| |
| |
| |
De grenzen van poëzie, ofwel, Faverey's poëtische dood
Ernst van Alphen
Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten.
Gij, kindren van de rustige gedacht!
De lezer van deze openingsregels van Jacques Perks' sonnettencyclus Mathilde luistert naar een lyrisch subject dat niet de lezer, maar dat sonnetten aanspreekt. Deze situatie wordt door de Canadese literatuurtheoreticus Northrop Frye in Anatomy of Criticism typerend voor poëzie geacht. De taalsituatie die lezers in poëzie aantreffen komt er op neer dat de dichter altijd met zijn rug naar de lezers spreekt. Een lyrisch subject spreekt tot zichzelf, of tot iemand anders, maar in principe niet tot de lezer. De poëzielezer leest een tekst, die qua taalsituatie niet voor haar/hem bestemd is. In de woorden van de negentiende eeuwse filosoof John Stuart Mill: ‘the lyric is not heard, but overheard’: poëzie wordt niet aangehoord, maar afgeluisterd.
Deze aanspreekvorm van een tweede persoon, een jij, gij of u die niet de lezer is, wordt in retorica's uit de klassieke oudheid tot de tropen of stijlfiguren gerekend en apostrofe genoemd. Hij impliceert een afwending van het publiek. Deze troop betreft dus niet zoals de metafoor of metonymie de betekenis van een woord of uitdrukking, maar betekent de taalsituatie. De apostrofe richt de aandacht op een aangesprokene (die niet de partner in de communicatiesituatie is), en niet op een gespreksonderwerp.
Eigenlijk zijn apostrofes vandaag de dag gênant, ze brengen ons in verlegenheid. Wanneer de minister-president een toespraak zou beginnen met de woorden: ‘O wijsheid, laat mij zien hoe ik nog meer kan bezuinigen’, dan zal zijn gehoor beschaamd het gezicht afwenden. Zo'n uitroep komt lachwekkend kunstmatig en gedateerd over. Deze aanspreekvorm van een tweede persoon die niet de lezer is, maakt de toehoorder of lezer tot een derde persoon die iets hoort wat niet voor haar/hem bestemd is. Daardoor veroorzaakt hij een kortsluiting in de communicatie tussen zender en ontvanger.
De enige vormen van taalgebruik waarin wij de apostrofe nog tolereren zijn poëzie en in een religieuze situatie het gebed. Toch hebben tegenwoordig ook geoefende poëzielezers er moeite mee. Dit moge onder meer blijken uit het feit dat de apostrofe in hedendaagse verhandelingen over poëzie en poëzieanalyse systematisch ontbreekt. Bronzwaer besteedt er in zijn recente Lessen in lyriek (1993) nauwelijks aandacht aan. Dit is des te opmerkelijker wanneer we Northrop Frye serieus nemen die stelde dat juist met de aanspreekvorm van de apostrofe een algemeen kenmerk van alle poëzie expliciet op de voorgrond treedt.
Maar niet alleen poëziecritici weten geen raad met de apostrofe, ook de dichters zelf kunnen er nog maar met moeite serieus gebruik van maken. In hedendaagse poëzie wordt de apostrofe voornamelijk nog gebruikt om een humoristisch effect te bereiken. Neem het gedicht ‘In het donker’ van Kees Ouwens uit zijn bundel Arcadia (1977).
| |
| |
Fluitekruid, ik kom tot u, want gij zijt wit
en voor hetzelfde geld ook rein.
Als ik neerdaal in het gras, omdat mijn
kruis weer strak gespannen staat,
vindt gij dat niet afkeurenswaardig.
Want gij zijt een echte moeder en al wat goed is voor
uw kind bevordert gij uit alle macht.
O geurige bloem, ik ruik u niet, maar
gij zijt er toch, al heerst alom nacht.
Achter mij sluit ik de deur en ga
over de schreiende aarde op zoek naar u.
Omdat het een hete zomer is, draag ik slechts een wit overhemd.
Over mijn wangen ligt een bezeten blos,
O, wedervaren, met hier en daar een bui.
Het aanspreken van het fluitekruid en vervolgens van de duistere nacht is op het eerste gezicht slechts verteerbaar door het als een humoristisch middel te beschouwen dat een burlesk effect nastreeft. Dit masturbatie-gedicht creëert de nodige afstand tot het onderwerp door een zogenaamd gedateerde stijlfiguur te gebruiken. Dit lijkt de rol te zijn die vandaag de dag voor de apostrofe is weggelegd. Maar juist de apostrofe in Ouwens gedicht suggereert dat deze troop meer te bieden heeft. Met de regels ‘Fluitekruid, ik kom tot u, want gij zijt wit / en voor hetzelfde geld ook rein’, wordt niet alleen een humoristisch effect bereikt, maar wordt opwinding direct tot uitdrukking gebracht. Wanneer de apostrofe zou ontbreken zoals in de volgende zin: ‘Ik vlei mij neer in het witte en reine fluitekruid’, is het laatstgenoemde effect verdwenen.
Het is daarom van belang om langer stil te staan bij de rol die apostrofes in gedichten spelen. De Amerikaanse literatuurwetenschapper Jonathan Culler stelt, voortbouwend op Northrop Frye, dat ‘wanneer we iets willen weten van de poëtica van lyriek, dat we dan de apostrofe, haar vormen en betekenissen, moeten bestuderen’ (1981:137). Dit betekent dat zelfs wanneer een gedicht geen apostrofe bevat, de taalsituatie van het gedicht toch medebepaald wordt door een effect dat met de apostrofe expliciet wordt nagestreefd.
In dit artikel wil ik daarom laten zien welke vorm en betekenis de apostrofe in een gedicht van Hans Faverey gekregen heeft. Dit gedicht is van belang voor een poëtica van poëzie omdat het de macht en onmacht van poëzie thematiseert. Het verfijnt onze kennis van de aard van de apstrofe, terwijl het geen expliciete apostrofe bevat; het laat op paradoxale wijze zien in welke zin de taalsituatie van de apostrofe poëzie als zodanig kenmerkt. Het gedicht waarin de bijzondere taalsituatie van poëzie op exemplarische wijze op de voorgrond treedt, is het laatste gedicht van Faverey's laatste dichtbundel Het ontbrokene (1990). Hij schreef dit gedicht toen hij wist dat hij ongeneeslijk ziek was. Het gedicht
| |
| |
verwoordt een verzoek dat niet ingewilligd wordt. Het lyrisch ik faalt met zijn vraag. Ik zal beargumenteren dat het ‘falen’ waarover dit gedicht gaat, zijn oorzaak vindt in de onmogelijkheid voor het lyrisch ik om de aanspreekvorm van de apostrofe te gebruiken. Het falen in het gedicht wordt daarmee tot het falen van poëzie als zodanig: haar onmacht. Om dat te kunnen beargumenteren moet ik echter eerst stilstaan bij de belangrijkste functie van de apostrofe. Ik maak daarbij gebruik van Cullers artikel over de apostrofe (1981).
De verschillende functies die Culler aan de apostrofe toekent, komen uiteindelijk samen in de functie volgens welke poëzie een taalhandeling is. Dit verdient uitleg. Wanneer in poëzie zaken aangesproken worden die empirisch gezien de positie van de tweede persoon helemaal niet in kunnen nemen, dan kan deze taalsituatie ook gezien worden als een poging van het subject om zich de positie van ‘jij’, de tweede persoon, toe te eigenen. De tweede persoon is dan niet meer dan het produkt van een poëtische daad. De zogenaamde relatie die met de apostrofe tussen een ik en een jij gelegd wordt, is in feite een geval van verinnerlijking, van buikspreken. Het hele universum bestaat dan slechts in de geest van de dichter.
Voor de romantische dichter Shelley is deze verinnerlijking van de wereld door de dichter bepalend voor poëzie:
There is this difference between a story and a poem, that a story is a catalogue of detached facts which have no other connection than time, place, circumstance, cause and effect; the other is the creation of sanctions according to the unchangeable forms of human nature as existing in the mind of the creator, which is itself the image of all minds. (‘A Defense of Poetry’ (1840) 1954: 281)
Shelley plaatst hier het verhaal tegenover poëzie. In een verhaal maken de verschillende elementen zoals personages, voorwerpen, situaties onderdeel uit van een geschiedenis. Ze zijn met elkaar verbonden door principes als causaliteit, handelingsverloop en ruimte. Natuurlijk is dat ook het geval in een gedicht als Mei van Herman Gorter dat in hoge mate verhalend is. Zo gauw een meisje dat Mei heet, vogels, een duinlandschap, en de god Balder ten tonele gevoerd worden, zijn we als lezers geneigd een verhaal te (re)construeren waarin deze elementen hun plaats hebben.
Wanneer we echter in een tekst de uitroepen aantreffen: ‘O Balder, O vogels’, dan plaatsen we als lezers deze aangesprokenen in een tijdloos heden dat door de tekst zelf gevormd wordt. Het tijdsaspect van de apostrofe is altijd het ‘nu’ van het spreken of schrijven. Balder en de vogels maken op dat moment geen deel meer uit van een geschiedenis waarover verteld kan worden, maar van een gebeurtenis die het gedicht is of teweeg probeert te brengen. De tijdsdimensie die met de stijlfiguur van de apostrofe geïmpliceerd wordt, is, in de woorden van Culler, ‘a time of discourse rather than story’. (1981: 149) Het gedicht gaat niet langer over een gebeurtenis, maar is zelf een gebeurtenis, een gebeurtenis van talige aard.
Dit kenmerk van de poëtische taalsituatie wordt op humoristische wijze uitgebuit
| |
| |
en gethematiseerd in het gedicht ‘Aan de dichtkunst’ van de achttiende eeuwse dichter Jacob Lutkeman.
ô Aller kunsten roem, begaafde Poëzy,
Die uw beminnaars sterkt, bezielt met wondre krachten,
Die my voorheen, hoe zwak, toch waard' hebt willen achten
Van verr' te volgen 't spoor der Dichtren aan het Y!
Ik heb u nooit gehaat, ach! waarom haat ge my?
Waarom moet ik vergeefs nu op uw' by stand wachten?
't Onbreekt me aan vinding, stof, aan woorden en gedachten;
Myn geest bezwykt: staa hem door uw vermogen by!
'k Vrees billyk, zo my thans uw hulp niet word' beschoren,
Apolloos gramschap en der Zanggodinnen toren.
'k Moet zingen: niets kan my daar heden van ontslaan.
Maar zacht...my dunkt, gy zegt, verstoord om myne reden:
‘Waarvan beklaagt ge u toch? Stel uw gemoed te vreden:
Gy hebt, my smeekende, aan uw' pligt alreeds voldaan’.
(uit: Poëzy. Amsteldam, 1785)
In dit gedicht wordt de dichtkunst aangesproken. Het lyrisch subject vraagt de dichtkunst om inspiratie voor een gedicht. Deze vraag, deze taaldaad vormt echter, is, het gedicht waarom in het gedicht gevraagd wordt. De macht van poëzie wordt hier niet afstandelijk beschreven, maar direct gedemonstreerd.
De apostrofe heeft hier dus de functie om heel nadrukkelijk de aandacht te vestigen op de status van poëzie als gebeurtenis, als een taaldaad. Hiermee zijn we in feite aangeland bij een bewering over poëzie die men nogal eens aantreft. Poëzie zou het tijdelijke in het eeuwige omzetten, of het leven in kunst. Men lijkt hiermee te willen zeggen dat in poëzie tijd ‘getranscendeerd’ wordt. Maar de tijdsdimensie waarin men met de apostrofe belandt is niet langer het nu of toen van de geschiedenis, maar het ‘nu’ van spreken, schrijven of lezen. Precies om die reden stellen Frye en Culler dat de apostrofe geen archaïsch overblijfsel of uitwas van de poëzie is, maar dat we met de apostrofe juist geconfronteerd worden met een wezenlijk aspect van het poëtische.
De bijzondere taalsituatie die poëzie, met name apostrofische poëzie, met zich meebrengt, treedt op exemplarische wijze op de voorgrond in het genoemde gedicht van Hans Faverey. Maar zoals ik eerder stelde, dit gedicht bevat geen apostrofe in de eigenlijke zin van het woord. Of anders gesteld, de apostrofe in dit gedicht is geen echte apostrofe, het is een apostrofe in de derde persoon, in plaats van in de tweede. Dit is natuurlijk paradoxaal of zelfs onmogelijk want de apostrofe kenmerkt zich immers door de aanspreekvorm in de tweede persoon. Juist deze afwijking van de regel maakt duidelijk wat de eigenlijke apostrofe vermag. Faverey's gedicht luidt als volgt:
| |
| |
Zonder begeerte, zonder hoop
op beloning, ook niet uit angst voor straf,
de roekeloze, de meedogenloze schoonheid
te fixeren waarin leegte zich meedeelt,
zich uitspreekt in het bestaande.
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
De ‘meedogenloze schoonheid’ uit de derde versregel kan als de naderende dood gelezen worden. Met deze schoonheid deelt de leegte zich mee. In de zesde versregel wordt het verlangen geuit de dood te kunnen aanspreken, maar de dood is als een god die zich in het lichaam van het lyrisch subject verborgen houdt. Deze god kan niet in de tweede persoon aangesproken worden, juist omdat hij zich verborgen houdt.
Het is deze onmogelijkheid om de dood met een ‘echte’ apostrofe aan te spreken die er toe leidt dat het lyrisch subject in de laatste versregel als lyrisch, sprekend ik verdwijnt. Juist omdat de god zich niet laat aanspreken, kan het lyrisch subject zich niet langer uitspreken (regel 7). Het uitspreken van de dichter, in de poëtische traditie samengebald in de uitroep ‘O’, valt hier samen met diens leven. Uitspreken moet daarom niet slechts gelezen worden als het afmaken van een zin, betoog, of oeuvre, maar als voortbestaan. Uitspreken is complementair aan aanspreken. En juist omdat de apostrofe in dit gedicht niet mogelijk is, omdat de dood zich in het lichaam verborgen heeft, kan er geen ‘O’ geroepen worden en stopt het ademen.
De eerste twee regels van de laatste strofe bevatten de paradoxale apostrofe in de derde persoon. Formeel is het helemaal geen apostrofe, immers er wordt niet tot de god, maar over de god gesproken. De inhoud van deze regels drukken echter een verlangen uit om de god aan te kunnen spreken in de tweede persoon, een verlangen tot apostrofisch spreken.
In de laatste versregel vallen het lyrisch subject en de ik van deze sterfscène niet meer samen. De ‘jij’ waar in deze regel sprake van is, is volgens mij niet de eerder in de derde persoon aangesproken god, de dood, maar de ik die zich van het lyrisch subject heeft afgesplitst. Spreekt het lyrisch ik eerst nog vanuit het leven, in het tweede deel van de laatste regel spreekt hij over zichzelf nadat de grens van de dood is overschreden: ‘waar ik bij sta, waar jij bij staat’. De textuele functie van het lyrisch subject valt hier niet langer samen met de ‘ik’ waar het gedicht over gaat. Daarom spreekt het lyrisch subject over de ik-figuur als ‘jij’, nadat de ik-figuur gestorven is.
Indien de dood in de tweede persoon aangesproken zou kunnen worden, dan zou hij ook beheerst kunnen worden. Dan zou de dichter heerser zijn over leven en dood. Faverey laat met zijn apostrofe in de derde persoon juist de uiteindelijke onmacht van poëzie als taaldaad zien. Maar juist dit negatieve, eigenlijk
| |
| |
onmogelijke voorbeeld laat goed zien wat poëzie wil zijn: niet de beschrijving van een gebeurtenis, maar een gebeurtenis.
Wellicht zullen sommigen tot andere interpretaties komen van Faverey's gedicht. Het is bijvoorbeeld mogelijk te beweren dat de ‘jij’ in de laatste versregel niet de ik-figuur is nadat deze de grens van leven en dood overschreden heeft, maar dat met de ‘jij’ een geliefde of misschien de lezer aangesproken wordt. Of wie weet slaagt het lyrisch subject er alsnog in om de godheid, de dood, aan te spreken die zich al die tijd niet aan liet spreken. Het lijkt mij echter moeilijk om zulke interpretaties die semantisch gezien mogelijk zijn, te integreren in de problematiek van het gedicht als geheel. Ik wil daarom nog een argument aanvoeren voor de interpretatie die ik zojuist voorgesteld heb, volgens welke dit gedicht de aard van de apostrofe, en daarmee van poëzie thematiseert.
Tot nu heb ik alleen de aandacht gevestigd op het feit dat het lyrisch subject zich wil uitspreken tot de dood. In de eerste twee strofen is er echter sprake van de meedogenloze schoonheid, de dood, die zich uitspreekt. Wanneer de dood zich uitspreekt, sterft degeen die op dat moment, met de uitspraak van de dood, aangesproken wordt. Dat lijkt te gebeuren in de laatste versregel: daar wordt het lyrisch subject, tot dan toe ik-figuur die de dood wil aanspreken, tot aangesprokene van de dood. De poging van de ik om met de dood van positie te wisselen, mislukt. Daarmee is het onherroepelijke van de dood niet beschreven, maar in de poëtische taalsituatie vormgegeven.
Ernst van Alphen (Vakgroep ALW, RU Leiden).
| |
Bibliografie
Bronzwaer, Wim. 1993, Lessen in lyriek. Nijmegen: SUN. |
Culler, Jonathan. 1981, ‘Apostrophe’, in: The Pursuit of Signs. Semiotics, Literature, Deconstruction. Ithaca: Cornell University Press. pp. 135-154. |
Faverey, Hans. 1990, Het ontbrokene. Amsterdam: de Bezige Bij. |
Frye, Northrop. 1957, Anatomy of Criticism. Princeton: Princeton University Press. |
Lutkeman, Jacob. 1785, Poëzy. Amsterdam. |
Ouwens, Kees. 1977, Arcadia. Amsterdam: Atheneum, Polak & Van Gennep. |
Shelley, Percy Bysshe. (1840) 1954, ‘A defense of Poetry’, in: Shelley's Prose, ed. D.L. Clark, Albuquerque, University of New Mexico Press. |
|
|