake zijn: Marsman ziet in de literatuur van de Nieuwe Zakelijkheid niets dan een verdubbeling van de wereld, zonder haar in kunst te transcenderen. Op deze manier maakt Marsman gebruik van de dichotomie verbeelding/afbeelding van de idealistische esthetica. De gedachte ligt voor de hand dat we hier te maken hebben met een argument dat in de meest uiteenlopende contexten ter veroordeling van welk ‘realisme’ dan ook kan worden gebruikt (cf. Grüttemeier 1993:345v.). Wat de Nieuwe Zakelijkheid betreft, blijkt dat de vraag naar de verhouding tussen werkelijkheid en literaire werkelijkheid wordt geschrapt voordat ze gesteld is. | |||||||||||||||||||||||||||
2.4 Eenheid tegenover veelheidHet eenheidspostulaat verlangt enerzijds dat de oneindige veelheid van de wereld in het kunstwerk tot een ‘organisch’ geheel wordt omgevormd (cf. Kayser 1952:18vv.). Bij Marsman gaat deze eenheid gepaard met de uit de ‘verbeelding’ voortvloeiende autonomie van de kunstenaar die de eenheid moet garanderen: ‘De kunstenaar is niet de slaaf, de volger, de reporter van zijn object, maar de volstrekt autonome heerscher over al wat hij aanvat.’ (Marsman 1932:149) Anderzijds hoort bij het eenheidspostulaat de eis dat de delen niet identiek zijn en zich niet mechanisch-cumulatief tot elkaar verhouden, maar in een esthetische spanning tot elkaar staan (cf. Kayser 1952:19vv.). Dit brengt Ter Braak met zijn ‘worstmachine’ tot uitdrukking. Machinaal vervaardigde produkten zijn per definitie identiek. De massaliteit en de identiteit van de onderdelen maken zowel originaliteit als eenheid - in de hierboven geschetste zin - onmogelijk. De dichotomie eenheid versus veelheid kan men ook in Ter Braaks recensie van Bordewijks Bint aantreffen. Wat voor Ter Braak bij de Nieuwe Zakelijkheid een modeverschijnsel is, hangt zijns inziens bij Bordewijk ‘organisch’ samen met diens persoonlijkheid (cf. Ter Braak 1949:417). Noch duidelijker tekent de betekenis van dit aspect van de idealistische esthetica zich af in Ter Braaks kritiek op Revis' Gelakte hersens. Ter Braak eindigt met een ironisch lof van Revis' volharding, waarmee hij zichzelf ongetwijfeld steeds weer verzekerd heeft dat de veelheid der litteraire reportage meer waard is dan de eenheid der geniale intuïtie. (Ter Braak 1949:183) Marsman beroept zich in dit verband op de oppositie mechanisch-organisch: de moderne zakelijkheid als norm betekent voor hem de ‘vergoding van het mechanische, als object en als functie, ten koste van het organische’ (Marsman 1932:150). De negatieve beoordeling van de Nieuwe Zakelijkheid stoelt dus ook op de norm van de (organische) eenheid, zonder dat wordt stilgestaan bij de historische bepaaldheid van deze norm. In Nederland heeft deze reflectie pas plaats gevonden in een artikelen-serie in de Revisor in 1974/75 (cf. Verdaasdonk 1975:39ff.), in Duitsland vooral in het onderzoek naar de literaire evaluatie van Jochen Schulte-Sasse (cf. 1976:15ff.). In dit verband werd naar voren gebracht dat het eenheidspostulaat slechts onderdeel is van een specifieke literatuuropvatting en geenszins kan doorgaan voor een eigenschap van kunst in het algemeen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||
3. ConclusiesUit de analyse van de geschiedschrijving over de Nieuwe Zakelijkheid blijkt dat twee factoren het beeld van deze stroming bepalen. Ten eerste kon geconcludeerd worden dat de invloed van Marsman en Ter Braak zeer groot is. De oordelen van deze aan Forum verbonden autoriteiten worden na de tweede wereldoorlog zonder grote wijzigingen overgenomen. Daardoor wordt over de Nieuwe Zakelijkheid de banvloek van tweede- of derderangs literatuurstroming uitgesproken en steeds weer bevestigd. Ten tweede blijkt dat de oordelen over de Nieuwe Zakelijkheid stoelen op drie belangrijke dichotomieën van de idealistische esthetica. Op productie-esthetisch vlak ging het daarbij om de dichotomie originaliteit/epigonisme, op het vlak van de verhouding kunst-werkelijkheid om de dichotomie verbeelding/afbeelding en op het vlak van het kunstwerk zelf om de dichotomie eenheid/veelheid. Evident is daarbij dat de oordelen over de Nieuwe Zakelijkheid worden bepaald door de unanieme hiërarchisering ten gunste van de eerstgenoemde begrippen. De Nieuwe Zakelijkheid wordt dus vanuit een bepaalde literatuuropvatting veroordeeld en niet vanuit een aantal heuristische criteria beschreven. Een dergelijk verwijt kan uiteraard niet tegen de acteurs in de poëtologische discussie in de jaren dertig worden gericht. Het verwijt kan wel worden uitgesproken tegen de literatuurgeschiedschrijving die deze standpunten kritiekloos overneemt. De afloop van de poging om de Nieuwe Zakelijkheid op de leest van de idealistische esthetica te schoeien is voorspelbaar.Ga naar eind3. Wie de literatuuropvatting van de Nieuwe Zakelijkheid wil reconstrueren, dient de idealistische esthetica als normatief uitgangspunt te vermijden. Wil een dergelijke poging vruchten afwerpen, moet zij proberen een literatuuropvatting te destilleren uit de romans en de externe poëtica van de auteurs die over het algemeen tot deze stroming worden gerekend.Ga naar eind4.
Ralf Grüttemeier, Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|