Gesignaleerd
Littérature 91 (1993) besteedt aandacht aan het prozagedicht, zoals de titel ‘Prose des poètes’ aangeeft. Nathalie Vincent-Munnia (Lyon) schetst de genese van het nieuwe genre in Frankrijk tegen de achtergrond van de groeiende kritiek die in de loop van de 18de eeuw werd geformuleerd tegen de monopolie-positie van het vers in de poëzie. Het komt voor dat een auteur eenzelfde thema zowel in proza als in poëzie heeft uitgewerkt. Dat gegeven wordt bestudeerd bij Victor Segalin (Christian Doumet, Grenoble) en bij Breton (Gérard Gasarian. Tufts University). Verder staan in dit tijdschrifi vier 20ste-eeuwse prozateksten afgedrukt (in Franse vertaling) van auteurs die als dichter bekend staan, zoals Wallace Stevens en Mark Strand. Deze laatste spreekt in een interview met Linda Orr over de relatie proza/poëzie in zijn oeuvre.
Oeuvres et Critiques 18 (1993) 1-2 brengt na een nummer over ‘Réception du symbolisme belge’ een themanummer over ‘Treize ans d'études sur le surréalisme’, onder de redactie van Dominique Baudouin. Hierin wordt een bilan opgemaakt van de studies en belangrijke artikels die tussen 1979 en 1992 werden geschreven over diverse facetten van het surreafisme in de Franse literatuur in Frankrijk en België. Naast een kritisch overzicht van de monografieën die werden gewijd aan figuren die een sleutelrol hebben gespeeld binnen de beweging, zoals Aragon of Paul Eluard, komen o.m. aspecten aan bod van de surrealistische poetica, zoals de visie op taal en theater, studies over het tijdschriftencircuit, het politieke profiel van de beweging en aspecten van de receptiegeschiedenis van het surrealisme, met name in België. Bijzondere aandachtspunten zijn de rol van de vrouw binnen de surrealistische esthetiek, de receptie van de beweging binnen de postmodernistische kritiek en figuren wiens relatie met het surrealisme in de recente literaire kritiek aan de orde was, zoals Bataille, Julien Gracq of Raymond Queneau.
Poetics Today 14 (1993) 3 is het tweede van drie speciale nummers die gewijd zijn aan ‘Cultural Processes in Muslim and Arab Societies’. De bijdragen in dit tweede nummer hebben betrekking op de periode die loopt van ongeveer het midden van de vorige eeuw tot vandaag. De westerse kolonisatie is vaak op de achtergrond aanwezig, zoals in de bijdrage van Ehud R. Toledano (Tel Aviv), die dit speciale nummer redigeerde. Hij beschrijft hoe in het Ottomaanse rijk, van de jaren '30 tot '80 in de vorige eeuw, staatslieden, activisten en publicisten, maar ook schrijvers reageerden op de Britse abolitionismebeweging door een eenzijdig beeld te schetsen van de slavernij in hun maatschappij als zou die enkel bestaan onder de vorm van de harem. Daarmee trachtten zij de westerse kritiek te ontlopen. Donald Malcolm Reid (Georgia State) geeft een beeld van de dekolonisatie in Egypte aan de hand van de geschiedenis van de ‘Egyptian Geographic Society’, die werd opgericht in 1875. Aanvankelijk gedomineerd door westerlingen (o.m. Amerikanen en Duitsers) fungeerde de organisatie als een instrument om de westerse en Egyptische expansie in Afrika te legitimeren. In de loop van deze eeuw herprofileerde de ‘Society’ zich: dekolonisatie en professionalisering maakten haar tot een wetenschappelijke beroepsvereniging; haar aanvankelijke internationale politieke rol is ze verloren. Thomas Philipp (Erlangen) schrijft over de biografie in de Arabische literatuur, die een hoogtepunt kende in de jaren '50 en '60. Het gaat hier om een generatie schrijvers die in hun biografieën de overgang trachten te verwerken van een traditionele, religieuze maatschappij naar een moderne, geseculariseerde samenleving.
Revue de Littérature Comparée 67 (1993) 3 herdenkt de 200ste sterfdag van de Italiaanse toneelschrijver Carlo Goldoni (1707-1793) met een speciaal nummer dat vooral de Europese dimensie van de auteur wil belichten. De laatste 30 jaar van zijn leven verbleef Goldoni in Frankrijk, waar hij zijn Mémoires (in het Frans) redigeerde. Tegen mogelijke twijfel over de literaire status van dit werk betoogt Hélène Colombiani-Giaufret (Genua) dat Goldoni er wel degelijk in is geslaagd een eigen stijl en retoriek te ontwikkelen in een taal die toch verschilde van zijn moedertaal. Hoe het Frans en Italiaans zich tot elkaar verhouden in het oeuvre van Goldoni komt ook aan bod in Gabriella Boscos (Turijn) vergelijking van de komedie ‘Le Bourru bienfaisant’ (1771) en de Italiaanse vertaling die de auteur er later van maakte. Dat Goldoni zich inspireerde aan bronnen uit de Franse (Dom Juan van Molière) en Engelse literatuur (Richardsons Pamela, Voltaires Lettres philosophiques) wordt duidelijk in de bijdragen van respectievelijk Thérèse Malachy (Jeruzalem) en Paola Trivero (Turijn). De rest van de artikels is gewijd aan de receptie van Goldoni in Duitsland, Polen, Scandinavië en Slovakije.
Arnoud Wils (Literatuurwetenschap, Leuven)