Forum der Letteren. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De hardnekkige vooroordelen over de regionale doen+infinitief-constructieGa naar eind*
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingHet is opvallend dat in de linguïstische literatuur de syntactische functie van doen in de mededelende zinnen in (1), gelijk gesteld wordt aan de syntactische functie van doen in imperatief- en vraagzinnen zoals respectievelijk in de constructie in (2a) en in (2b):
Zowel de constructies in (1) als in (2) worden gezien als perifrastische uitingen waarin het gebruik van doen dient om syntactische en/of morfologische complexiteit te vermijden. Immers, doordat de werkwoordelijke processen werken/kaarten en wassen/spelen in respectievelijk de constructies (1) en (2) worden aangeduid met infinitieven, hoeft de spreker niet de (ingewikkelder) constructie met een zelfstandig werkwoord of een participium te gebruiken. Deze opvatting ondersteunt men met name door te wijzen op het feit dat de doen+infinitief-constructie vooral in het domein van de kindertaal en (regionale) spreektaal voorkomt (Nuijtens 1962: 156, Giesbers 1983/84: 85, ANS 1984: 565, Tieken: 1990: 37, Duinhoven 1994: 111).
In deze bijdrage bespreek ik (i) de vooroordelen die in de linguïstische literatuur over de regionale doen+infinitief-constructies als in (1) leven (zie §2); (ii) dat deze vooroordelen voortkomen uit de opvatting dat doen, als in de constructies in (1) en (2), slechts als perifrase dient en geen duidelijke syntactische functie heeft (zie §3) en (iii) dat deze vooroordelen mogelijk zijn doordat men dialecten en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
regionale AN (Algemeen Nederlands)-variëteiten een eigen taalsystematiek ontzegt. Meer precies wil dit laatste zeggen dat zeer interessante regionale constructies, zoals de doen+infinitief-constructies in (1), op niet-beargumenteerde gronden als ‘redundant’ beschouwd worden omdat de syntactische functie ervan vanuit de taalsystematiek of grammatica van het AN onduidelijk is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2. De vooroordelenBij mijn weten is Nuijtens (1962) één van de allereerste linguïsten geweest die naast bovengenoemde observaties tevens opgemerkt heeft dat de doen+infinitief-constructie frequent in regionaal taalgebruik optreedt. Het zijn zíjn observaties die in de literatuur over deze doen+infinitief-constructie met vaste regelmaat terugkeren. Nuijtens (1962) is, met andere woorden, een standaardverwijzing geworden.Ga naar eind1. Volgens Nuijtens (1962: 151, 155) is het gebruik van doen als perifrase een uitwijkhaven en komt deze het meest voor bij samengestelde verba (of bij uitdrukkingen die daarop lijken) die bij de vervoeging moeilijkheden kunnen opleveren, als kopjeduikelen, bokspringen, zandhappen, slootje springen en stofzuigen. Ik citeer (1962: 156): ‘...doen [is] een krachtig middel voor de tweetalige om bij de werkwoordsvormen niet te ontsporen. Hij gaat niet over het glibberige pad van de verbale morfologie, maar maakt liever een omweg om zijn doel te bereiken, kiest de veilige zijweg van de omschrijving.’ Verder merkt Nuijtens op dat het doen-gebruik inderdaad bij zowel kinderen als volwassenen èn hoofdzakelijk bij vrouwen voorkomt (p. 153). Deze laatste opmerking is trouwens nooit in de latere literatuur over de doen+infinitief-constructie overgenomen. Onlangs werden in dit tijdschrift door Duinhoven (1994: 121) de observaties van Nuijtens weer eens op een rijtje gezet. Bekijk hiervoor allereerst zijn onderstaande opmerking over de syntactische functie van de doen+infinitief-constructie: ‘De infinitief, ..., blijft onverbogen. Dat houdt een sterke vereenvoudiging van de morfologie en syntaxis in. Persoonsvormen, verleden-tijdsvormen, imperatieven, vragende en negatieve constructies behoeven slechts van het steeds gelijke doen te worden gevormd.’ Over de notie (regionale) spreektaal en kindertaal lezen we (Duinhoven 1994: 121): ‘We stuiten in regionaal taalgebruik, in gesproken taal en vooral in gesprekken met kinderen (cursivering LC) nog wel op verbindingen als hij doet vissen, zij doet nooit gillen en doe je oppassen?’ En even verder: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ook de dosering der informatie, het feit dat de grammaticale en de lexicale betekeniselementen afzonderlijk worden aangeboden (in doen resp. de infinitief), vergt van de taalgebruikers een geringere inspanning. Het is daardoor begrijpelijk, dat in gesproken taal en in het bijzonder in gesprekken met kinderen van deze analytische structuur gebruik wordt gemaakt’. Het oordeel over de taalgebruiker die de doen+infinitief-constructie niet gebruikt, vinden we ten slotte terug in de opmerking (Duinhoven 1994: 121): ‘Ervaren (cursivering LC) taalgebruikers echter hebben geen moeite met de grotere formele complexiteit; zij hebben het gemak van de omschrijving met doen niet nodig. De constructie is daardoor slechts omslachtig.’ Dergelijke observaties over de doen+infinitief-constructie impliceren dat (i) er geen verschil in syntactische functie van doen in de constructies (1) en (2) is; (ii) de doen+infinitief-constructies in (1) slechts een ‘uitwijkhaven’ zijn; (iii) de volwassen taalgebruiker die de doen+infinitief-constructie in zijn grammatica heeft, evenals kinderen, een ‘onervaren’ taalgebruiker is die geen syntactische en/of morfologische complexiteit kan uitdrukken. Deze ‘observaties’ en ‘verklaringen’ leiden ertoe dat de doen+infinitief-constructie in de vakliteratuur nauwelijks serieuze aandacht behoeft en dus ook niet krijgt. Immers, volwassen en ervaren taalgebruikers van het AN realiseren deze constructie niet. Met deze uitspraken wordt wel de volwassen taalgebruiker getypeerd die de doen+infinitief-constructie in zijn grammatica heeft, en dat zijn vele dialect- en regionale AN-sprekers. Giesbers (1983/84) verwoordt de meningen over de doen+infinitief-constructie aldus: ‘...taalgebruikers vinden een zin met perifrastisch doen al snel onaanvaardbaar en dergelijke zinnen worden veelal geassocieerd met kindertaal of zelfs kinderachtig taalgebruik in de negatieve zin van het woord’ (p. 58). En: ‘...een frequent spreektaalverschijnsel wordt op grond van niet-linguïstische argumenten (“zo'n zin is onlogisch”, “die zin is kinderachtig” e.d.) of op grond van historisch bepaalde schrijftaalnormen te vuur en te zwaard bestreden’ (p. 61). De regionale doen+infinitief-constructie is duidelijk gestigmatiseerd (Giesbers 1983/1984, Tieken 1990). Dit is opmerkelijk, aangezien de beweringen over de regionale doen+infinitief-constructie slechts ‘verklaringen’ betreffen voor observaties die bij mijn weten niet door empirisch onderzoek ondersteund zijn. Er is immers noch een methodologisch verantwoord regionaal/dialect-corpus van volwassen sprekers op | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het gebruik van het perifrastisch doen onderzocht, noch is er onderzocht in hoeverre dialectsprekers en regionale AN-sprekers werkelijk moeilijkheden ondervinden bij de flexie van complexe verba. Het meest kwalijke van de voortdurende herhaling in de linguïstische literatuur van dergelijke observaties - zonder dat deze door argumentatie of door corpusonderzoek ondersteund worden - is dat regionale taalfeiten die niet of nauwelijks in het AN of alleen in de kindertaal van het AN (Tieken 1990: 7) voorkomen, niet serieus genomen worden. De meningen omtrent de regionale doen+infinitief-constructie (zij doet werken) zouden wel eens doodnormale vooroordelen ten opzichte van het regionaal taalgebruik kunnen weerspiegelen. Hoe dan ook, door deze niet-wetenschappelijke houding beschouwt men regionale AN-variëteiten en dialecten als een verlengstuk van de AN-grammatica en ontzegt men hen een eigen taalsystematiek. Linguïsten kijken, met andere woorden, door een AN-bril naar dialecten en/of regiolecten. De consequentie van deze houding voor de regionale doen+infinitief-constructie is dat (i) de syntactische status van doen in ‘zij doet werken’ nog steeds onduidelijk is (Duinhoven 1994: 111) en dat (ii) doen in deze constructies door linguïsten als overbodig of redundant beschouwd wordt. Voor hen zijn deze constructies ‘omslachtig’ in vergelijking met de constructies in (3):Ga naar eind2.
In deze bijdrage zal ik aan de hand van een Limburgs spreektaalcorpus, namelijk het Heerlens Algemeen Nederlands (in het vervolg: HAN) aantonen dat doen in het HAN frequent optreedt en dat doen zeer zeker een syntactische functie heeft. In de constructies als ‘zij doet werken’ drukt doen+infinitief, zoals ik hieronder zal laten zien, een habitueel aspect uit (Cornips 1994: 60-70). Mogelijkerwijs hangen de incorrecte opvattingen over de regionale doen+infinitief-constructie samen met het feit dat er in het AN geen werkwoord aanwezig is dat in staat is per se habitueel aspect uit te drukken.Ga naar eind3. In het AN gebeurt dit altijd met behulp van adverbia, zoals altijd of alleen maar in respectievelijk (4a) en (4b).
| |||||||||||||||||||||||||||||||
3. De doen+infinitief-constructie in het HANHet HAN-corpus bestaat uit 33,5 uur bandopnamen van spontane regionale spreektaal dat via vrije conversaties van 67 volwassen, mannelijke Heerlense informanten verzameld is. De notie ‘vrije conversatie’ houdt in, dat twee informanten één uur lang over allerlei onderwerpen met elkaar gesproken hebben (zie Cornips 1994: 41). In dit discourse-type - conversatie tussen volwassen sprekers - komt de doen+infinitief-constructie noch in imperatiefzinnen, zoals in (5a), noch in vraagzinnen, zoals in (5b), voor.Ga naar eind4. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is een sterke empirische aanwijzing dat de constructies in (5) (zie (2)) van andere aard zijn dan de doen+infinitief-constructie in mededelende zinnen als ‘zij doet werken’. In totaal realiseren de 67 informanten in de vrije conversatie 33 doen-constructies. Slechts 9 van de 33 uitingen komen met Nuijtens' (1962: 155, 156) observaties overeen. Uitsluitend bij deze realisaties treedt doen met een samengesteld werkwoord (of een uitdrukking die daarop lijkt) op, namelijk banden opleggen in (6a), zaalvoetballen in (6b), zuurstof halen in (6c), terughalen in (6d), voetballen in (6e), auto's spuiten in (6f), melkbussen ophalen in (6g) en apart zetten in (6h) (zie ook (10a)). In (6f) is de tekst van de gesprekspartner van ‘Anton’ tussen haakjes () weergegeven.Ga naar eind5.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Stel dat we ook de twee doen-constructies met de infinitieven hobbyen en keeperen (‘keepen’) in respectievelijk (7a) en (7b) als gevolg van hun Engelse ontlening nog tot de meer ‘moeilijk’ te flecteren verba rekenen. Zelfs dan blijkt nog duidelijk uit het HAN-corpus dat de perifrase met doen voor de overgrote meerderheid bij ongelede en dus ‘simpele’ verba voorkomt, namelijk bij 22 van de 33 werkwoorden.
De constructies in (8) die ongelede verba bevatten, zijn illustratief voor alle overige doen-realisaties binnen mijn corpus. Ten eerste is het, gezien deze data, onhoudbaar dat de doen+infinitief-constructie in het HAN als middel gehanteerd wordt om de inflectionele morfologie van samengestelde werkwoorden te ontwijken.
Merk overigens op dat Nuijtens (1962: 154, 155) in Twente eveneens ‘overstelpend materiaal’ tegenkomt waarin de doen+infinitief-constructie bij nietsamengestelde verba als luieren, praten, helpen, naaien en melken voorkomt (zie (9)). Het is merkwaardig dat deze data in de literatuur genegeerd zijn. Zij vormen immers al een aanwijzing dat doen als ‘uitwijkhaven’ niet voor alle data opgaat.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een belangrijke observatie is ook, dat HAN-sprekers werkwoorden die op samengestelde werkwoorden lijken, zowel met als zonder doen blijken te vervoegen. De combinatie auto nakijken in (10a) behoort, net als de constructies in (6), tot de zogenaamde moeilijke verba. Zowel (10a) met doen als (10b) zonder doen maar met het hulpwerkwoord hebben worden door één spreker, namelijk ‘dhr. Arends’ gerealiseerd. Dit minimale paar wijst er op dat deze spreker prima in staat is om een participium van het werkwoord nakijken te vormen.
Bovendien blijkt uit de constructies in (11) dat één en dezelfde spreker (Cor) ook een minimaal paar, dus respectievelijk met en zonder doen, kan vormen met een ongeleed werkwoord als vissen.
In de volgende sectie zal ik uitgebreid laten zien dat het al dan niet voorkomen van doen, als in (10) en (11), niet op willekeur of toeval berust, en dat doen evenmin als ontwijkingsmechanisme optreedt. In de (a)-zinnen van (10) en (11) drukt doen een habitueel aspect uit, terwijl de (b)-zinnen, zonder doen een incidentele activiteit van de agens weergeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4. Het habituele aspectIn deze sectie laat ik aan de hand van data uit het spreektaalcorpus zien dat de doen+infinitief-constructie in het HAN een habitueel aspect uitdrukt.Ga naar eind6. Het gebruik van doen in het HAN geeft aan dat de activiteit van een individu of van een groep individuen niet incidenteel maar onbeperkt vaak en met een vaste regelmaat optreedt. De constructie in (12) is hier een goed voorbeeld van, evenals de al eerder getoonde uitingen in de constructies (6) tot en met (8). In (12) oefent de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
agens de activiteit uitgedrukt door het predikaat als beroep uit waardoor de interpretatie van een eenmalige activiteit uitgesloten is.
In (13) wordt alleen, onder bepaalde condities die zich regelmatig kunnen voordoen, de activiteit van de agens uitgevoerd. Een modificeerder, zoals telkens, is bijvoorbeeld mogelijk. In (13a) gaat dan vooraf aan het habitueel aspect. In (13b) worden de specifieke voorwaarden waaronder een habitueel aspect kan optreden, geïntroduceerd door een conditionele bijzin ingeleid door als (als...dan).
In (14a) herhaalt de spreker de uiting ‘we hebben elke week kienen’ door een doen-constructie. Ook de spreker in (14b) verduidelijkt door doen de eerder genoemde activiteit kaarten. Het gebruik van doen in (14) is een mooi voorbeeld hoe expliciet deze constructie in het HAN een habituele activiteit uitdrukt.
In dit opzicht geven alle constructies in (13) en (14) een iteratief aspect weer, dat wil zeggen dat de herhaalde activiteit telkens als een afgeronde gebeurtenis gepresenteerd wordt. Het habituele doen is eveneens waar te nemen in de constructies in (15). In (15) bestaan de condities waaronder het habituele doen kan optreden uit iteratieve tijdsbepalingen zoals 's zaterdags (zie (15a)) en 's avonds (zie (15b)). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het habituele doen geeft aan dat de activiteit van de agens of van het subject, dat de activiteit controleert, zich herhaalt. In de constructies in (16) treedt de herhaalde activiteit van de agens binnen een bepaalde tijdsduur op. Ook binnen deze tijdsduur wordt de activiteit als een afgeronde gebeurtenis gepresenteerd.
In de constructies in (17) gaat het habituele aspect van het werkwoord doen vergezeld van specifieke modificeerders die de iterativiteit van de activiteit uitdrukken, respectievelijk alleen maar en altijd.
Bovendien kan het habituele doen een activiteit uitdrukken die per individu incidenteel is maar door een onbegrensd aantal individuen een onbeperkt aantal keer uitgeoefend wordt. In (18a) en in (18b) wordt de exemplarisch voorgestelde activiteit door het gebruik van doen gegeneraliseerd:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bovenstaande data laten zien dat doen in het HAN uitdrukt dat de activiteit door (een groep) individuen een onbeperkt aantal keren èn met vaste regelmaat, verricht wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
5. RestrictiesEen verdere ondersteuning van de gedachte dat de doen+infinitief-constructie in het HAN een specifiek aspect uitdrukt, vormen de ongrammaticale constructies in (19). De doen-constructie in het HAN is alleen aanvaardbaar indien doen tense, congruentie èn aspect draagt. In (19a) draagt hebben alle flexie en in (19b) drukt gaan al een inchoatief aspect uit waardoor de constructies in (19) onaanvaardbaar zijn.
De doen+infinitief-constructie komt in dit opzicht overeen met de constructies in (20) waarin gaan inchoatief aspect uitdrukt. Evenals doen moet ook gaan alle flexie dragen, zoals (20b) laat zien:
Het aspectuele doen verschilt in bovengenoemde eigenschappen wezenlijk van de omschrijvende doen-constructie in het AN (zie ANS 1984: 565). Immers, in tegenstelling tot het aspectuele doen in het HAN kan het omschrijvende doen, zoals in (21), wel met het hulpwerkwoord hebben optreden.Ga naar eind7.
Evenals in de constructie in (21), kunnen de constructies in (22) niet tot de aspectuele doen-constructies gerekend worden. Doen in (22a) kan, zoals (22b) laat zien, met het hulpwerkwoord hebben optreden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
6. Het habituele doen in Engelse en Duitse dialectenTussen de vele verschillende typen doen+infinitief-constructies (Tieken 1990) kennen ook andere niet-Nederlandse dialecten, het gebruik van deze constructie om habitueel aspect uit te drukken. Het habitueel aspect is dus niet exclusief voor het HAN. Volgens Harris (1984: 306) komt habitueel doen eveneens in het Hiberno-Engels voor. Hij laat zien dat de constructie, als in (23), ‘indicates a plurality of events, each of which is viewed as a self-contained whole’.
Stein (1992: 147) signaleert habitueel gebruik van doen in de huidige zuid-westelijke Engelse dialectenGa naar eind8. en hij geeft voorbeelden van aspectueel gebruik van doen in de dialecten in zuid-west Duitsland (zie (24a)) en in noord Italiaans-Duitse dialecten (zie (24b)).
Blijkbaar kan de doen+infinitief-constructie wel een habitueel aspect uitdrukken in Nederlandse, Engelse en Duitse dialecten, maar niet in de desbetreffende Standaardtalen. Volgens Stein (1992: 150, 151) kan de oorzaak van deze specifieke spreiding van de doen+infinitief-constructie gezocht worden in de oppositie tussen dialect als spreektaal enerzijds, en de normatieve linguïstische invloed op (de vorming van) de grammatica van de Standaardtaal als officiële schrijftaal anderzijds. Het is echter onduidelijk of de habituele functie van de doen+infinitief-constructie in het verleden (a) uit de betreffende Standaardtalen verdwenen is of (b) er nooit toe behoord heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
7. BesluitIn deze bijdrage heb ik de aandacht gevestigd op het verschijnsel dat in de linguïstische literatuur, regionale constructies als ‘zij doet werken’ gestigmatiseerd worden. Deze negatieve karakterisering kan plaatsvinden door de onjuiste gedachte dat de grammatica's van dialecten en regionale taalvariëten vanuit de AN-grammatica ‘interpreteerbaar’ moeten zijn. Het gevolg daarvan is dat uitingen als ‘zij doet werken’ die in het AN geen duidelijke syntactische/semantische functie bezitten als overbodig, omslachtig en redundant beschouwd worden. Deze vooroordelen zijn blijkbaar zo hardnekkig dat zij (i) geen empirische ondersteuning behoeven en (ii) ertoe leiden dat specifieke regionale constructies niet serieus genomen worden. Empirisch onderzoek laat daarentegen duidelijk zien hoe ongefundeerd bovengenoemde vooroordelen met betrekking tot de regionale doen+infinitief-constructie zijn. Regionale variëteiten, zoals het HAN, hebben een eigen taalsystematiek die van het AN kan afwijken. Uit het HAN-corpus blijkt dat de doen+infinitief-constructie in deze regionale taalvariëteit een specifieke syntactische functie heeft die in het AN onbekend is; de uiting ‘zij doet werken’ drukt habitueel aspect uit. Daarmee heb ik laten zien dat de doen+infinitief-constructie in het HAN allerminst omslachtig, overbodig en/of redundant is.
Leonie Cornips, P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|