Forum der Letteren. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |||
BoekbesprekingenRené Marres: Polemische interpretaties, Van Louis Couperus tot W.F. Hermans, 's-Gravenhage: BZZTôh, 1992. 159 pag. ISBN 90-6291-731-3. Prijs: f. 29,50.De eerste vraag die de bundel polemieken bij vluchtige beschouwing oproept, is die van het publiek waartoe Marres zich wil richten. Verschenen bij BZZTôh, een uitgeverij die zich de laatste jaren in toenemende mate richt op het populaire boek - van kattenboek tot culinair - met een paar jaarlijkse uitschieters naar marktveilige romans als van Edna O'Brien en Chaim Potok, is de eerste gedachte dat de bundel bedoeld is om een breed, gevarieerd publiek van literatuurwetenschappelijke interpretatie kennis te laten nemen. De wervende ondertitel, van Louis Couperus tot W.F. Hermans, (cursivering MB), lijkt deze vooronderstelling te ondersteunen, daar de inhoud van de bundel uit acht hoofdstukken bestaat waarvan maar liefst vier aan Vestdijk zijn gewijd. In de overige vier hoofdstukken bespreekt Marres achtereenvolgens (interpretaties van) romans van Couperus, Bordewijk, Hermans en Kossmann: het van ... tot wordt door de inhoud dus enigszins gerelativeerd. Een aantal hoofdstukken verscheen eerder elders in tijdschriften, zoals die over Vestdijk in ‘De Vestdijkkroniek’ en over Couperus in ‘Bzzletin’, maar blijkens de verantwoording in de inleiding zijn ze vrijwel alle door bewerking als ‘nieuw’ te lezen. De vraag tot wie Marres zich met zijn polemieken wil richten doet zich ook bij de inleiding voor. ‘Polemiek is voor mij met argumenten andere ideeën bestrijden en niet - wat er vaak onder verstaan wordt in de literatuur - verbaal virtuoos proberen iemand of iets de grond in te schrijven.’ (p.9) Dit is de eerste zin van Marres' inleidend betoog, en de vraag is wie, waar, op welke wijze verbaal virtuoos de grond in wordt geschreven. Verderop citeert Marres met instemming George Steiner, die in Real Presences stelt dat literatuurwetenschappelijke interpretaties het ‘gewone lezen’ vervangen lijken te hebben, zelfs in zodanige mate dat auteurs zich in hun romans bezondigen aan een knieval voor de literaire kritiek. (p. 14) Marres: ‘Literaire auteurs die zien op welke wijze hun werk op universiteiten besproken wordt - of tot hun spijt constateren dat het genegeerd wordt - gaan zich daar naar richten.’ [...] (cursief MB) ‘Deze auteurs proberen ook symbolen en verschillende betekenislagen aan te brengen, waarop een docent naar hartelust kan puzzelen. Ze proberen werk te schrijven dat gedoceerd kan worden en waaraan een docent eer kan behalen. Zo drijven ze van hun eigen inspiratie weg.’ (p. 14) Dergelijke beweringen vragen om argumenten ter ondersteuning, en zonder argumenten is deze wijze van betogen een knipoog naar een publiek dat er, als het over kunstwerken gaat, no cure no pay opvattingen op na houdt. In zijn inleiding brengt Marres een kanon in stelling, zonder het oorlogsgebied in kaart te hebben gebracht, en voor wat betreft zijn betoogtrant is hij een volwaardige broer van Maarten 't Hart die in zijn Een dasspeld uit Toela stelt: ‘Je kunt het hele academische literaire bedrijf zien als een gigantische poging om de interpretatiezucht te legitimeren, om de literaire leek de wind uit de zeilen te nemen en om in de zolderkamers en badkuipen van de schrijvers en dichters binnen te dringen.’Ga naar eind1. Zowel Marres als 't Hart maken ruzie, het wordt alleen nooit helemaal helder met wie eigenlijk, en waarvoor: wat m.a.w. de bron van hun verbale agressie is. Beiden zijn hartstochtelijk verdedigers van hun eigen gelijk, waarbij Marres veelvuldig gebruik maakt van begrippenparen als goed - versus verkeerd zien, juist - versus onjuist, enzovoorts, en zelden voel ik mij aangesproken. Marres: ‘De lezer(es) mag uitmaken wie het juist ziet.’ (p.9) ‘Als je ze niet juist vindt zit er niets anders op dan ze aan te vechten’ (p. 19) De hoofdstukken die volgen zijn genuanceerder van toon, behalve daar waar Marres meent dat ook de auteur voor wat betreft de uitwerking van zijn | |||
[pagina 302]
| |||
theorieën te corrigeren valt. Rood Paleis van Bordewijk vindt Marres in dit opzicht half-geslaagd omdat de roman intellektuele gebreken zou vertonen: ‘De ondertitel van de roman “ondergang van een eeuw” vind ik [...] niet passend en pretentieus. Die bedoeling heeft Bordewijk slecht gerealiseerd.’ (p.45) ‘Voor mij hoeft een literator niet per se ideeën te hebben, maar als hij er in zijn werk gebruik van maakt, moeten ze verdedigbaar zijn, en niet zo iets onnozels als ‘de ondermijning van de stand der heren door bordeelbezoek.’ (p.48) Het lijkt of Marres hier een pleidooi houdt voor wat hij in zijn inleiding juist aanvalt: het willen beantwoorden van auteurs aan (romantheoretische) verwachtingen van de literaire kritiek. In beide gevallen - zowel het (vermeende) niet ‘waarmaken’ van de theorie die wel in de roman door de auteur bedoeld zou zijn, als de auteur die een roman volgens een recept van geldende of populaire theorieën zou schrijven, is sprake van een overschatting van wat literatuur vermag en, in antwoord op de toon van Marres, van luchtboksen. Men kan ook beweren dat Eça de Queiroz in zijn roman Neef Bazilio een vrouw wilde beschrijven die van overspel genoot, om vorm te geven aan het idee dat ontsnapping uit een zeker noodlot wel degelijk mogelijk is, om vervolgens te constateren dat hij hierin ten dele geslaagd is omdat zij sterft aan het slot. In vervolg hierop moet aan auteurs worden gevraagd of zij, als ze er dan een theorie op na willen houden, zij hier op de juiste wijze vorm aan willen geven. De hoofdstukken over Couperus en Vestdijk zijn genuanceerd en overtuigend: in eerste instantie blijft Marres een gepassioneerd lezer en in dit opzicht wijkt hij (gelukkig) ook zelf af van zijn intentie ‘juiste’ lezingen aan te bieden en ‘onjuiste’ als zodanig te ontmaskeren.
Margreet den Buurman (literatuurwetenschapper/publiciste te Leiden) | |||
Els Schrover. Deconstructie en literatuur. Muiderberg: Coutinho, 1992. 161 pag. ISBN 90-6283-864-2.Nederlandstalige publikaties over deconstructie in het algemeen en meer in het bijzonder over het werk van Jacques Derrida blijven beperkt tot een aantal inleidingen en (niet altijd even gelukkige) vertalingen. De stormachtige belangstelling voor deconstructie die zich enige jaren geleden binnen het literatuurwetenschappelijk discours liet gelden, lijkt tegenwoordig te zijn getaand. Het belang van een deconstructivistische (lees)strategie voor de literatuurwetenschappelijke praktijk wordt slechts sporadisch onderkend. Deconstructie wordt veeleer beschouwd als een onnodig moeilijke ‘methode’ die meer problemen schept dan oplost en als theorie die geen enkel kader biedt om te komen tot een objectieve fundering van interpretatie. Volgens Douwe Fokkema leidt deconstructie slechts tot ‘autonomie van de interpreet, die zonder enige beperking mag zoeken naar datgene wat de tekst verzwijgt’ (geciteerd in Schrover p. 52). Dergelijke hardnekkig standhoudende opvattingen roepen om nuancering en wellicht herziening. Daarnaast kan een nadere beschouwing van de implicaties van deconstructie voor de literatuurwetenschap vruchtbaar zijn. Een boek met als titel ‘deconstructie en literatuur’ suggereert op zijn minst iets in die richting en verdient het daarom aandachtig te worden gelezen. In haar in 1989 verschenen proefschrift De taal van Oedipus. Lacan, Derrida en het ‘Unheimliche’ van literatuur, onderzocht Els Schrover de overeenkomsten in het werk van Derrida en Lacan. Ze liet zien dat de kritiek op het logocentrisme en de verhouding van het subject tot de symbolische orde meer raakvlakken met elkaar vertonen dan Derrida en Lacan zelf hebben willen toegeven en hoe, uitgaande van beide theorieën, de relatie tussen taal en subject voor de literatuurwetenschap beschreven kan worden. In het boek Deconstructie en literatuur, dat Schrover in haar voorwoord als een ‘handleiding’ presenteert, ‘voor mensen die zich in een bepaalde discipline | |||
[pagina 303]
| |||
met taal bezighouden (filosofie, literatuur of psychologie)’ (p. 7), staan opnieuw beide theorieën centraal. De problemen die door de psychoanalyse en deconstructie aan de orde worden gesteld zijn volgens Schrover ‘precies dezelfde als die waar de literatuurwetenschap mee worstelt’ (p. 8). De nadruk in Deconstructie en literatuur ligt niet in eerste instantie op een confrontatie tussen beide theorieën (alleen het laatste hoofdstuk van het boek is hieraan expliciet gewijd) maar op de consequenties van het huidige poststructuralistische debat over taal voor de literatuurwetenschap en andere disciplines. Het aangeven van overeenkomsten en verschillen tussen de theorieën van Derrida en Lacan is de rode draad in Deconstructie en literatuur. Hoe ziet een dergelijke ‘handleiding’ eruit? Het boek is ingedeeld in vier hoofdstukken waarbij de eerste twee hoofdstukken meer algemeen uitleggend van aard zijn en de discussie rond het poststructuralisme in een theoretisch kader plaatsen. Het derde hoofdstuk gaat nader in op enige begrippen die in poststructuralische theorieën worden gehanteerd: materialiteit, context en intentie, en stelt aan de hand hiervan een aantal vragen aan de orde: Hoe komt betekenis tot stand? Waar liggen de grenzen van een tekst? Hoe onderscheidt men de interpretatie van de geïnterpreteerde tekst? Het vierde hoofdstuk ‘Gramma en Lettre’ is tenslotte gewijd aan een confrontatie tussen het werk van Derrida en Lacan en geeft een interessante aanzet tot analyse van teksten van Iris Murdoch en Thomas Mann. Tot zover niets aan de hand. De onderwerpen die Els Schrover in haar boek behandelt en de vragen die ze aansnijdt zijn zonder meer relevant als men iets wil verduidelijken omtrent deconstructie. Op sommige plaatsen in haar boek slaagt ze daar wel in. Echter, zowel de argeloze lezer die niet of nauwelijks kennis heeft genomen van poststructuralistische theorieën, als de lezer die wel is ingevoerd in het gedachtengoed van Derrida en Lacan zal tijdens de lezing van Deconstructie en literatuur vele malen zijn wenkbrauwen fronsen. Waar de filosofen die Schrover bespreekt in hun werk altijd een zeer grote mate van zorgvuldigheid betrachten in de formulering, een zorgvuldigheid die ‘eigen’ is aan en fundamenteel noodzakelijk is voor een deconstructivistische onderneming, wordt het werk van Schrover gekenmerkt door een groot aantal onzorgvuldigheden. In haar terminologie neemt ze zelden enige terughoudendheid in acht. Het gebruik van termen als ‘het structuralisme’, ‘het poststructuralisme’, ‘de leesmethode van Derrida’ en ‘deconstructie als methode van literatuurkritiek’ (mijn cursivering) of een formulering als ‘Eén van de termen is altijd de “différance” van de andere: de andere zelf maar dan met een minteken ervoor (p. 16)’, is wat dit betreft representatief en leidt tot principiële onjuistheden wat betreft de weergave van de intentie van deconstructie. Een bespreking van deconstructie in een dergelijke terminologie blijft steken in statische en onwrikbare tegenstellingen, een ‘essentialisme’ dat zich keert ‘tegen’ de inzet van deconstructie. Deconstructie stelt immers juist de legitimatie aan de orde van elke vorm van essentialisme en oppositie-denken, zonder overigens in de illusie te verkeren hier zelf volledig aan te kunnen ontsnappen, ‘Deconstruction is first and foremost a suspicion against just that kind of thinking - “what is...?” “what is the essence of...?” - and so on’ (Derrida geïnterviewd door Christopher Norris). Cruciaal voor deconstructie is steeds een (on)zekere onophefbare dubbelzinnigheid, een constant benadrukken van een dynamische wisselwerking tussen twee elementen en een ‘onbeslisbaarheid’. ‘La différance diffère’ zegt Derrida, het woord différance duidt een werking aan die het spel van de verschillen regelt en die zich tegelijk in dat spel verbergt (vergelijk Positions, 1972). Deconstructie wordt door de wijze waarop Schrover haar beschrijft gereduceerd tot de zoveelste tegenbeweging, tot ‘een breuk met de gehele westerse filosofische en filologische traditie vanaf Plato’ (p. 11, mijn cursivering), zoals ze in haar inleiding vermeldt. Echter, Derrida heeft op verschillende plaatsen benadrukt dat zijn theorie geen breuk met de traditie betekent of zich op enigerlei wijze buiten | |||
[pagina 304]
| |||
een traditie kan plaatsen. Immers in de poging de traditie uit te wissen wordt ze als belangrijke factor weer binnengehaald en worden haar structuren en vooronderstellingen onaangetast gelaten Het breken met of simpel vervangen van oude metafysische waarden door nieuwe, betekent zoveel als het zich opnieuw inschakelen in het lineaire en hiërarchische proces van betekenisgeving dat deconstructie als inadequaat aanmerkt. Derrida vertrekt altijd (en noodzakelijk) van binnenuit de bestaande traditie: ‘Les mouvements de déconstruction ne sollicitent pas les structures du dehors. Ils ne sont possibles et efficaces, ils n'ajustent leurs coups qu'en habitant ces structures. En les habitant d'une certaine manière, car on habite toujours et plus encore quand on ne s'en doute pas. Opérant nécessairement de l'intérieur, empruntant à la structure ancienne toutes les ressources stratégiques et économiques de la subversion, les lui empruntant structurellement, c'est-à-dire sans pouvoir en isoler des éléments et des atomes, l'entreprise de déconstruction est toujours d'une certaine manière emportée par son propre travail’ (Derrida, De la Grammatologie, p.39). Deconstructie ‘is’ dan ook geen tegenbeweging. Ze stelt zich zowel historisch als a-historisch op. Naast de ‘onzorgvuldigheid’ in formulering is een tweede punt van kritiek gelegen in de motivatie van de keuze tot vertaling van citaten uit het werk van Derrida en Lacan. In haar voorwoord verantwoordt Schrover haar opzet aldus: ‘Vanwege de toegankelijkheid zijn de citaten, voor zover niet literair, zeer letterlijk vertaald. Achterin het boek staan de originele, Franse, citaten’ (p. 9). Dit lijkt in tegenspraak met een theorie die het onderscheid tussen literaire en filosofische taal ter discussie stelt. (Hetgeen principieel iets anders is dan te spreken over de ontkenning van het onderscheid tussen literair en niet-literair taalgebruik zoals Schrover doet op p. 69, mijn cursivering). Derrida's teksten tonen een uiterst literaire stijl die direct gevolg is van zijn opvattingen over taal. Ook in de teksten van Lacan klinken altijd meerdere betekenissen door en m.n. voor Derrida is (de mogelijkheid van) vertaling zèlf een (filosofisch) onderwerp van reflectie. Hoewel vertalingen de toegankelijkheid en leesbaarheid van het werk van Derrida en Lacan voor een Nederlandstalig publiek vergroten, kan men zich afvragen of juist deze teksten in vertaling niet (te) veel aan nuance en weerklank verliezen. De opname van de originele Franse citaten kan iets van dit gemis opheffen maar een groot deel van de aangehaalde vertaalde citaten vinden we niet terug in de Appendix en bovendien, wanneer is een citaat ‘literair’ te noemen? Door teksten van Thomas Mann en Iris Murdoch (meestal) niet in vertaling aan te bieden geeft Schrover haar antwoord op dit laatste. Elders in het boek echter, geeft ze aan dat het verschil tussen literair en niet-literair, tussen fictie en filosofie (volgens Schrover volgens Derrida) ‘niet zo groot is als wij zouden willen’ (p. 13). Bedenkelijk is het feit dat Schrover in haar bespreking van de theorieën van Derrida en Lacan regelmatig gebruik maakt van secundaire beschrijvingen, Derrida weergegeven in bijvoorbeeld Culler, Johnson of Eagleton i.p.v. naar de oorspronkelijke teksten te verwijzen. In het hoofdstuk ‘De reactie op het structuralisme’ ontmoeten we een aantal tegenstrijdigheden die wellicht voortvloeien uit de hierboven beschreven onzorgvuldigheden. In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe ‘het poststructuralisme’ verschilt van ‘het structuralisme’: ‘Derrida's werk, en minder uitgebreid maar even fel, ook dat van Lacan, is niet anders dan als een systeem “in oppositie” te interpreteren, en wel oppositie tegen alles wat een wetenschapsopvatting als die van het structuralisme voorstelt’ (p.21), waarna uitgangspunten en vooronderstellingen in een lijstje van stellingen tegenover elkaar worden geplaatst. Vervolgens stelt Schrover (in contrast met de structuralistische stelling ‘een structuur is gebaseerd op opposities’): ‘Zowel Derrida als Lacan beschouwen de binaire oppositie als illusie; het ene lid van de oppositie als onscheidbaar van het andere’ (p. 21), een uitspraak die m.i. juist moet worden geacht (behoudens het woord ‘illusie’), maar die volledig in tegenspraak is met wat Schrover hiervoor beweerde. Hoewel het weergeven van een verschil in | |||
[pagina 305]
| |||
uitgangspunten en vooronderstellingen tussen theorieën verhelderend kan werken, is de aanpak in dit kader niet erg gelukkig gekozen. Poststructuralisme presenteert zich nimmer als oppositie, is nooit een ‘anti-structuralisme’ maar werkt met en vanuit bestaande theorieën, tot op het punt waarop de tekst met zichzelf in tegenspraak raakt. Dit betekent dat deconstructie nooit een algemene methode (in contrast met andere methodes) kan zijn, omdat ze dan zelf ten prooi valt aan haar meest prominente ‘methodische kenmerk’: de deconstructie van opposities. Derrida's kritiek op De Saussure's theorie m.b.t. de arbitrariteit van het taalteken is een voorbeeld van de wijze waarop deconstructie inzet. Schrover geeft in het eerste hoofdstuk een uitleg van enige aspecten uit De Saussure's ‘Cours de Linguistique générale’ waarna ze Derrida's kritiek op de theorie van De Saussure bespreekt. Hierbij stelt ze niet in eerste instantie de kritiek op het fonocentrisme aan de orde, waarmee ze de inzet van Derrida's kritiek correct zou hebben weergegeven (pas in het derde hoofdstuk wordt dit terzijde aan de orde gesteld, p. 68). De Saussure ziet schrijven immers als afgeleide van spreken, plaatst het schrift op het tweede plan hetgeen volgens Derrida in tegenspraak is met zijn aanduiding van de arbitrariteit van het teken, maar past binnen de westerse logische traditie van het denken over taal: woorden zijn spontane en transparante tekens van datgene wat gerepresenteerd wordt. Dit is dan ook het punt waarop Derrida bij De Saussure ‘aangrijpt’ en De Saussure's theorie deconstrueert. Derrida geeft dit weer in het tweede hoofdstuk van De la grammatologie, ‘Linguistique et grammatologie’ waarnaar Schrover echter niet verwijst. Ze richt zich, voornamenlijk met behulp van citaten uit het werk van Eagleton. Culler en Barbara Johnson, op het feit dat de betekenis van een teken nooit neutraal is (Derrida bespreekt dit in m.n. Dissémination en deze kwestie vloeit veeleer voort uit zijn kritiek op het fonocentrisme), ‘Hoewel De Saussure objectief gesproken had van een waardevrij systeem waarbinnen de woorden (tot in het oneindige) slechts naar elkaar verwezen, stelt Derrida vast dat het systeem niet waardevrij is, dat er een ideologie is die aan bepaalde betekenisrelaties de voorkeur geeft en andere onzichtbaar maakt. De krachtlijnen vrouw = emotioneel = prikkelbaar = wispelturig = onbetrouwbaar worden wel gevonden, maar niet (of veel minder) vrouw = kracht = betrouwbaar = zelfverzekerd, enzovoort’ (Johnson geciteerd in Schrover p. 14). Hierop volgend constateert Schrover: ‘als de taal waarin wij ons uitdrukken, waarin we tot mens worden, ons enige middel om de wereld, onze omgeving, onszelf te kennen niet neutraal is, dan zijn ook ons zelfbeeld, onze ideeën over anderen, ons beeld van de wereld, onze cultuur, onze wetenschap niet neutraal’ (p. 15). ‘De leesmethode’ die Derrida volgens Schrover voorstelt, deconstructie genaamd, stelt dergelijke zaken in teksten aan de orde. Hoewel op de formulering opnieuw ernstig valt af te dingen, zal niemand dit ‘aan de orde stellen’ ontkennen. Het boek van Els Schrover biedt, voor wie over fundamentele onvolkomenheden heen kan stappen, op bepaalde punten zeker inzicht in de ‘moeilijke theorie van deconstructie’. Het heeft echter veel weg van een zoekplaatje. Het aangeven van overeenkomsten en verschillen tussen de theorieën van Derrida en Lacan via doorwrochte lezingen, leidt soms tot interessante observaties voor ingewijden, maar is m.i. zelden verhelderend in een boek dat pretendeert een ‘handleiding’ te zijn voor een relatief groot publiek. (Een benaming die we overigens, gezien het gegeven dat deconstructie zich nooit als methode presenteert, ernstig dienen te wantrouwen). Wat betreft de consequenties van een deconstructivistische strategie voor de literatuurwetenschap en andere disciplines blijft Schrover steken in een aangeven van de ‘oneindigheid van interpretatie’ (de imperatief van de ‘unificerende beschrijving’ vervangen door de imperatief van ‘meerduidigheid’, p.93) en van ‘de onbetrouwbaarheid van taal’ (p. 147) die betrekking heeft op alle wetenschappen: ‘Poststructuralistische literatuurwetenschap zou bij het onderzoeken van deze consequenties een belangrijke voortrekkersrol kunnen | |||
[pagina 306]
| |||
vervullen voor andere wetenschappen: omdat ze de bestudering van taalmechanismen altijd al expliciet als onderzoeksveld beschouwde, zal ze nu haar diensten kunnen bewijzen op geheel andere dan strikt literaire terreinen. Overal waar taal aan de orde is, of waar “codes” gebruikt worden -en in welke wetenschap is dit niet het geval?- duiken de door Derrida en Lacan gesignaleerde problemen op. Van de literatuurwetenschap kan geen oplossing van deze problemen verwacht worden. Maar wel een alertheid om erop te reageren, en ze zo genuanceerd en grondig mogelijk te expliciteren’ (p. 147). Het boek van Els Schrover biedt echter niet de opening die tegen tegenstanders van deconstructie kan worden ingezet. Door een onzorgvuldige formulering en vanwege de onjuistheden en aanvechtbare generalisaties die daaruit voortvloeien, blijft deconstructie vooral een moeilijke en duistere theorie. Deconstructie en literatuur wordt in hoofdzaak gekarakteriseerd door een incorrect begrip van de meest elementaire uitgangspunten van deconstructie. Hierbij is noch de argeloze lezer op zoek naar het belang van deconstructie voor zijn eigen discipline, noch de meer ingewijde lezer gebaat.
Sonja Kobus (Cultuur en Letteren, KUB, Tilburg) | |||
A. Weijnen, Vergelijkende klankleer van de Nederlandse dialecten, 's-Gravenhage, SDU-uitgeverij, 1991. xlviii + 318 blz. ISBN: 90 12 06588 7. - Aan het woord. Reeks publikaties ter bevordering van de lexicologie, filologie en dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied no. 5. f. 49,90.In 1966 verscheen de tweede druk van Weijnens Nederlandse dialectkunde. Ik heb het altijd jammer gevonden dat dit handige en inhoudrijke handboek en naslagwerk voor latere jaren niet is bijgewerkt. Gelukkig beschikken we nu weer van de hand van Weijnen over een geactualiseerd overzicht van de klankleer: de Vergelijkende klankleer van de Nederlandse dialecten, een uit- en omwerking van het gedeelte betreffende de klankleer uit de Dialectkunde. De nieuwe klankleer bestaat afgezien van het voorwerk (inleiding, lijst van opgenomen kaarten met verantwoording en bibliografie) uit twee delen: A. Diachronie en B. Fonologie, en een slotdeel met in totaal 102 kaarten. In deel A (het grootste deel van het boek: 201 blz.) is het uitgangspunt in een groot aantal paragrafen een of meer westgermaanse klanken of klankcombinaties waarvan de representanten in de nederlandse dialecten worden nagegaan. In andere paragrafen worden specifieke veranderingen samengenomen: rondingen, ontrondingen, rekkingen enz., of veranderingen die onder speciale condities plaatsvinden: i-Umlaut, o-Umlaut, invloed van r op voorafgaande vocaal enz. Er lopen dus verschillende indelingen door elkaar heen wat geen bezwaar is mits er een goed systeem van verwijzingen is. Terecht verwijst Weijnen vanuit par. 2 (owgm. ă) naar par. 30 voor invloed van volgende r en naar par. 62 voor ă vóór l + dentaal. Een verwijzing naar par. 25 voor de i-Umlaut van ă of omgekeerd vanuit deze paragraaf naar par. 2 ontbreekt echter. De i-Umlaut van ă komt nu in beide paragrafen, los van elkaar, aan de orde. Compositorisch heeft Weijnen hier een steek laten vallen. Daar zijn meer voorbeelden van te geven. Zo wordt bijvoorbeeld vanuit par. 2 ook niet naar par. 28 verwezen waar de rekkingen, ook die van ă, besproken worden (vanuit par. 3: wgm. ŏ en ǔ, wordt wèl naar par. 28 verwezen). Als verzachtende omstandigheid kan echter gelden dat Weijnen zijn boek voor de historischgrammaticaal geschoolde lezer geschreven heeft, een lezer die weet waar hij de dingen moet en kan zoeken. Een meer principiële kwestie betreft het volgende. Weijnen probeert in deel A in feite een heel ingewikkeld systeem te beschrijven, met het Oudwestgermaans als referentiekader en met drie dimensies: de geografische, de chronologische en de intern-structurele. De geografische dimensie krijgt uiteraard alle aandacht, de chronologische en de intern-structurele meer incidenteel. Verspreid vinden we opmerkingen over ontwikkelingsfasen en over structurele aspecten; par. 83 is zelfs | |||
[pagina 307]
| |||
in zijn geheel aan ingrijpende samenval van fonemen gewijd. Maar ik vraag me af of Weijnen niet wat meer aandacht aan het structurele aspect had kunnen geven. In par. 2 vermeldt hij ě voor owgm. ă met name voor het kustgebied. Het probleem is dan wèl of we hier dezelfde klank hebben als de klank die voor owgm. ě of owgm. ă met i-Umlaut optreedt dan wel of die palatale representant van owgm. ă daarvan onderscheiden en als een variant van een foneem ă begrepen moet worden. Omdat Weijnen zonder meer van ě spreekt, is waarschijnlijk impliciet het eerste bedoeld. In verband hiermee duikt nog een andere interessante vraag op. Wie hebben die palatale klank gehoord? Waren dat personen die zelf een mediale of velaire ă hadden en bij wie tegen die achtergrond de kustklank in kwestie als palataal overkwam? De kustbewoners zelf hoeven zich helemaal niet van een palatale uitspraak bewust te zijn geweest. Zo heb ik wel (om een ander voorbeeld te geven) meegemaakt dat zeeuwen zeer verbaasd waren als je hun vertelde dat ze hun ě wat ă-achtig uitspreken. Hiermee wil ik maar aangeven dat er niet een absolute ă of ě bestaat. We kunnen niet abstraheren van het systeem waarin klanken thuishoren, en van ons eigen achtergrondsysteem waarmee we de klanken van anderen horen. Op z'n minst had Weijnen, bijvoorbeeld ergens in zijn inleiding, op deze problematiek kunnen attenderen. Het verwijt van een zeker atomisme lijkt me nu niet helemaal ongegrond. (Het valt op dat de inleiding weinig verantwoording van de opzet van het boek geeft en voornamelijk bestaat uit wat algemene opmerkingen over klankverandering.) Ook de geografische spreiding wordt weinig synthetiserend door hem behandeld. Wat Weijnen ons biedt, is in feite een inventarisatie van verschijnselen en van wat er tot dusver over te berde is gebracht. Voor een belangrijk deel bestaat zijn boek uit kaart- en literatuurverwijzingen met daarbij samenvattende en soms ook evaluerende opmerkingen. Het resultaat is een omvangrijk ‘Forschungsbericht’ dat uit een enorme verzameling fiches of iets dergelijks ontstaan moet zijn. De vraag is of het anders gekund had. We kunnen daarover fantaseren. Zo zouden we ons kunnen voorstellen dat de geschiedenis van de nederlandse dialecten in een aantal duidelijke fasen verdeeld wordt en dat per fase beschreven wordt welke ontwikkelingen (fonetisch en fonologisch) zich voordoen, vanuit welke centra die zich verbreiden en welke sporen die in de huidige dialecten hebben nagelaten. Misschien moet er dan meer geselecteerd worden maar er zou wèl een helderder synthese uit kunnen resulteren. Maar ik weet niet of een dergelijke synthese (al) tot de mogelijkheden behoort. Een synthese, maar dan van een andere aard, biedt deel B over de Fonologie: een synchroon overzicht van de foneemcorrelaties, -opposities en - systemen in de nederlandse dialecten. Het heeft iets verademends na alle opsommingen van belangrijke en minder belangrijke verschijnselen wat meer in de grote lijnen terecht te komen. Vergeleken met de Dialectkunde is dit deel aanmerkelijk uitgebreid, van 5 naar 39 bladzijden. Het moet als een belangrijke aanwinst voor de nederlandse dialectologie worden beschouwd. Zoals reeds vermeld, wordt het laatste deel van het boek ingenomen door 102 (voor een deel nieuwe) kaarten. Deze kaarten zijn allemaal duidelijk uit de verf gekomen; het is gelukkig niet nodig, zoals maar al te vaak het geval is, er het vergrootglas bij te halen. Uit het bovenstaande zou misschien kunnen worden afgeleid dat Weijnens Vergelijkende klankleer (afgezien van de kaarten natuurlijk) een nogal saai boek geworden is. Dat zou toch niet een (geheel) juiste conclusie zijn. Er zit namelijk ook een boeiend aspect aan zijn werk. Wie zich met dialectologie bezighoudt, weet dat er aan de nederlandse dialecten op het punt van klanken heel wat te beleven valt. Zoals ik zelf vaak met enige overdrijving tegen mijn studenten zeg: je hoeft voor toonverschillen, glottisexplosieven en dergelijke exotische zaken niet naar een vreemd taalgebied; je kunt het allemaal in onze eigen dialecten terugvinden. Wie Weijnen leest komt van die verscheidenheid aan verschijnselen nog eens extra onder de indruk. Gedentaliseerde vocalen, suizende r's, | |||
[pagina 308]
| |||
parasitaire medeklinkers, niesklanken, het is alsof je in een klankenkabinet rondwandelt. Ook de klankhistoricus die op zoek is naar mogelijke of waarschijnlijke veranderingen, vindt bij Weijnen heel wat om over na te denken. Zo is het bijvoorbeeld merkwaardig te lezen (par. 14) dat op de Veluwe de oude î vóór stemloze medeklinker lang is maar vóór v, z en g juist kort terwijl het in andere dialecten (de noordoostelijke bijvoorbeeld) net andersom is. Er blijkt vaak heel wat meer mogelijk te zijn dan je vanuit een bepaalde theorie of op grond van wat je meestal ziet gebeuren, geneigd zou zijn om aan te nemen. Er is natuurlijk detailkritiek mogelijk. Zo mis ik de ontwikkelingen van de agi-groep (vgl. gezeid, gezeet, gezèèt enz.) en mis ik een preciezere afbakening van het gebied waar de sjwa I-achtig klinkt (par. 82). Maar deze ‘gebreken’ vallen me slechts op omdat het hier klankontwikkelingen betreft waarmee ik me ook zelf wel eens heb beziggehouden. Terecht merkt Weijnen in zijn inleiding (blz. xviii) op dat hij zich heeft moeten beperken. Ik zal dus niet verder op zoek gaan naar omissies. Het is duidelijk: we hebben hier een boek van een deskundige die een indrukwekkende kennis van het vakgebied heeft. Ik zie er ook van af op kleine foutje en wat onduidelijkheden te wijzen. In het algemeen kenmerkt Weijnen zich door grote accuraatheid en helderheid. Maar een enkele term, bijv. isophleten op blz. xiv, had zeker toelichting verdient. Alleen dan nog de volgende opmerkingen. In par. 1 noemt Weijnen ‘de palatalisering van korte vocalen vóór dentalen op woord- en morfeemgrens in het Amsterdams en een klein zuidelijk aansluitend gebied, dat naar mededeling van dr. J.B. Berns juist nog Lisse omvat’. Deze mededeling (ere wie ere toekomt) is gebaseerd op een leidse doctoraalscriptie van Marjan van Wieringen: ‘Palatalisatie in de bollenstreek’, uit 1986. In par. 20 vermeldt Weijnen mijn suggestie dat in het ABN de ei door de volgende dentaal bevorderd wordt, met de toevoeging dat hij mij niet overtuigend vindt. Wat die mogelijkheid van conditionering door dentalen betreft bevind ik me echter in goed gezelschap: zie Van Loey in de Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie van 1967 (blz. 31 e.v.). Trouwens, fonetisch gezien lijkt het me zeer goed mogelijk dat dentalen diftongering bevorderen of monoftongering tegengaan. Vreemd is het hier en daar, bijvoorbeeld op blz. 83, in Weijnens neogrammatisch-(-structuralistisch) overzicht de term dieptestructuur te zien opduiken. Het uittrekselachtige karakter van het boek komt dan duidelijk naar voren. Ter afsluiting. Het nieuwe boek van Weijnen kunnen we karakteriseren als een uitgebreide verzameling bibliografische aantekeningen met annotaties. Zeer nuttig voor ieder die zich met dialectologisch onderzoek bezighoudt: een heleboel tijdrovend werk is al voor je gedaan. Maar toch ook niet echt ideaal: de ware vergelijkende klankleer van de nederlandse dialecten moet nog geschreven worden. Toch is mijn afsluitend oordeel positief. Het is goed dat er wetenschappers zijn die op bepaalde punten op de weg naar het ideaal een gedetailleerd overzicht geven van de stand van zaken. Zo'n wetenschapper is Weijnen zoals ook al uit eerdere publikaties is gebleken; ik verwijs hiervoor naar zijn historische syntaxis, zijn Zeventiende Eeuws, zijn Dialectkunde. Hiervoor dienen we hem dankbaar te zijn. En we moeten hopen dat hijzelf of iemand anders ons binnen niet al te lange tijd op dezelfde wijze een vergelijkende morfologie plus syntaxis van de nederlandse dialecten zal verschaffen.
Cor van Bree (vakgroep Nederlands, RUL) | |||
Gerbert Kraaykamp. Over lezen gesproken. Een studie naar sociale differentiatie in leesgedrag. Amsterdam: Thesis Publishers, 1993. 233 pag. ISBN 90-5170-228-0. Prijs: ƒ 35,-.Lezen kan tegenwoordig bijna iedereen. Op basis van eigen indrukken zouden we echter al kunnen veronderstellen dat wat en hoeveel men leest nogal varieert. De Utrechtse cultuursocioloog Kraaykamp onderzocht of deze variatie te verklaren is met behulp van sociale factoren. Hierbij | |||
[pagina 309]
| |||
hanteerde hij een onderscheid in leesniveaus, hetgeen een sterke verbetering is ten opzichte van voorgaand onderzoek dat zich vruchteloos bezighield met verschillen in leestijd. Juist het meten van ‘leesniveau’ is een van de meest problematische aspecten van Kraaykamps onderzoek. Het individuele leesniveau werd bepaald door de complexiteit en het prestige van de teksten die men daadwerkelijk gelezen heeft en van de genres die men gewend is te lezen. Onder ‘prestige’ werd verstaan de onconventionaliteit en literaire kwaliteit. De indeling van teksten en tekstsoorten in niveaus, zeker die naar literaire kwaliteit, is voor velen wellicht een bedenkelijke onderneming, en volgens sommigen zelfs principieel onmogelijk. Hoewel men Kraaykamp zou kunnen tegenwerpen dat de ‘literariteit’ van een tekst afhankelijk is van buitentekstuele factoren en niet terug te voeren is op teksteigenschappen, heeft men er in de literatuurwetenschap (en daarbuiten) weinig moeite mee literaire teksten van minder literaire teksten te onderscheiden. Deze consensus stelde Kraaykamp in staat om voor een in zijn vakgebied niet ongebruikelijke aanpak te kiezen, namelijk die van de expertbeoordeling. In een vooronderzoek spraken 46 deskundigen (wetenschappelijk medewerkers en oudere jaars Letteren) hun oordeel uit over o.a. een lijst van 20 niet-literaire genres (de NUGI-indeling) en een lijst van 73 literaire teksten. Uit de vergelijking van de rangordeningen, die de oordelen door de experts opleverden, blijkt dat men het in sterke mate eens was over de complexiteit, onconventionaliteit en literaire kwaliteit van teksten. Onduidelijk blijft of de deskundigen hierbij dezelfde criteria gebruikten en hoe zij één oordeel hebben kunnen vellen over complete genres. Ook moeten we ons realiseren dat Kraaykamps meetinstrument alleen maar kan registreren in welke mate de respondenten participeren in de cultuur van één bepaalde sociale groep, namelijk die van academici zelf. Daar staat tegenover dat dit mensen zijn met veel kennis over en ervaring met teksten, wellicht meer dan welke sociale groep dan ook. Voor het eigenlijke onderzoek werden vier databestanden gebruikt: een telefonische enquête (2047 respondenten); een schriftelijke enquête onder de boekenlezers van de telefonische enquête (724); mondelinge interviews (594) en de gegevens van het Tijdsbestedingsonderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau uit 1990. Het leesniveau van de respondenten werd vastgesteld door hen te vragen in de lijst van 20 niet-literaire genres aan te kruisen welke zij nooit, soms of vaak lazen, en in de lijst van 73 titels aan te geven welke zij daadwerkelijk gelezen hadden. De keuze voor de sociale variabelen werden ingegeven door een drietal hypotheses, afgeleid uit een op onderzoek gebaseerd verklaringsmodel voor culturele participatie (Ganzeboom, 1989). De hypotheses en resultaten zullen hieronder kort worden behandeld. Ten eerste werd onderzocht hoe betrouwbaar onze voorspelling van iemands leesgewoonten kan zijn als wij weten hoeveel vrije tijd hij/zij te besteden heeft. Daarbij zou men kunnen uitgaan van micro-economische modellen van consumptiebeslissingen, waarbij de consument de ‘tijdprijs’ van de verschillende vrijetijdsbestedingen calculeert ten einde het individuele nut van zijn tijdsbudget te optimaliseren. Uit de onderzoeksgegevens blijkt echter dat de invloed van tijdstruk op leesniveau gering is. Lezen is een flexibele tijdsbesteding die zich gemakkelijk aanpast aan de hoeveelheid beschikbare vrije tijd, en zich goed laat inpassen in een versnipperd vrijetijdsbudget. Wel is er een negatieve samenhang tussen lezen en alternatieve vrijetijdsbestedingen (met name uitgaan); maar er is ook een positieve samenhang tussen lezen en culturele activiteiten variërend van museumbezoek tot boetseren. De tweede hypothese die Kraaykamp toetste, blijkt veel meer op te leveren. Uitgangspunt is hier dat het leesniveau van een individu te voorspellen is aan de hand van zijn/haar ‘culturele competentie’. Op basis van de bevindingen van o.a. Berlyne (1971) kan verwacht worden dat individuele preferenties voor bepaalde culturele stimuli beïnvloed worden door de individuele | |||
[pagina 310]
| |||
informatieverwerkingscapaciteit. De culturele competentie van lezers werd vastgesteld aan de hand van algemene capaciteiten (intelligentie en taalgevoel) en leeservaring (in onderwijs en opvoeding). De operationalisering van enkele van deze begrippen is vatbaar voor kritiek. ‘Cognitieve capaciteiten’ bijvoorbeeld werd afgemeten aan het opleidingsniveau van de respondenten. Of een hoog opleidingsniveau een noodzakelijke of zelfs maar voldoende indicator is voor een hoge intelligentie valt te betwisten. ‘Taalgevoel’ werd vastgesteld aan de hand van een lijst van ‘taalgevoelige beroepen’, zoals boekhandelaar, bibliotheekmedewerker, taaldocent en schrijver. Hier valt aan te merken dat er ongetwijfeld boekhandelaren zijn zonder taalgevoel (wat dat dan ook moge zijn). Bovendien kunnen we aannemen dat een goed ontwikkeld taalgevoel niet noodzakelijk tot een baan in het bibliotheekwezen leidt, noch vrijwaart van werkloosheid. Anderzijds, Kraaykamp lijkt in zijn operationaliseringen toch de beste benadering van zijn variabelen te hebben gerealiseerd, althans, de beste binnen de mogelijkheden van een enquêteonderzoek. Uit de resultaten blijkt dat culturele competentie inderdaad de belangrijkste predictor is voor leesniveau. Respondenten met goed ontwikkelde algemene capaciteiten en veel leeservaring hadden een voorkeur voor complexere teksten. Kennis over cultuur en literatuur (vastgesteld met behulp van een test) resulteerde ook in de keuze van complexere boekengenres. Voor de ontwikkeling van culturele competentie blijkt het ouderlijk gezin van weinig invloed. Alleen het leesniveau van de moeder speelt een belangrijke rol bij de culturele socialisatie van haar kinderen. Verder is een gericht lees- en literatuuronderwijs, en het op jeugdige leeftijd in aanraking komen met boeken en de bibliotheek belangrijk voor de hoogte van het huidige leesniveau. Uit de analyse van de invloed van de levensloop van respondenten op de verschillende variabelen blijkt o.a. dat de invloed van de socialisatie afneemt bij een hogere leeftijd. Veel aandacht voor literatuur in het onderwijs verklaart bij jongeren in veel sterkere mate het leesniveau dan bij ouderen. Desalniettemin blijkt dat literatuuronderwijs het hele leven lang van invloed is op het leesniveau. Dat geldt niet voor de stimulerende werking die van de ouders kan uitgaan. Hoewel over het algemeen de invloed van het ouderlijk gezin gering is, blijkt dat een stimulatie voor jongeren wel van belang kan zijn, maar voor ouderen niet meer. Het is m.i. mogelijk dat deze resultaten samenhangen met veranderingen in de beschikbaarheid van alternatieve media/vrijetijdsbesteding, waardoor stimulering door de ouders op het gebied van lezen tegenwoordig méér nodig is dan vroeger. Interessant is ook het geconstateerde leereffect. Een hoog leesniveau op achttienjarige leeftijd draagt bij aan de vorming van de culturele competentie en heeft zodoende indirect invloed op het huidige leesniveau. De derde hypothese is vrij naar Bourdieu. De keuze voor bepaalde teksten en tekstsoorten wordt hier beschouwd als de resultante van de behoefte van de lezer zijn gedrag op dat van anderen af te stemmen. Door onze leesvoorkeuren zouden wij ons onderscheiden van andere sociale groepen en ons presenteren als een lid van de eigen groep. De analyse van de onderzoeksgegevens wijst uit dat de culturele status van de beroepsgroep niet samenhangt met het lezen van genres en literaire teksten met een groter prestige. Van de variabelen die te maken hebben met de statuspositie van de respondenten blijkt dat alleen het bereikte opleidingsniveau van belang is. Ook het opleidingsniveau in de sociale omgeving blijkt bijzonder relevant te zijn voor het lezen van prestigieuze boekengenres, zelfs als de individuele competentie en opleiding van de respondenten constant gehouden worden. Kraaykamp concludeert dat zijn resultaten de theorie van sociale waardering bevestigen. Hiermee negeert hij m.i. iets te gemakkelijk dat er ook tegenspraak in zijn bevindingen te lezen is, zoals het feit dat een hoge ‘culturele beroepsstatus’ niet leidt tot prestigieuze lectuur. Ook valt te betwijfelen of de conclusie | |||
[pagina 311]
| |||
gerechtvaardigd is dat lezers door het lezen van prestigieuze boeken trachten sociaal aanzien te verwerven. Het gegeven dat mensen bij hun keuze van lectuur afgaan op wat mensen in hun vrienden- en kennissenkring lezen, hoeft niet noodzakelijk op conformerend gedrag te wijzen; het kan ook duiden op een wijd verbreide methode waarmee lezers zich oriënteren in ‘lectuurland’. Bovendien is het niet ondenkbaar dat een sociaal netwerk gevormd wordt door gedeelde culturele interesses. Kraaykamps onderzoek heeft zowel op cultuur-sociologisch, maatschappelijk als literatuurwetenschappelijk gebied zijn betekenis. Allereerst is het belangrijk dat theorieën over cultureel gedrag hier op het lezen zijn toegespitst, waardoor meer duidelijkheid verkregen is over de oorzaken van verschillen in ‘literaire participatie’. Invloedsfactoren die wij intuïtief hoog zouden inschatten (bijvoorbeeld culturele socialisatie in het ouderlijk gezin en culturele beroepsstatus), blijken in de praktijk van gering belang. Ten tweede kan het gebleken effect van literatuuronderwijs en het op jeugdige leeftijd in aanraking komen met boeken en de bibliotheek een belangrijk gegeven zijn voor zowel cultuur- als onderwijsbeleid. De gegevens wijzen er op de mogelijkheid dat een gericht literatuuronderwijs een ‘achterstand van thuis’ kan compenseren, en dat dit effect op het leesniveau gedurende het gehele leven merkbaar blijft. Ten derde blijkt uit dit onderzoek dat bevindingen uit de psycho-esthetica ook geldigheid hebben in nietexperimentele situaties. Bewonderenswaardig aan dit onderzoek is de doortastendheid waarmee de problemen die staan tussen vraagstelling en conclusie worden opgelost. Kraaykamp roeit met de riemen die hij heeft. In de sociale wetenschappen, maar zeker ook op het terrein van de exacte wetenschappen, valt altijd iets aan te merken op de manier waarop theoretische constructen worden geoperationaliseerd. Kraaykamp heeft hier dankbaar gebruik gemaakt van de ‘vrijheid van begripsvorming’ en ontdekt zo dat bepaalde verschillen tussen teksten relevant zijn voor de sociale differentiatie van het lezerspubliek. Het hypothetische begrip ‘leesniveau’ blijkt, ondanks alle mogelijke bezwaren, toch bijzonder vruchtbaar te kunnen zijn in sociologisch onderzoek.
Jèmeljan Hakemulder (OGC, Rijksuniversiteit Utrecht). | |||
Bibliografie
| |||
Ad Foolen: De betekenis van partikels. Een dokumentatie van de stand van het onderzoek, met bijzondere aandacht voor maar. Nijmegen 1993 (Universitair Publikatiebureau KUN), ISBN 90 373 0186X/CIP/NUGI 941.Ad Foolen heeft De betekenis van partikels geschreven omdat ‘een proefschrift moest van de fakulteit’ (p. ix). Zich eenmaal bij deze verplichting neergelegd hebbend, heeft hij echter de voorkeur gegeven aan een nieuwe tekst, ‘een samenvattende balans (...) van 15 jaar partikelonderzoek’ boven een bundeling van eerdere deelstudies (p. 10). Die keuze stemt tot tevredenheid: zo'n samenvattend overzicht voorziet, zeker bij een divers en veelomvattend gebied als het partikelonderzoek, in een behoefte. Des te meer is het te betreuren (maar ook wellicht te verklaren) dat Foolen bijzonder snel door zijn proefschrift-exemplaren heen was: wie het na deze bespreking wil lezen moet het zien te lenen! Partikels (woorden als toch, maar, nog) vormen door hun semantische en syntactische grilligheid een zeer weerbarstige categorie. De term ‘partikel’ was oorspronkelijk van toepassing op alle niet-verbuigbare woordsoorten, maar heeft in veel recent onderzoek, en ook in De betekenis van partikels, betrekking op woorden die als modaal partikel en/of als focuspartikel fungeren.Ga naar eind1. De betekenis van partikels bestaat uit twee delen. Deel 1, ‘Theoretische verkenningen’, heeft betrekking op het partikelonderzoek in het algemeen. | |||
[pagina 312]
| |||
Hoofdstuk 1, ‘Partikels als objekt van onderzoek’, geeft een blik op dit onderzoek, zoals het de laatste tijd binnen verschillende kaders plaatsvindt, en op de opzet van De betekenis van partikels. In hoofdstuk 2, ‘Partikels en nietpropositionele betekenis’, wordt een eerste afbakening van de ‘partikel’-categorieën gegeven. De Neerlandistische traditie, waarin o.a. de door de ANS gehanteerde - en door Foolen (en eerder door Hulshof) bekritiseerde - notie ‘oordeelspartikels’ wortelt, komt daarbij ruim aan bod, maar Foolen oriënteert zich, zeker waar het de meer theoretische aspecten van de afbakeningsproblematiek betreft, terecht ook zeer ruim en internationaal. Veel onderzoeksrichtingen en individuele visies passeren daarbij de revue. Helaas is Foolen's eigen definitie van partikels als ‘al die woorden die geen bijdrage leveren aan de propositionele inhoud van een zin of uiting’ (p. 13) erg weinig verhelderend. ‘Propositionele inhoud’ blijkt een zeer ambigue term te zijn. Foolen signaleert dit deels wel, maar deels ook niet. Mede daardoor blijven zijn begripsbepaling en termhantering in dit hoofdstuk grillig en meerduidig. Gelukkig komt de lezer er uit voorbeelden en andere karakteriseringen toch wel ongeveer achter wat Foolen met ‘modaal partikel’ en ‘fokuspartikel’ bedoelt. Het korte hoofdstuk 3, ‘Wat is pragmatiek?’, behandelt de beruchte veelzinnigheid van dit begrip, die mede veroorzaakt wordt door de veelheid aan kaders waarbinnen het een rol speelt. Foolen kiest, zich baserend op de ‘Relevance’-theorie, voor een afbakening in termen van interpretatieprocessen die de conventionele betekenissen van taalelementen in het proces van taalgebruik nader specificeren. Zijn aandacht voor deze problematiek motiveert hij met het argument dat ‘mijn studie zich voor een deel op het gebied van de pragmatiek beweegt’ (p. 39). Dit is echter zwaar overtrokken; daardoor is dit hoofdstukje binnen De betekenis van partikels een beetje een ‘Fremdkörper’. Vervolgens worden de semantische invalshoeken vanwaaruit veel partikelonderzoek plaatsvindt - vooral dat onderzoek waarin het feit dat de meeste partikel-woorden ook andere, nietpartikel-gebruikswijzen kennen centraal staat, en waar ook De betekenis van partikels bij aansluit - geschetst en vergeleken. Het gaat daarbij vooral om het onderscheid tussen monosemie en polysemie als richtinggevende principes voor betekenisbeschijving. De hoofdstukken 4 (‘Betekenisminimalisme’) en 5 (‘Polysemie’), waarin deze beide principes worden behandeld, bieden een informatieve, rijkelijk uit de vakliteratuur puttende, uiteenzetting van de verschillende varianten waarin deze visies binnen diverse taalkundige stromingen voorkomen. Verhelderend zijn bijvoorbeeld de verschillende polysemiemodellen (kern-betekenis, lineaire en radiale keten, netwerk) die naast elkaar worden gesteld. Deze beide hoofdstukken geven, ook los van het partikelonderzoek, een waardevol overzicht van de vigerende standpunten. Een extra pluspunt vind ik de ruime aandacht die ook hier de Neerlandistische traditie krijgt. Foolen's eigen keuze voor polyseme betekenisbeschrijving is helaas onvoldoende gemotiveerd, en ook moeilijk verenigbaar met zijn positieve kijk op ‘methodisch minimalisme’ (p. 69). De herhaalde verzekering dat polysemie een ‘uitweg uit het dilemma van monosemie en homonymie’ biedt (p. 69, 72, 86) klinkt indrukwekkend, maar is een loze kreet. Natuurlijk kan men een geval van polysemie beschrijven als liggend ‘tussen’ homonymie en monosemie, maar van een tot een dilemma leidende keuze tussen homonymie en monosemie als onderzoeksstrategieën is, ook in De betekenis van partikels, geen sprake. Integendeel, homonymie als strategie (betekenismaximalisme) wordt - terecht - afgewezen, en monosemie krijgt nogal wat krediet. Jammer is het ook dat Foolen niets heeft willen doen aan de deze hele discussie vaak frustrerende vaagheid van de centrale begrippen, met name de afbakening van ‘polysemie’ ten opzichte van de beide andere opties. En dat terwijl in het door Foolen aangehaalde Dik (1988) dit probleem in zijn volle scherpte wordt gesteld.Ga naar eind2. Deel 1 wordt besloten met hoofdstuk 6, | |||
[pagina 313]
| |||
‘Grammatikalisering’, dat in het verlengde van Foolen's keuze voor polysemie, ingaat op recente, maar ook oudere ideeën over processen die polysemie kunnen veroorzaken. Merkwaardig is Foolen's (ook verder niet consequent doorgevoerde) overname van Lichtenberk's term ‘heterosemie’ voor cross-categoriale polysemie. Lichtenberk wil met deze term grammaticaliserings-netwerken beschrijven, zonder een uitspraak te doen over de vaak lastige kwestie of aan een diachroon-reëel netwerk ook een synchrone realiteit beantwoordt. Foolen ontkomt juist niet aan die vraag, daar hij in deel 2 eerst en in de eerste plaats een synchrone analyse wil bieden, en pas daarna het diachrone aspect erbij wil betrekken (p. 97). Deel 2, ‘Maar: Een exemplarische analyse’, zet de stap van theorie naar descriptieve praktijk. Daarbij komt trouwens af en toe ook nog flink wat theorie aan de orde. Foolen bedrijft, zoals gezegd, het type partikelonderzoek dat eigenlijk meer-dan-partikelonderzoek is: alle gebruikswijzen van een partikelwoord zijn aan de orde. Voor deel 2 van De betekenis van partikels betekent dit dat het gebruik van maar als voegwoord, als focuspartikel en als modaal partikel behandeld wordt. Voor Foolen is dat aanleiding om, in het bijzonder bij de laatste twee categorieën, nog eens, en veel uitvoeriger (en gelukkig ook helderder) dan in deel 1, in te gaan op het onderzoek naar eigenschappen van deze categorieën in het algemeen, inclusief de bijbehorende afbakeningsproblematiek. Maar daarnaast staan in dit deel van De betekenis van partikels toch vooral de taalverschijnselen zelf centraal (deels geïllustreerd aan door Foolen verzameld taalmateriaal uit kranten, tijdschriften en boeken) en de semantische observaties waar ze aanleiding toe geven. Deel 2 behandelt in drie opeenvolgende hoofdstukken (7 - 9) de drie genoemde functies van maar (het gebruik van maar als interjectie (‘nee maar!’) wordt slechts vermeld). Binnen deze functies wordt bij het voegwoord nog een nader onderscheid gemaakt tussen drie typen tegenstellend verband (beperkend (‘klein maar dapper’), zuiver (‘Jan is groot maar Piet is klein’) en vervangend (‘niet groot, maar klein’)), en bij het modale partikel tussen verschillende gebruikswijzen in imperatieve zinnen (‘Kom maar!’), wenszinnen (‘Kwam hij maar!’) en mededelende zinnen (‘Ik ga maar weg’). Ook het duratieve maar (‘Hij bleef maar bellen’) en het versterkende maar (‘maar liefst drie gouden medailles’) worden bij het modale partikel besproken. Bij de behandeling van maar als focuspartikel staat de vergelijking tussen maar en alleen centraal (vgl. ‘Ik heb alleen twee radio's’ vs. ‘Ik heb maar twee radio's’). Ook worden daar enkele (deels) geïdiomatiseerde partikelcombinaties behandeld: alleen maar, ook maar, nog maar. Een kort hoofdstukje (10) over de geschiedenis van maar besluit de behandeling van maar. In het slothoofdstuk (11) van deel 2 van De betekenis van partikels, ‘Perspektieven voor het partikelonderzoek’, gaat Foolen kort in op mogelijkheden tot vervolgonderzoek. Mijns inziens was het logischer geweest, dit hoofdstukje los te maken van deel 2 en het een aparte ‘epiloog’-positie te geven. Deel 2 is, net als deel 1 en in overeenstemming met Foolen's (in de ondertitel van De betekenis van partikels ook verwoorde) bedoeling om een ‘samenvattende balans’ te presenteren, voor een niet gering gedeelte een behandeling van de ‘state of the art’. Foolen's uitspraak over deel 1, ‘Ik zal vrij veel gebruik maken van citaten om de standpunten van verschillende auteurs zoveel mogelijk in hun eigen bewoordingen ten tonele te voren’ (p. 11), is op deel 2 even sterk van toepassing. Hoewel eigen observaties en descriptieve keuzes niet geschuwd worden, speelt ook hier de eigen inbreng een bescheidener rol dan de weergave van uit de vakliteratuur verzamelde visies. Het gaat daarbij overigens niet alleen om visies op het Nederlandse maar. Voorzover partikels in het Frans, Duits en Engels zich op een met maar vergelijkbare, of deels ermee contrasterende, wijze gedragen, dienen analyses daarvan ter ondersteuning van ideeën over maar. Incidenteel komen ook partikels in andere, verder van het Nederlands verwijderde talen aan de orde, | |||
[pagina 314]
| |||
maar dan gaat het meer om, nogal tentatieve en willekeurig aandoende, taalvergelijkende ‘extra’ uitstapjes. Toch blijft het uiteindelijk Foolen's eigen visie, waar je als lezer met spanning naar uitziet, juist door de confrontatie met zoveel visies en onderzoeksresultaten van anderen. De prominentie hiervan maakt het tegelijk ook moeilijk Foolen's standpunt te reconstrueren. Soms is het helemaal onvindbaar, soms moet je het bijeensprokkelen uit verspreide opmerkingen en kanttekeningen. De volgende visie komt dan naar voren: maar is, niet verwonderlijk, een polyseem woord. Het vertoont semantisch verschillende gebruikswijzen, al naar gelang zijn rol als voegwoord, focuspartikel en modaal bijwoord. Binnen één rol zijn ook nog verschillende gebruikswijzen mogelijk. Deze ‘sub’ gebruikswijzen (mijn terminologie, E.E.) verhouden zich onderling op verschillende manieren. Die van de voegwoord-rol (de drie bovengenoemde typen tegenstellend verband) zijn herleidbaar tot één betekenis: gegeven twee door maar verbonden conjuncten, wordt een conclusie uit het eerste conjunct (plus contextuele informatie) weersproken door het tweede conjunct (plus contextuele informatie), en wel zo, dat de eindbalans in het voordeel van het tweede conjunct is: de bewuste conclusie wordt ‘geannuleerd’ (p. 117). Een vergelijkbare unificatie van ‘sub’ gebruikswijzen vindt niet plaats bij maar als focuspartikel en als modaal partikel. Hier is sprake van een polyseme relatie tussen de ‘sub’ gebruikswijzen. Bij het focuspartikel geldt echter één betekenis, nl. ‘hogere waarden dan de fokuswaarde uitsluitend’ (p. 150-151) als centraal. Het is slechts vanwege enkele bijzondere gebruikswijzen van maar in min of meer geïdiomatiseerde combinaties, zoals in ‘Zo zal de onrust alleen maar toenemen’, ‘Wie (ook) maar kon hielp mee’, dat Foolen een polyseme analyse van het focuspartikel noodzakelijk acht (p. 159). Bij het modale partikel maar is de polysemie veel meer overheersend. Hoewel Foolen op p. 173-174 wel degelijk een algemene karakterisering geeft (maar indiceert dat de spreker zich bewust is van een alternatief, waar hij evenwel niet voor opteert), houdt hij dit standpunt niet vol. Met name het versterkende en het duratieve maar onderhouden volgens Foolen een polyseme relatie tot de andere modale ‘sub’ gebruikswijzen. Daar waar polysemie optreedt tussen ‘sub’ gebruikswijzen, specificeert Foolen de veronderstelde samenhang globaal in termen van processen als grammaticalisering, degrammaticalisering en conventionalisering van conversationele implicaturen. Gaat het om de relaties tussen de gebruikswijzen als voegwoord, focuspartikel en modaal partikel, dan is alleen de relatie tussen de laatste twee expliciet aan de orde in termen van grammaticalisering (van focuspartikel naar modaal partikel, waarbij het gemeenschappelijke kenmerk ‘alternativiteit’ behouden bleef). Een dergelijke relatie wordt niet gelegd tussen het voegwoord maar en de andere gebruikswijzen. Foolen doet - merkwaardigerwijs - geen enkele poging een semantisch verband te construeren tussen het gebruik van maar als voegwoord en de andere gebruikswijzen. Weliswaar wordt in het diachrone hoofdstukje 10 wat gespeculeerd over mogelijke historische verbanden, maar daarbij blijkt juist dat substantiële ideeën ontbreken. We stuiten hier op een zwak punt van Foolen's ‘exemplarische analyse’. Als geheel geeft deel 2, ondanks een aantal incidentele missers, een redelijk bevredigende semantische beschrijving van de diverse gebruikswijzen van maar, waarbij Foolen soms ook nieuwe en gelukkige vondsten presenteert.Ga naar eind3. Maar het schiet tekort als voorbeeld van polyseme analyse. Na de uitvoerige uiteenzettingen in deel 1, verwacht je een analyse van maar waarbij de verschillende gebruikswijzen een, mogelijk diachroon te onderbouwen, substantiële semantische samenhang vertonen, bv. volgens één van de daar gepresenteerde polysemiemodellen. Van dit alles komt maar heel weinig terecht. Niet alleen lijkt het voegwoordgebruik ongerelateerd aan de rest, ook waar wèl verbanden worden gelegd gebeurt dit vaak op een te terloopse | |||
[pagina 315]
| |||
en onprincipiële wijze. Opmerkingen over polysemie, en over het ontstaan ervan via processen als grammaticalisering verschijnen schaars en onsystematisch, als een soort extraatjes tussen de regels door, in plaats van een centrale lijn van de in deel 2 te ontwikkelen visie te vormen.Ga naar eind4. Zoals de hoofdstuk-indeling van deel 2 eigenlijk al aangeeft, gaat Foolen a priori uit van de traditionele opsplitsing van maar, via categorisering als voegwoord, als focuspartikel en als modaal bijwoord. Deel 2 mist een inleidend betoog waarin deze stap verantwoord wordt. Gezien de traditionele semantische verschillen tussen deze drie woordsoorten creëert Foolen zo in feite al een maximale kloof tussen de gebruikswijzen, en bovendien een keurslijf: alle gebruikswijzen moeten erin passen; ruimte voor andere of tussenliggende gevallen ontbreekt. Deze benadering is niet alleen inconsequent tegen de achtergrond van deel 1, er worden ook werkelijk kansen door gemist. Een polyseme aanpak schept niet alleen verplichtingen (bijvoorbeeld t.a.v een serieuze en niet-triviale visie op de verbanden tussen leden van ketens of netwerken), zij schept ook ruimte, nl. voor analyses in termen van een grote variatie aan gebruikswijzen, waarbij vloeiende overgangen mogelijk zijn, en zonder dat daarbinnen een strikte categorisering, bv. in termen van de klassieke woordsoorten, hoeft te bestaan. Überhaupt is er eerder aanleiding om de klassieke woordsoortbegrippen (zeker voorzover ze grote semantische verschillen impliceren) te wantrouwen dan om ze kritiekloos te aanvaarden. Bij maar is het niet moeilijk, enkele van de zo in De betekenis van partikels gemiste kansen aan te geven. Niet alleen wordt bv. het duratieve maar op een observationeel en theoretisch onbevredigende manier in het ‘modale’ keurslijf geperst, ook zijn er verschillende andere minder gelukkige deel-analyses, waar juist een consequent doorgevoerd polysemie-standpunt nieuwe vergezichten had kunnen openen. Ik denk hierbij aan zinnen als ‘Kom wanneer je maar wilt’, waarin maar (volgens Foolen focuspartikel) zich m.i. bij uitstek bevindt in het overgangsgebied tussen focuspartikel en modaal partikel. Ook gevallen als ‘Maar goed!’, waarin maar door Foolen als ‘Gliederungssignal’ wordt beschouwd, en als zodanig, evenals bij interjectie-gebruik en even onbevredigend, buiten beschouwing wordt gelaten, terwijl vergelijkbare gevallen als ‘Maar nu eerst het nieuws!’ wèl worden behandeld, lijken inpasbaar in een polyseme keten waarin voegwoordelijk gebruik geleidelijk overgaat in gebruik als interjectie.Ga naar eind5. Een werkelijk polyseme aanpak had ook kunnen leiden tot een vruchtbare uitbreiding van de vergelijking tussen maar en alleen tot het gebruik van deze woorden als voegwoord resp. als voegwoordelijk bijwoord (vgl. ‘Ik ga graag mee maar ik moet nog even telefoneren’ en ‘Ik ga graag mee; alleen moet ik nog even telefoneren’). Overzien we deel 2 van De betekenis van partikels als geheel, dan lijkt een trend die deel 1 al vertoonde zich in versterkte vorm voort te zetten. Weer komen theoretische standpunten te weinig uit de verf, zowel wat hun precieze inhoud betreft, als wat hun onderbouwing en consequente doorvoering betreft. Weer lijkt dit bovendien de keerzijde te zijn van een al te grote nadruk op het presenteren van een veelheid van uit literatuuronderzoek verzameld, en deels wel erg ongeanalyseerd gelaten, materiaal. In deel 2 neemt dit laatste soms groteske vormen aan. Zo krijgen we m.b.t. maar een aantal niet-geïntegreerde ‘losse flodders’ gepresenteerd die afbreuk doen aan de structuur van De betekenis van partikels en te marginaal zijn om iets substantieels toe te voegen aan Foolen's maar-analyse. Naast de reeds genoemde taalvergelijkende uitstapjes zijn hier ook de vele al te rudimentaire passages in het diachrone hoofdstuk 10 te noemen. Een sterk staaltje is ook de terloopse manier waarop Foolen zich in hoofdstuk 7 ‘even’ bezighoudt met literatuurinterpretatie op basis van woordfrequentie (maar bij Annie Schmidt; aber bij Franz Kafka). Hoewel dit soort zijpaden een proefschrift niet sieren, laten ze de waarde van De betekenis van partikels als het overzichtswerk dat het (ook) nadrukkelijk wil zijn onverlet. Het accent op documentatie maakt het boek zeer | |||
[pagina 316]
| |||
bruikbaar voor een eerste verkenning van het bestreken gebied, zoals ik in een werkcollege proefondervindelijk heb kunnen vaststellen. Die geschiktheid wordt nog vergroot door Foolen's weinig zwaarwichtige, soms bijna al te gemoedelijke schrijfstijl, en door de sterke nadruk op concrete aspecten van het partikelonderzoek, zoals congressen, werk verbanden, tijdschriften. De toon en betoogtrant van De betekenis van partikels zijn, doordat Foolen ook zijn eigen onderzoek vanuit deze praktische, ‘ambachtelijke’ invalshoek beschouwt, nuchter, bescheiden en op weldadige wijze wars van iedere theoretische bombast. Het boek straalt een eerlijkheid uit die navolging verdient. Het is jammer dat in De betekenis van partikels de ‘balans’ van de ‘samenvattende balans’ teveel is doorgeslagen naar het ‘samenvatten’, waardoor Foolen's eigen inbreng, het werkelijke ‘balans opmaken’ in het gedrang is gekomen. De betekenis van partikels blijft daardoor als bijdrage aan het partikelonderzoek vooral theoretisch wat onder de maat, maar daar staat een grote bruikbaarheid als overzichtswerk tegenover. En uit De betekenis van partikels kunnen we leren dat de eindbalans van een maar-conjunctie als de voorafgaande zin altijd positief uitvalt ten gunste van het tweede conjunct.
Els Elffers (vakgroep Nederlandse Taalkunde UvA) | |||
Els Andringa & Sytze Wiersma (red.), ‘Behandel de paarden met zachtheid’, Moderne Europese poëzie tussen autonomie en engagement, Leuven/Apeldoorn: 1993 (Literatuur in veelvoud 6). ISBN 9053502505, Prijs f. 35,95, 199 pp.Bij uitgeverij Garant in Leuven verschijnen de laatste jaren met regelmaat studies op het gebied van de literatuurwetenschap in de reeks Literatuur in veelvoud. Twee van deze studies, Sleutelwoorden en Sleutelwerken, kwamen voort uit de koker van de Utrechtse letterenfaculteit. Onderhavige studie over poëzie is het derde boek (het zesde in de reeks) dat verzorgd werd door redacteuren en medewerkers uit Utrecht. Het is wat mij betreft ook het meest interessante, omdat het in vergelijking tot de andere twee boven een literatuurdidactische opzet uitstijgt. In drieëntwintig bijdragen wordt een beeld geschetst van poeticale en thematische ontwikkelingen in de Europese poëzie van de afgelopen eeuw. Elke bijdrage is opgebouwd uit een weergave van een gedicht, een vertaling en interpretatie ervan, een biografische inleiding en een bibliografisch commentaar. De bijdragen werden door verschillende auteurs geschreven en laten met name bij de vertaling en interpretatie uiteenlopende benaderingen van poëzie | |||
[pagina 317]
| |||
zien. Bindend element tussen al deze betogen is de afweging in hoeverre de poëzie van de besproken dichter gekarakteriseerd kan worden als autonoom of geëngageerd. Autonomie en engagement worden voorgesteld als binaire oppositie. Anders gezegd: de gepresenteerde analyses van moderne lyriek worden ‘gesitueerd tussen de polen woord en werkelijkheid’ (p.16). Waarschijnlijk ligt aan deze aanpak een didactische doelstelling ten grondslag, maar dat neemt niet weg dat er mijns inziens een tweetal problemen opduikt. Op de eerste plaats is niet altijd duidelijk in hoeverre autonomie of engagement een tekstintrinsiek kenmerk is of een lezersbeslissing; in de tweede plaats wordt met deze binaire oppositie een nogal star beeld van de moderne poëtische ontwikkeling voorondersteld. Dit blijkt vooral uit de inleiding waarin samenvattend groepen van dichters bij elkaar worden gezet: zij die puur autonoom zijn (Mallarmé, Benn, Van Ostaijen) tegenover dichters die geëngageerd of zelfs ‘pamflettistisch’ zijn (Brecht, Bachmann, Bobrowski, Celan, Mandelstam en Montale), met als tussenposities een aantal voornamelijk Angelsaksische dichters die joodschristelijke en klassieke referenties in hun poëzie verwerken (Yeats, Eliot, Pound, Thomas en Apollinaire en Gerhardt) en dichters als Rilke, Achterberg en García Lorca die illusie en werkelijkheid verweven. In de bloemlezing Met twee maten, de kern van vijftig jaar nederlandse poezie geïsoleerd en experimenteel gesplitst, die de criticus Paul Rodenko in 1956 publiceerde, werd ook een binaire oppositie geformuleerd die in zekere zin met de hier voorgestelde overeenkwam: namelijk de oppositie goede poëzie versus andere poëzie, ofwel traditionele versus experimentele, of beschouwelijke poëzie versus poëzie die onmacht of ‘het echec’ uitdrukt. Het aardige is nu, dat Rodenko liet zien dat het werk van de dichters die hij aan de orde stelde met beide maten gemeten kon worden. De socialistische Gorter en de maatschappelijk aangesproken Nijhoff passen in de eerste afdeling, Gorters ‘Verzen’ en Nijhoffs' ‘Het stenen kindje’ passen in de tweede afdeling. Het oeuvre van een dichter ligt niet vast maar is in beweging tussen beide polen, zo leek Rodenko te willen beweren. De meest interessante bijdragen uit ‘Behandel de paarden met zachtheid’ zijn juist de bijdragen die dit rodenkiaanse standpunt innemen: de betogen over Gorters ‘Wanneer gij onder mij ligt, wij zijn stil’, Brechts ‘Verwisch die Spuren’, Nijhoffs ‘De Vogels’, Celans ‘Todesfuge’ en García Lorca's ‘Romance sonámbulo’. In deze bijdragen wordt getoond dat de gedichten niet puur autonoom of geëngageerd zijn. Er wordt bovendien gereflecteerd op de leeshandeling van de inleider en op de poeticale twijfel van de besproken dichters. Thijs Pollmann signaleert in zijn stuk over Herman Gorter dat diens socialistische poëzie werd geschreven met ‘de allerhoogste kunstenaarsambitie als drijvende kracht’ maar dat ‘onze leeservaring soms niet meewil, struikelt over het aanroepen van het socialisme (..) over de houteklazerigheid of naamloosheid van de “arbeider” die in de poëzie optreedt’. Toch ziet hij in deze poëzie een belangrijk symptoom, dat de eind-negentiende eeuwse symbolistische context nuanceert: het gedicht maakt duidelijk ‘dat er door grote kunstenaars andere oplossingen voor de creatieve crisis aan het eind van de vorige eeuw zijn beproefd dan in het modernisme of de historische avant-garde tot uitdrukking zijn gebracht.’. De spleen en eenzaamheid van Gorters Verzen heeft plaats gemaakt voor iets dat tegengesteld is aan de Mallarméaanse autonome metaforiek. Dit is een belangrijke constatering die bij nadere uitwerking standpunten als die van Friedrich en Sötemann (het autonomieprincipe domineert de modernistsiche poëzie) zou kunnen bijstellen. In zijn Inleiding noemt Wiersma Bertolt Brecht een dichter voor wie de ‘actualiteit onheilspellend of verbijsterend aan wezig is’. Hij deelt hem in bij de dichters die zich geëngageerd weten. In het betoog van Helmut Lethen echter, wordt deze conclusie niet getrokken. Lethen laat in een rondgang door de receptiegeschiedenis van het gedicht zien, dat het vers eigenlijk niet vast te leggen is op één noemer pro of | |||
[pagina 318]
| |||
contra autonomie of engagement. Treffend is de in de loop der jaren tot drie keer toe gewijzigde interpretatie van Walter Benjamin. Lethen stelt vast dat de vele verschillende interpretaties de ‘op het eerste gezicht simpele logica’ van het gedicht in complexiteit overtreffen. In de leeshandeling ontstaat volgens hem een complexer gedicht dan het gedicht dat (ongelezen) voorligt. Ook dit is een interessante constatering die eigenlijk meer uitwerking behoeft, omdat hij vergaande implicaties heeft voor een historische behandeling van poëzie. (Immers wat is het gedicht eigenlijk, als het geschreven object iets anders is dan het gelezen object?) Maar de redacteuren hebben de medewerkers slechts beperkte schrijfruimte gegeven. Lethen stelt zelf tot slot van zijn betoog een ‘groteske’ duiding van Brechts gedicht voor, in aansluiting op in de jaren twintig gangbare ideeën van Dada en Neue Sachlichkeit. Nijhoff komt in het betoog van Wiljan van den Akker naar voren als een poëet die worstelt met het dilemma partij te kiezen of afzijdig te blijven en maatschappelijke wantoestanden te negeren. De dichter vraagt zich af of zijn poëzie aansluiting kan vinden bij de werkelijkheid zonder de gedaante aan te nemen van sociaal geëngageerde bekentenislyriek. Nijhoff, die in de jaren twintig in het voetspoor stond van de modernistische ‘objective correlative’, twijfelt in de loop van de jaren dertig steeds meer aan de functie die autonome poëzie kan spelen in de complexer wordende industriële samenleving. Interessant is dat Van den Akker deze ontwikkeling kan illustreren door het besproken vers te contronteren met een twee jaar eerder gepubliceerde variant, waarin het engagement veel minder aanwezig was. (De naamloosheid van de poëtische personages van arbeider en dorpsschoolmeester doet overigens denken aan de arbeiders die in de gedichten van Gorter optreden.) Het is tragisch dat Nijhoff na zijn beslissing om minder afzijdig te blijven van de werkelijkheid, als dichter op een dood spoor raakte: ‘De dichterlijke problematiek van het woord maakt plaats voor de sores van de mens. Hij begeeft zich daarmee op een weg die vreemd genoeg zijn poëzie zou laten opdrogen. Na 1937 (...) schrijft hij nauwelijks nog gedichten.’, aldus Van den Akker, die met de toevoeging ‘vreemd genoeg’ zijn eigen poëticale standpunt onthult. De ‘Todesfuge’ van Paul Celan wordt besproken door Christoph Sauer en ook hij drukt niet zondermeer het etiket ‘engagement’ op deze poëzie (terwijl dat in de inleiding van Wiersma wel gebeurt), maar toont de nuances die Celans poetica en poëzie laten zien. Sauer wijst er terecht op dat de ‘Todesfuge’ te vaak wordt gelezen als ‘platte afspiegeling van de jodenmoord’ en te gemakkelijk wordt vereenzelvigd met het historisch perspectief waarin het is ontstaan. De interpretatoren zien daarmee het communicatieve aanbod van het gedicht over het hoofd. In een heel andere bijdrage uit de bundel, die van Sophie Levie over de dichters Mandelstam en Montale, werd juist aangespoord tot het lezen van gedichten in historisch perspectief. Het pleit voor de samenstellers van de bundel dat zij deze uiteenlopende opvattingen over het lezen van poëzie ruimte hebben gegeven. Sauer confronteert de fuga van de dood tenslotte met een gedicht uit Celans Die Niemandsrose, dat representatief is voor het latere werk van de dichter, waarin meer afstand wordt genomen van de werkelijkheid en meer aandacht wordt geschonken aan het woord, aan de onmogelijkheid het woord adequaat te hanteren. Het prachtige vers van García Lorca dat besproken wordt door Joaquin Rico Consuelo lijkt op het eerste gezicht antiautonomistisch vanwege de dramatische lading en de concrete beelden. Maar Consuelo wijst terecht op de spanning die bestaat tussen ‘de traditionele vorm van de romance en de moderne of avantgardistische poëzie, en (...) het epische of dramatische element en de lyrische en onbestemde sfeer die het hele gedicht omgeeft’. Er kunnen verschillende verhalen gevisualiseerd worden, maar tegelijkertijd ontbreken explicatieve verbanden. Het citaat van de surrealistische schilder Dalí is treffend en misschien wel geldig voor alle echte modernistische poëzie die in beweging is | |||
[pagina 319]
| |||
tussen autonomie en engagement: ‘Het lijkt een verhaal te hebben, maar het heeft het niet’. Naast de hier aangehaalde besprekingen komt in ‘Behandel de paarden met zachtheid’ een aantal bijdragen voor die één bepaalde karakterisering geven van een gedicht: bijvoorbeeld de stukken over het ontroerende vers van Majakovski dat z'n titel aan de bundel heeft verleend (engagement); over een gedicht van Benn (autonomie); over de Litouws/Duitse dichter Bobrowski (engagement) die een poeticale mede- én tegenstander is van Celan, en over Mallarmé (autonomie). Niet alle dichters worden op de oppositionele schaal ingedeeld. Rilke bijvoorbeeld, T.S. Eliot, Pound en Yeats zijn klaarblijkelijk niet aan een van de uiterste polen te plaatsen. (Ik zou me evenwel kunnen voorstellen dat enkele van deze gedichten vanwege de sterke intertektualiteitsnetwerken waaruit zij voortkomen, juist als prototype van autonome poëzie zouden kunnen worden beschouwd.) De bijdragen over deze dichters zijn informatief, hoewel natuurlijk ook veel niet gezegd kan worden in een stuk van gemiddeld zo'n zes pagina's. Een paar bijdragen schieten mijns inziens tekort: het stuk over Apollinaire is een bedroevende, summiere parafrase van het gedicht ‘Zone’; de bijdrage over Mallarmé blijft steken in analytisch jargon en verduidelijkt niet zo veel over het wezen van deze symbolistische lyriek. Het stuk over Dylan Thomas wordt vooraf gegaan door een vertaling die niet nauwkeurig genoeg is. En de interpretatieve analyses van Van Ostaijen, Achterberg en Bachmann overtuigen om uiteenlopende redenen niet. Tot slot is het jammer dat er maar drie vrouwelijke dichters bespreekbaar gevonden werden op een bestand van eenentwintig mannelijke. Dat neemt niet weg dat de bundel als geheel de moeite waard is en zeer geschikt voor een breed publiek van beginnende letterenstudenten en geïnteresseerde lezers. Helaas heeft uitgever Garant niet veel aandacht besteed aan de uiterlijke vormgeving - met een wat aantrekkelijker aanzien en wat meer publiciteit zou het boek een groot bereik kunnen hebben. Van een wetenschappelijke interesse uit bezien draagt het boek geen nieuwe discussiepunten aan, met uitzondering van die bijdragen die ik hierboven uitgebreid ter sprake bracht. De meeste stukken uit de bundel hebben voornamelijk een inleidend karakter. In de verschillende betogen wordt een veelheid aan termen gepresenteerd om de Europese poëzie van de laatste honderd jaar te benoemen, zoals modernisme, surrealisme, avantgarde, symbolisme, acmeïsme, zakelijkheid, maar er wordt geen discussie gevoerd over de reikwijdte en overlap van dergelijke begrippen. Juist in zo'n brede Europese context zou het echter zinvol zijn te onderzoeken hoe perioden en stromingen binnen verschillende nationale culturen van elkaar afgebakend worden, en hoe verschillende poeticale concepten elkaar over de grenzen heen hebben beïnvloed. Misschien moeten we wachten op een volgende bundel uit Utrecht waarin eenzelfde verscheidenheid gehandhaafd blijft, maar een en ander meer uitgewerkt wordt.
Odile Heynders (Theorie en geschiedenis van de literatuur, KUB) |
|