Forum der Letteren. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taalverandering en cultuurverandering: doen en laten sinds de 18e eeuw
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingKort nadat Sara Burgerhart het huis van haar tante ontvlucht is, schrijft zij aan haar voogd Abraham Blankaart:Ga naar eind1.
Zo zouden wij, laat-20e-eeuwse sprekers van het Nederlands, het causale hulpwerkwoordGa naar eind2. doen toch niet gauw gebruiken, hoewel het ons geen speciale moeite kost de zin te begrijpen. Andere gevallen waarvoor hetzelfde geldt zijn in 18e-eeuwse teksten tamelijk gemakkelijk te vinden. Zo schrijft de raadspensionaris Van Slingelandt in 1727:
En nog een voorbeeld uit Sara Burgerhart is:
In dergelijke gevallen zouden wij, lijkt het, toch eerder geneigd zijn het werkwoord laten te gebruiken. Deze observaties lijken aanleiding te geven tot de gedachte dat zich sinds de 18e eeuw een verandering in de betekenis van (ten minste) doen heeft voorgedaan, en dat laten daarbij doen heeft verdrongen (of daar nog mee bezig is). Een probleem voor een dergelijke gedachte is echter dat het ons, zoals gezegd, niet echt moeite kost om het gebruik van doen in deze voorbeelden te begrijpen; in (2) zullen velen eerder even moeten stilstaan bij erlangen dan bij doen. Er moet dus eigenlijk nog tamelijk veel overeenkomst zijn tussen 18e- en 20e-eeuws doen. De neiging om te denken dat doen verdrongen is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door laten komt wellicht meer voort uit de manier waarop wij nu voor ons acceptabele parafrases van de 18e-eeuwse zinnen maken, dan dat het werkelijk een verandering in het gebruik van die elementen weerspiegelt. De zaak wordt nog wat ingewikkelder als we ons realiseren dat zowel het hedendaagse als het 18e-eeuwse Nederlands in feite beide variatie te zien geven in het gebruik van de causale hulpwerkwoorden. In modern Nederlands treffen we soms wel degelijk doen weten aan, terwijl aan de andere kant in de 18e eeuw ook laten weten voorkwam; (4) en (5), uit het Eindhovens Corpus,Ga naar eind4. illustreren het eerste, terwijl (6), van Van Goens (uit 1776/7), het tweede demonstreert.
Er is dus zowel in de 18e als in de 20e eeuw sprake van variatie, maar kennelijk niet op (precies) dezelfde manier. Er lijkt niet zozeer sprake te zijn van verschillen tussen 18e- en 20e-eeuws doen en laten op zichzelf, maar tussen de in die eeuwen in het gebruik optredende variatie. Alles bij elkaar nemend kunnen we wel stellen dat het probleem complex is: hoe moeten we nu de betekenis van doen en laten analyseren, zodanig dat we tegelijk de overeenkomsten en de verschillen, zowel per periode als door de tijd heen, kunnen verantwoorden? Om deze vraag aan te pakken zal ik eerst (in par. 2) een overzicht geven van de analyse van het gebruik van de causale hulpwerkwoorden in het hedendaags Nederlands,Ga naar eind5. om daarna (in par. 3) te bezien of en hoe met behulp van (elementen uit) die analyse de variatie in het diachrone vlak te begrijpen valt.
Het antwoord waar ik op uit zal komen, komt erop neer dat verschillende conceptualiseringen (verschillende ‘modellen’) van causaliteit, zoals die zich voordoen in het onderscheid tussen doen en laten, op hun beurt weer deel uitmaken van specifiekere modellen, i.c. vooral van inter-menselijke relaties, en dat m.n. die laatste veranderd zijn. De werkwoorden doen en laten duiden, zoals ik aanstonds zal laten zien, in heel algemene zin op twee soorten van causaliteit, die ik resp. direct en indirect zal noemen. Daarnaast zijn er specifieke modellen over b.v. oorzakelijke verbanden in de natuur en in de maatschappij, waarin zowel directe als indirecte causaliteit op verschillende manieren optreden. Het idee is nu dat er wel iets veranderd is in de manier waarop directe en indirecte causaliteit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdeeld zijn over de meer specifieke modellen, maar dat de elementaire causaliteitsmodellen, de ‘bouwsteen-modellen’ die verbonden zijn met doen en laten, zelf helemaal niet veranderd zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De variatie in de 20e eeuwEen goed aanknopingspunt om het gebruik van de causale hulpwerkwoorden uiteen te zetten is de observatie dat kenmerkende begrippen in het gebruik van laten zijn: ‘toestaan’, ‘niet tegenhouden’.Ga naar eind6. Die laatste parafrase maakt duidelijk waarom laten makkelijk aangevoeld wordt als een antoniem van doen (‘niet iets doen’), b.v. in idiomatische uitdrukkingen als ‘iemands doen en laten’, ‘je moet doen wat je niet kunt laten’, e.d.. Daarbij moet echter wel aangetekend worden dat het bij laten nooit zomaar om ‘niets doen’ gaat, maar inderdaad om ‘iets, dat door een andere oorzaak gebeurt, niet tegenhouden’ (c.q., bij toestanden i.p.v. gebeurens, ‘iets dat op een bepaalde manier bestaat, niet veranderen’, laten-zoals-het-is). In feite kan permissie het best gezien worden als een bijzonder (wel typerend te noemen) geval van die laatste omschrijving. Een zinnetje als Ik liet de kat binnen - ‘zelfstandig’ gebruik van laten, d.w.z. zonder complementsinfinitief - kan al diverse interpretaties hebben, uiteenlopend van: ‘Ik stond de kat toe naar binnen te komen’ (= ‘verwijderde een barrière die dat tot dan toe tegenhield’), en ‘Ik stond de kat toe binnen te blijven’ (‘hield niet tegen dat hij binnen bleef’), tot ‘Ik deed de kat niet naar buiten’ (dus: ‘maakte dat hij binnen bleef’). Deze interpretatiemogelijkheden maken duidelijk dat het bij het ‘niet (langer) tegenhouden’ of ‘iets niet doen’ van laten ook kan gaan om een bepaalde activiteit van het subject ervan - dan krijgt laten dus meer iets causaals dan dat het zuiver-permissief is, maar het blijft ook dan waar dat die activiteit van het subject het resultaat niet zelf direct produceert. Dergelijke situaties van ‘toestaan/niet tegenhouden, en daardoor indirect veroorzaken dat iets gebeurt’, die het gebruik van een woord als laten motiveren, zijn geen geïsoleerd verschijnsel van het Nederlands; dat blijkt m.n. duidelijk uit het werk van Talmy (1988) over ‘force dynamics’, een theorie over de naïeve fysica die naar voren komt uit taalgebruik, in het bijzonder het gebruik van zulke elementen als laten. Talmy bespreekt typerende gevallen als de volgende:
Het tweede conjunct wordt op een bepaalde manier wel opgevat als causatief, en toch is het gebruik van laten gemotiveerd, omdat de agens zelf geen kracht uitoefent op het water (m.a.w. geen kracht die het water ‘doet’ weglopen); de agens doet niet meer dan de zwaartekracht ‘toestaan’ het genoemde effect te bewerkstelligen, nl. door het verwijderen van de barrière die tot dan toe gevormd werd door de stop. Dat wil dus zeggen dat het gebruik van laten (hier terecht) de inferentie oproept dat er een of andere van de agens onderscheiden kracht is die het meest direct het effect produceert. Met het gebruik van laten categoriseert een spreker een gebeuren als iets waarin sprake is van indirecte veroorzaking. Dat kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus uiteenlopen van permissie of niet-bemoeienis, zoals in (8), tot veroorzaking zoals in (12):
In deze gedachtengang verschilt doen dan van laten juist doordat met het gebruik ervan een causale relatie gecategoriseerd wordt als direct: de activiteit, energie, of iets dergelijks die uitgaat van het subject van het causale hulpwerkwoord is zelf ook de directe producent van het effect. We zullen zo aanstonds meer concreet zien waar dit op neerkomt. Het soort causatief-constructies in (8) t/m (12) is heel gewoon, en ook behoorlijk frequent, in hedendaags Nederlands. Hoewel het niet strikt noodzakelijk is, is het wel erg typerend dat ze allemaal een menselijke veroorzaker èn een menselijke ‘causee’ (de participant ten aanzien van wie iets veroorzaakt wordt; vgl. Kemmer & Verhagen 1994) betreffen, expliciet of impliciet zoals in (11) (met een geïmpliceerde onbepaalde menselijke ‘bouwer’ van de rolstoel). Ze gaan dus allemaal over situaties die op de een of andere manier een proces van communicatie omvatten. En hoewel erg gewoon, is dit ook een nogal ingewikkeld soort van causale relatie. Bekijk figuur 1, afkomstig uit Croft (1991:167), die hierin een aantal voorstellen van Talmy schematiseert:Figuur 1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit schema beoogt ongeveer het volgende weer te geven. In het algemeen denken mensen in termen van een soort naïef dualisme, volgens hetwelk er een mentale wereld bestaat die onderscheiden is van, maar wel verbonden met, de fysische wereld (vgl. de twee horizontale niveaus). In de tweede plaats zijn er in causale processen altijd (ten minste) twee participanten te onderscheiden als resp. beginen eindpunt van het proces. Doordat begin- en eindpunt zich in principe in elk van de twee werelden kunnen bevinden, resulteren er vier basis-typen van veroorzaking, zoals aangegeven in de figuur. Iets dat aan het schema direct valt te zien, is dat een causaal proces met een fysisch begin- en eindpunt de fysische wereld niet hoeft te verlaten; een dergelijke causaal verband is dan ook goed te conceptualiseren als direct, en dus volgens de eerder weergegeven gedachtengang te categoriseren met doen:
In het algemeen wordt fysische veroorzaking aangegeven door middel van doen. In een geval als (13) zou het gebruik van laten in feite een enigszins humoristische lezing oproepen, waarin de zon als het ware tegen de temperatuur vertelt dat hij op moet lopen, aan welk verzoek de laatste dan gevolg geeft. We zien hier dus de gedachte dat doen directe causaliteit aangeeft inderdaad bevestigd.
Causale relaties waarbij zowel begin- als eindpunt zich in de mentale wereld bevinden, worden juist geconceptualiseerd als complex. Om een effect te bewerken in de geest van een ander moet je een ‘omweg’ maken via de fysische wereld - afgezien van telepathie of Goddelijke almacht (zie Verhagen & Kemmer 1992 voor een bespreking van dergelijke gevallen). Met andere woorden: menselijke interacties betreffen typisch indirecte oorzakelijkheid. Bij een interactie tussen de ene mens en de andere is de activiteit van de initiator op zichzelf nooit voldoende om een effect bij de ander te produceren; er is altijd een andere ‘kracht’, met name de interpreterende activiteit van de lezer/hoorder, die meer direct betrokken is in de produktie van zo'n effect (vgl. de term ‘inducive’ in Talmy's begrip ‘inducive causation’ in figuur 1). Zoals dan ook te verwachten is, worden dergelijke gebeurtenissen typisch aangeduid met laten.
In feite hebben we in dit naïeve dualisme dus te maken met zowel een naïeve fysica als een naïeve psychologie. De details van dat laatste vormen het onderwerp van de studie van D'Andrade (1987) naar wat hij noemt het ‘folk model of the mind’. Het gaat hem hier om de vraag wat voor soorten mentale toestanden en processen volgens zo'n naïeve psychologie te onderscheiden zijn, en wat de onderscheidende aspecten daarvan zijn. Twee belangrijke kenmerken die mentale toestanden en processen van elkaar onderscheiden betreffen causaliteit: bevindt de directe oorzaak van een mentale toestand zich binnen of buiten de geest? En: geldt de desbetreffende toestand als beheersbaar door de betrokkene of niet? Voor percepties geldt nu in het ‘folk model’ specifiek dat die direct veroorzaakt worden door de buitenwereld: we gaan ervan uit dat we de dingen zien omdat ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er zijn, en dat we er niets aan kunnen doen dat we ze percipiëren; een of andere mentale activiteit is in een perceptie geen intermediaire factor die het resultaat ook anders zou kunnen doen uitvallen. Een dergelijke causale relatie van de fysische naar de mentale wereld wordt dan ook typisch weergegeven met doen:
Hierin is de psychiater slechts als fysisch-waarneembaar verschijnsel (wat zijn uiterlijk of gedragingen betreft) aan de orde, niet als mede-mens,Ga naar eind7. die met mij communiceert. Dit staat dan ook tegenover (15), die juist wel gaat over communicatie, en waarin ik als ‘causee’ dan ook een actievere rol heb te spelen:
In het algemeen kunnen situaties waarin de initiërende factor in een causale relatie zich niet in de mentale wereld bevindt, en waarin de ‘causee’ geen (partiële) controle heeft over het resultaat, zo geconceptualiseerd worden dat geen andere factor dan de initiërende het resultaat produceert, zodat ze met doen worden aangeduid (voor een gedetailleerde analyse van deze en andere gevallen, en van schijnbare uitzonderingen verwijs ik naar Verhagen & Kemmer 1992):
Het zal duidelijk zijn dat het in geen van deze gevallen om communicatie gaat. Dat is van belang om ook die gevallen te kunnen begrijpen waarin doen optreedt terwijl het toch niet om perceptie lijkt te gaan: de initiërende factor bevindt zich b.v. wèl in de mentale wereld. Deze gevallen vormen weliswaar een minderheid, maar ze vertegenwoordigen geen abnormaal taalgebruik. We kunnen zo b.v. de in het begin aangehaalde gevallen van doen weten (hier herhaald) analyseren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De causale relatie in de beknopte bijzin om... u te doen weten wat... in (4) kunnen we begrijpen als direct en niet-communicatief, in die zin dat het idee van de schrijver kennelijk is dat de activiteit van het apart bekijken van de schoenen direct leidt tot begrip van het bedoelde lakonieke zinnetje: als men de schoenen apart bekijkt zal men als het ware automatisch begrijpen wat er bedoeld wordt. Daarmee wordt overigens tegelijk duidelijk waarom de formulering hier ‘wringt’: het begrepen subject van een beknopte bijzin bij gelegenheid geven hoort nu eenmaal menselijk te zijn (en dat is ook zo in de eerste beknopte bijzin in de conjunctie, om die schoenen apart te bekijken). In geval (5) is, ook gezien de context, eveneens duidelijk geen sprake van communicatie, zij het nu niet omdat de initiërende factor niet bezield zou zijn (dat is hij wel), maar omdat met de buitenwereld op zijn best een potentiële communicatie-partner wordt aangeduid: we begrijpen de zin dan ook als een ironische aanduiding van ‘de WC-deur op slot draaien, zodat het rode segment aan de buitenkant zichtbaar is’ - het zòu wel door iemand aan de buitenkant geïnterpreteerd kunnen worden op de aangegeven manier, maar in feite benoemt de zin niet meer dan de verandering in de fysische wereld die de initiator bewerkt.
Bekijk nu de volgende gevallen, afkomstig uit het subcorpus ‘ambtelijk-politiek taalgebruik’ (Renkema 1981):
In beide gevallen is het effect van doen hier dat de minister, resp. de regering, de zaken zo voorstelt dat de produktie van het effect geen communicatie vereist, dat het resultaat onvermijdelijk tot stand zal komen als gevolg van de voornemens/besluiten die zij als initiator nemen. Hoezeer er in de praktijk anderen betrokken zullen zijn bij de feitelijke produktie van de resultaten (ongetwijfeld voeren anderen de vermelde studie en herstructurering uit), en hoezeer daarvoor communicatie nodig zal zijn, hier wordt de voorstelling van zaken opgeroepen dat die resultaten niet afhankelijk zijn van iets anders dan de wil van de initiator: geen enkele andere instantie heeft invloed op de produktie van het resultaat. Het feit dat het hier om een minister en om de regering gaat als initiatoren, speelt hierbij uiteraard een belangrijke rol. Het is dan ook niet voor niets dat dit subcorpus het enige is waarin het aantal doen-causatieven het aantal laten-gevallen overtreft.Ga naar eind8.
Eén belangrijke theoretische conclusie uit dit alles is dat een cognitief model van verschillende typen oorzakelijkheid, zoals weergegeven in figuur 1, abstract en ‘ondergespecificeerd’ is; uit het model als zodanig kun je nog niet direct aflezen hoe het in ieder specifiek geval toegepast moet worden. Het is waar dat het veelal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet moeilijk is om een gebeuren te categoriseren als directe of indirecte causaliteit, en dat de meeste leden van de taalgemeenschap een andere categorisering ongeschikt zullen achten. Maar dat komt dan doordat we als deelnemers aan dezelfde cultuur in zo'n hoge mate elkaars modellen delen; uiteindelijk is het toch telkens het subject van de taaluiting die verantwoordelijk is voor de categorisering, en die een specifieke situatie op één lijn stelt met het ene type causaal gebeuren of met het andere.
Een tweede conclusie van theoretische aard is dat er in feite sprake is van verscheidene cognitieve modellen, die niet zomaar naast elkaar staan, maar waar bepaalde hiërarchische verbanden tussen bestaan: het model van een beperkt aantal soorten causaliteit is als het ware onderdeel van het ‘folk model of the mind’, doordat het definiërende kenmerken levert die verschillende mentale toestanden en processen van elkaar onderscheiden. Zo is het causaliteitsmodel ook een bouwsteen van een model van autoriteit, zoals dat tot uitdrukking komt in ambtelijk-politieke teksten. Modellen als het ‘folk model of the mind’ vormen nu op hun beurt weer bouwstenen voor nog specifiekere modellen, ook wel ‘schema's’ genoemd,Ga naar eind9. zoals voor ‘kopen’ en ‘verkopen’, ‘beloven’, ‘liegen’, enzovoorts. Zoals betoogd door D'Andrade (1987:112), komt het kennen van een cultuur niet alleen neer op het kennen van een betrekkelijk groot aantal van de belangrijkste cognitieve modellen die in die cultuur gedeeld worden; het komt meer neer op het kennen van een netwerk van hiërarchisch verbonden modellen, en in het bijzonder van die modellen die bouwstenen zijn van heel veel andere modellen in die cultuur. Zo krijgen we dus een beeld van diverse ‘lagen’ van cognitieve modellen, waarin op een natuurlijke manier tamelijk grote verschillen in de ‘hogere’ lagen mogelijk zijn, met geen of nauwelijks verschillen in de bouwsteen-modellen - maar niet omgekeerd, gegeven de asymmetrie die inherent is aan het hiërarchische karakter van de relaties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Terug naar de geschiedenisMet dit idee van een hiërarchie van modellen dient zich een mogelijkheid aan om de geobserveerde verschillen in de variatie in het gebruik van doen en laten tussen de 18e en de 20e eeuw op een bepaalde manier te analyseren. De vraag is: kunnen we dat verschil inzichtelijk beschrijven als een verschil in uitsluitend zulke ‘hogere’ lagen van cognitieve modellen, dus zonder aan te nemen dat het model van directe en indirecte causaliteit, verbonden aan het verschil tussen doen en laten, als zodanig veranderd is? Het zal duidelijk zijn waarom een dergelijke oplossing aantrekkelijk is: ze maakt het mogelijk de overeenkomsten en de verschillen te verantwoorden op een manier die niet tot contradicties leidt. Tevens zal duidelijk zijn dat het aspect ‘autoriteit’ in dit verband er als eerste voor in aanmerking komt om als verklaringsbasis te dienen: dit aspect is bepalend voor het feit dat het subcorpus ambtelijk-politiek taalgebruik als enige in het hedendaags Nederlands meer doen dan laten vertoont, zodat het voor de hand ligt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om te onderzoeken of het ook (mede) een verklaring zou kunnen zijn voor het frequentere gebruik van doen in de 18e eeuw. Laten we eerst naar enkele afzonderlijke gevallen kijken, om te beginnen de eerste twee voorbeelden uit dit artikel:
In de eerste plaats kunnen we over (1) nu opmerken dat Sara er belang bij heeft, omdat zij voor haar voogd haar weglopen moet rechtvaardigen, het gedrag van Tante als niet-communicatief voor te stellen. Maar dat gaat des te makkelijker aangezien Tante ook ‘objectief’, gegeven sociale normen èn de laatste wil van Sara's moeder, voor Sara een autoriteit is. En bij (2) is er door de woordkeus in de zin zelf expliciet sprake van een relatie tussen autoriteit en ondergeschikte.
Nog enkele voorbeelden waarin de gezagsverhouding duidelijk is te zien, zijn de volgende:
In al dit soort gevallen, kunnen we zeggen, wordt de inferentie opgeroepen dat een poging om de zaken anders te doen verlopen (van de kant van de ‘causee’ of van wie dan ook), niet relevant is. Dit roept dus de hypothese op dat het verschil tussen het 18e- en het 20e-eeuwse gebruik van doen wel eens daardoor gemotiveerd zou kunnen zijn dat autoriteit van de initiator in de 18e eeuw eerder een voldoende reden was om zo'n inferentie (‘niets aan te doen’) op zijn plaats te achten dan in de 20e. Dat zou het verschil kunnen verklaren, terwijl tegelijk ook verklaarbaar zou zijn dat wij in de 20e eeuw die motivatie in de 18e-eeuwse teksten toch goed kunnen onderkennen (wat uiteraard versterkt wordt doordat datzelfde gebruik in sommige soorten eigentijds taalgebruik op dezelfde manier te motiveren is). In feite postuleren we zo dus helemaal geen speciale ‘talige’ verandering, maar een algemenere cultuur-verandering, en wel een die welbekend is. Als deze gedachtengang klopt, verwachten we een sterke correlatie tussen het gebruik van doen en het optreden van autoriteiten als veroorzakers. Dit vinden we inderdaad kwantitatief bevestigd. Landré (1993) onderscheidt binnen de categorie ‘bezielde veroorzakers’ autoriteiten van anderen. Het kenmerk ‘autoriteit’ werd daarbij alleen toegekend als de woordkeus in de zin of de onmiddellijke context (wanneer er in de betrokken zin zelf b.v. een voornaamwoord of een eigennaam werd gebruikt) duidelijk maakte dat de desbetreffende entiteit institutioneel een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoge positie innam - zoals die van een vorst, dominee, hoge militair, ouder of verzorger/voogd - of een erkend expert was met betrekking tot het relevante gebeuren (zoals een arts bij medische handelingen). Relaties waarin niet zo'n institutionele autoriteitspositie te onderkennen was, zijn niet als ‘autoriteit’ geteld, ook niet als dat aspect in de concrete persoonlijke verhouding heel wel mee zou kunnen spelen: in eerste instantie ging het erom duidelijke onafhankelijke evidentie voor het kenmerk ‘autoriteit’ te gebruiken (ik kom hier straks nog op terug). Een eerste indicatie ten gunste van de hypothese is al dat in verhalende literaire teksten bij zulke autoriteiten (als veroorzakers) in de 18e eeuw in 53% van de gevallen doen voorkomt, terwijl dat in de 19e en 20e eeuw resp. 35% en 40% is. Dat verschil is significant, hoewel de getallen tegelijk lijken te demonstreren dat het niet heel erg radicaal is. Het is echter nog interessanter om niet naar de relatieve, maar naar de absolute aantallen te kijken. Tabel 1, gemaakt met de data van Landré (1993), geeft de absolute aantallen van doen en laten in gelijke hoeveelheden tekst per eeuw (120.000 woorden, 2/3 fictie, 1/3 non-fictie); in de kolommen staan eerst de aantallen bezielde veroorzakers, vervolgens de aantallen institutionele autoriteiten binnen die categorie, en tenslotte de aantallen onbezielde veroorzakers.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat hierinGa naar eind10. erg opvalt is dat de mate waarin herkenbare autoriteiten als veroorzakers optreden überhaupt drastisch afneemt tussen de 18e en de 20e eeuw.Ga naar eind11. Dit is duidelijk een belangrijke factor in de afname van het gebruik van doen - een factor met een algemeen-cultureel karakter, die inhoudt dat ‘autoriteit’ een veel minder belangrijk onderdeel is geworden van onze opvattingen over interpersoonlijke relaties (zo niet van die relaties zelf). Door het belang van ‘autoriteit’ in de 18e eeuw waren situaties met menselijke veroorzakers die de inferentie opriepen dat geen andere kracht invloed op het resultaat zou kunnen hebben, veel gewoner dan tegenwoordig. Zo bezien hebben we, zoals gehoopt, inderdaad te maken met een verandering op het specifieke niveau van onze modellen over intermenselijke relaties, niet op het niveau van de modellen van causaliteit - integendeel. Een tweede opmerkelijke conclusie kan zijn dat er eigenlijk tussen de 18e en de 20e eeuw geen sprake is van een afname in het gebruik van doen in het algemeen. De tabel vertoont duidelijk een asymmetrie: het gebruik van doen met onbezielde veroorzakers is eigenlijk nogal stabiel over de eeuwen, dit in tegenstelling tot het gebruik met bezielde veroorzakers. Deze gegevens wijzen in de richting van de conclusie dat de waargenomen afname van het gebruik van doen (voor een zeer aanzienlijk deel) toegeschreven zou moeten worden aan de afname van het gebruik met bezielde veroorzakers (autoriteiten).
Dat we met deze verklaring op het juiste spoor zitten, kan nog bevestigd worden door enkele overwegingen die niet direct uit de tabel voortvloeien. Zoals gezegd zijn veroorzakers alleen als autoriteiten geteld als de zin of de directe context duidelijk maakte dat er sprake was van een of andere hoge institutionele positie. In het bijzonder is het onderscheid man/vrouw niet gebruikt als indicatie voor [± autoriteit]. Maar we weten natuurlijk heel goed dat het er in een typisch burgerlijke roman als die van Wolff en Deken juist om gaat dat Sara moet trouwen met een man tegen wie zij op kan zien (dus niet met Willem Willis, maar wel met Hendrik Edeling): dàt was de juiste verhouding tussen de geslachten, en die visie was in die tijd zeker niet beperkt tot de denkwereld van de genoemde auteurs. Dit roept de vraag op hoe in de 18e eeuw man-vrouw-interacties gecategoriseerd werden, in het bijzonder die waarbij sprake is, in termen van Talmy, van ‘inducive causation’, met zowel het begin- als het eindpunt in de mentale wereld, in principe communicatie dus (vgl. par.2). Kijken we eerst naar het eerder gegeven voorbeeld (3):
De veroorzaker (Willem Willis) en de ‘causee’ (Sara) staan niet in een bijzondere, institutionele hiërarchische verhouding tot elkaar, maar er is wel het sexe-verschil. We zouden nu kunnen veronderstellen dat dit genoeg was om, als een soort ongemarkeerd geval, het gebruik van doen te rechtvaardigen. In dit verband is voorbeeld (6) (eveneens eerder gegeven) op zijn minst opmerkelijk:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier zijn veroorzaker (Van Goens) en ‘causee’ allebei mannelijk, en hier treffen we laten aan. In de 18e eeuwse teksten verzameld door Landré (1993) zijn 14 gevallen te vinden van een communicatie-gebeuren (met begin- en eindpunt in de mentale wereld) tussen specifieke individuen waarvan de sexe duidelijk is uit de tekst (andere potentieel relevante gevallen bevatten meervoudige of min of meer generieke participanten, waar sexe niet vast te stellen of geneutraliseerd was). Zes hiervan bevatten laten, acht doen. De verdeling van sexe over de participanten is in deze beide groepen nogal verschillend. Zes van de acht doen-gevallen betreffen een mannelijke veroorzaker en een vrouwelijke ‘causee’, maar de laten-gevallen gaan alle zes over personen van gelijke sexe (mannelijk of vrouwelijk). Eén doen-geval betreft twee mannen in een hiërarchische verhouding, en er is één geval met een vrouwelijke veroorzaker en mannelijke causee (daarover straks meer). Met slechts zeer lichte overdrijving kunnen we dus zeggen dat het erop lijkt dat in de 18e eeuw mannen vrouwen dingen deden weten, terwijl zowel mannen als vrouwen onderling elkaar dingen lieten weten: gevallen van communicatie tussen personen van gelijke sexe werden zo voorgesteld dat de ‘causee’ een zekere autonome rol in het gebeuren kon hebben, terwijl communicatie van man tot vrouw juist niet op die manier werd gepresenteerd. Zo schrijft Blankaart (veroorzaker) aan Sara over Tante Suzanna (‘causee’):
en schrijft Sara (‘causee’, met zes andere dames) aan Jacob Brunier (veroorzaker):
Anderzijds schrijft Sara (veroorzaker) over een naaister (‘causee’):
Bij nadere beschouwing blijkt zelfs het ene geval waarin een vrouw een man iets vertelt, niet buiten het patroon te vallen. Het gaat om een fragment uit een brief van Abraham Blankaart aan de Weduwe Spilgoed, kort nadat Sara bij haar is ingetrokken:
Uit de zin zelf - het feit dat Blankaart de weduwe iets verzoekt, èn de formulering van dat verzoek - blijkt al hoezeer hij haar hoogacht; ook de rest van de tekst maakt dit overvloedig duidelijk. Het is dus Blankaart die hier, de weduwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aansprekend in de tweede persoon, haar voorstelt als een persoon met gezag, zeker terzake van informatie over Sara; hij is het die haar die rol van autoriteit geeft. Dit gebruik van doen is dus te vergelijken met het gebruik van de formele aanspreekvorm voor gelijken of zelfs ondergeschikten: het is op een positieve manier beleefd. Meer algemeen kunnen we uit dit geval de conclusie trekken dat het voor een echt goed begrip van het taalgebruik van belang is uiteindelijk telkens toch de afzonderlijke gevallen, in hun context, in ogenschouw te nemen, iets dat we in feite ook al zagen toen we het sexe-onderscheid aan de orde stelden naast het kenmerk [± autoriteit]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ConclusieDe gegevens waarop dit onderzoek betrekking heeft, en de manier waarop ze bewerkt zijn, hebben hun beperkingen. Zo is de categorisering van de gegevens in drie gelijke periodes, afgebakend door eeuwgrenzen, uiteraard nogal kunstmatig; verder is er geen sprake van een gelijkmatige verdeling van de observaties over verschillende bronnen, zoals al duidelijk zal zijn geworden uit de relatief grote hoeveelheid voorbeelden uit Sara Burgerhart. Desalniettemin zijn enkele trends wel zo duidelijk, dat er conclusies te trekken zijn. Om te beginnen is daar de asymmetrie in tabel 1. Die is zo sterk dat duidelijk is dat er geen sprake is geweest, althans sinds de 18e eeuw, van een gelijkmatige terugval in het gebruik van doen als causatief hulpwerkwoord. Er moet iets ingewikkelders aan de hand zijn geweest. De belangrijkste theoretische conclusie is evenwel dat het zinvol blijkt uit te gaan van ‘gelaagdheid’ van cognitieve modellen in een bepaalde cultuur, zodat culturen van elkaar kunnen verschillen door verschillen in de meer specifieke modellen, terwijl de bouwsteen-modellen toch (vrijwel) identiek kunnen zijn. En in feite is deze conclusie zelfs niet afhankelijk van de historische representativiteit van de gegevens. Stel dat we slechts naar aanleiding van één tekst, bijvoorbeeld Sara Burgerhart, hadden opgemerkt dat het taalgebruik enerzijds vreemd, maar anderzijds wel herkenbaar is - ook dan zou het legitiem zijn om te vragen naar de manier waarop dat complex van overeenkomsten en verschillen het best geanalyseerd kan worden; beperkte frequentie van de verschijnselen maakt niet echt iets uit voor het conceptuele belang van die vraag, noch van het antwoord erop. Maar hoe dit ook zij, het is duidelijk dat de verschijnselen in ieder geval niet tot die ene tekst beperkt zijn.
A. Verhagen, Vakgroep Nederlands, Rijksuniversiteit Utrecht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van bronnen, in chronologische volgorde(Voor elke eeuw werd uit de genoemde geschriften een hoeveelheid tekst van in totaal ongeveer 120.000 woorden geëxcerpeerd; zie tabel 1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|