Forum der Letteren. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| ||||||
BoekbesprekingenHanneke Mulder: Literatuur en reflexiviteit: een realistisch perspectief. Leuven/Apeldoorn: Garant, 1992. 261 pp. ISBN: 90 5350 148 7. Prijs: ƒ 68.50.Reflexiviteit is een verschijnsel dat niet meer weg te denken valt uit de hedendaagse literatuur en literatuurkritiek. De gedachte dat literaire teksten op de een of andere manier ‘naar zichzelf verwijzen’ is gemeengoed geworden; literatuur is er in deze opvatting niet om een wereld te weerspiegelen, een appèl op de lezer te doen of de zieleroerselen van de auteur bloot te leggen, nee, zij is in de eerste plaats een spel met woorden, met taal, dat zichzelf ook als zodanig presenteert. Met haar studie Literatuur en reflexiviteit: een realistisch perspectief (diss. Utrecht, 1992) beoogt Hanneke Mulder een aantal problematische aspecten van deze algemeen gedeelde opvatting te lijf te gaan. In het afsluitende hoofdstuk 6 vat zij haar bevindingen samen met behulp van een aantal bondig geformuleerde stellingen. Ik zal in wat volgt het boek bespreken aan de hand van deze stellingen. Stelling 1 luidt als volgt: ‘De theorievorming over literaire reflexiviteit wint aan kwaliteit wanneer een consequent onderscheid wordt gemaakt tussen potentiële zelfverwijzingen in de tekst en literatuurkritisch zelfbewustzijn bij de lezer’ (226). Inderdaad definieert Mulder elders reflexiviteit als ‘de wisselwerking tussen (potentiële) zelfverwijzingen in verhalende literaire teksten en een (literatuurkritisch) zelfbewustzijn bij de lezer’ (15). Reflexiviteit is dus niet zomaar een teksteigenschap: tekstelementen die als zelfverwijzingen zouden kunnen worden opgevat moeten eerst als zodanig door de lezer worden ‘geactualiseerd’. Mulder signaleert bij critici en theoretici als Waugh en Hutcheon nogal wat verwarring op dit punt, en pleit er daarom voor de categorieën tekst en lezer duidelijk van elkaar te onderscheiden - met dien verstande dat een strikte scheiding niet mogelijk is. Voor de ene categorie wenst zij de term ‘zelfverwijzing’ te reserveren, voor de andere de term ‘zelfbewustzijn’. In hoofdstuk 1 gaat zij nader in op enkele theoretische aspecten van het aldus globaal gedefinieerde concept ‘reflexiviteit’. Wat betreft het ‘zelfverwijzende’ karakter van literaire teksten: Mulder toont aan dat deze vlag een nogal heterogene lading dekt. Zo kan het ‘zelf’ waarnaar verwezen wordt refereren aan een woord, een zijn, een passage uit een tekst, naar de tekst als geheel, naar (een deel van) de literaire traditie waartoe de tekst behoort, naar de taal waarin de tekst geschreven is, naar taal in z'n algemeenheid. Mulder laat zien dat deze oprekking van het begrip ‘zelf’ zich kan uitstrekken tot alle zes door Jakobson onderscheiden factoren in de communicatiesituatie. Minstens even complex is het onderdeel ‘verwijzing’: op welke manieren kan de tekst aan zichzelf refereren? De diverse mogelijkheden worden handig samengevat in een schema (26), dat vooral gebaseerd is op het onderscheid commentaar - foregrounding. Mulder verricht hier geen pionierswerk (haar uitleg van het begrip foregrounding leunt bijv. zwaar op eerder werk van W. van Peer), maar haar presentatie van de materie is helder en overzichtelijk. Wat betreft het ‘zelfbewustzijn’ van de lezer: Mulder gaat in op de volgens haar gangbare opvatting dat zelfverwijzingen in de tekst de illusie van transparante referentie verstoren en zo de lezer bewust maken van zijn rol als lezer en van het talige karakter van de tekst. Deze bewustmaking zou ook nog een ideologiekritisch doel dienen: reflexieve tekstelementen hebben als effect, of dienen er misschien zelfs toe, de lezer te veranderen van een dociele recipiënt in een kritische consument. Mulder staat niet geheel afwijzend tegenover deze visie, maar plaatst een aantal kanttekeningen: zelfverwijzing is, zoals gezegd, niet zonder meer een teksteigenschap, niet idere zelfverwijzing heeft een werkelijkheidsillusie-verstorend effect, en | ||||||
[pagina 225]
| ||||||
niet elke verstoring van die illusie leidt per se tot meer zelfbewust zijn bij de lezer. Daarnaast is het zo dat de lezer een tekst of tekstfragment reflexief kan interpreteren vanuit een bepaalde (kritische) literatuuropvatting: de bottom-up-beweging (de tekst stuurt de lezer in een bepaalde richting) wordt top-down (de lezer laat de tekst een (ideologie-)kritisch verhaal vertellen). In de praktijk wisselen deze bewegingen elkaar natuurlijk af; Mulder laat zien dat andere onderzoekers daar niet of onvoldoende bij stilstaan. Helemaal onproblematisch is Mulders op het oog zo genuanceerde stellingname niet. Zij spreekt herhaaldelijk van ‘potentiële zelfverwijzingen’ om duidelijk te maken dat de lezer in de actualisering daarvan een onmisbare rol speelt; tegelijkertijd gaat zij er, bijv. in haar analyse van Busken Huets roman Lidewijde, van uit dat het mogelijk is ondubbelzinnig vast te stellen welke tekstelementen zelfreferentieel zijn en - vooral - te bepalen welk effect of welke functie die elementen hebben of zouden moeten hebben. Dat laatste blijkt onder meer uit haar kritiek op lezers die (zoals in dit geval Rob Wolfs) in haar ogen ‘te ver’ gaan en de tekst een betekenis of waarde toekennen die hij ‘niet heeft’. Ik kom op dit punt nog terug; laat ik voorlopig volstaan met de vaststelling dat ‘de lezer’ hier een papieren constructie blijft, die in laatste instantie gebonden is aan de grenzen die de tekst stelt - dat wil zeggen aan de grenzen die Mulder in haar interpretatie van de tekst aanbrengt. Het eerste, theoretische hoofdstuk van het boek eindigt met een paragraaf waarin betreurd wordt dat de reflexiviteits-discussie zich teveel beperkt tot het postmodernisme. In die discussie wordt, volgens Mulder, het 19e-eeuwse realisme gebruikt als anti-model: tegenover het kritische, zelfbewuste, geëmancipeerde en emanciperende postmodernisme wordt het realisme geplaatst, dat zich zou kenmerken door een naïeve epistemologie, door een blind vertrouwen in het transparant geachte medium taal en door het consequent verhullen van het conventionele karakter van representatie. Mulder wenst korte metten te maken met deze stereotiepe beeldvorming; vandaar de tweede stelling uit haar conclusie: ‘Er is een meer genuanceerde literatuurgeschiedschrijving mogelijk als het concept reflexiviteit wordt losgemaakt van de postmodernistische literatuuropvatting en de automatische positieve waardering die het in die context heeft’ (228). Hieraan wil zij een bijdrage leveren d.m.v. een ‘herlezing van realistische teksten met speciale aandacht voor potentieel reflexieve aspecten’ (vgl. stelling 2a, p. 229). Dit levert interpretaties op van vier als realistisch bekend staande romans (Adam Bede van George Eliot, Horacker van Wilhelm Raabe, Lidewijde van Busken Huet en Flauberts Madame Bovary), die tezamen de hoofdmoot uitmaken van Mulders studie (hfdstk. 2 t/m 5, pp. 55 t/m 224). In deze interpretaties vestigt Mulder niet alleen de aandacht op bepaalde eigenaardigheden van de besproken teksten (het vertellerscommentaar bij Eliot en Busken Huet, de constructie van een ideale lezer door Raabe, het gebruik van clichés door Flaubert), maar ook op de reacties die deze eigenschappen bij contemporaine en latere lezers opriepen. Daarbij valt op dat deze ‘potentieel reflexieve’ aspecten in de loop van de twintigste eeuw steeds positiever worden gewaardeerd: de aanvankelijk als storend ervaren uitweidingen van de verteller in Adam Bede worden, om een voorbeeld te noemen, door een hedendaags criticus juist zeer op prijs gesteld, omdat ze ‘our awareness of implication and meaning’ zouden vergroten en een ‘lazy or conventional interpretation’ zouden tegengaan (vgl. p. 88). Sommige moderne interpretatoren gaan, zoals gezegd, in Mulders ogen te ver in het aanwijzen en waarderen van reflexieve tekstelementen. Aan hen is haar laatste stelling (2b) gewijd: ‘Reflexieve interpretaties van realistische teksten hebben een nivellerend effect wanneer de interpreet te zeer wordt gestuurd door moderne taalopvattingen en de verleidingen van een sophisticated interpretatie’ (233). Mulder blijkt zich nogal te ergeren aan dit soort praktijken en toont zich een streng criticaster van poststructuralistische en deconstructivistische overinterpretations. | ||||||
[pagina 226]
| ||||||
Hillis Millers gebruik van de begrippen catachresis en performatief in zijn interpretatie van Adam Bede, Rob Wolfs' lezing van Lidewijde als een ontmanteling van de realistische leescode, Christopher Prendergasts suggestie Flauberts proza op te vatten als een verzameling citaten zonder aanhalingstekens: al deze kritische inspanningen worden door Mulder afgedaan als ‘geforceerd en weinig overtuigend’ (234). Daarbij beroept ze zich op een aantal argumenten: de auteurs in kwestie doen hun onderzoeksobject geen recht; hun interpretaties zijn voorspelbaar, want ze weten van tevoren al wat ze in een tekst aan willen treffen; ze zijn ijdel en laten zich te zeer leiden door de wens het slimste jongentje van de klas te zijn (reflexiviteit doet het immers goed in de hedendaagse kritiek en werkt dus statusverhogend voor zowel tekst als criticus). Mulder heeft ongetwijfeld gelijk als zij niet alle moderne (modieuze) herlezingen van canonieke teksten serieus wil nemen en haar pogingen tot debunking werken soms zeker verfrissend. In het hoofdstuk over Flaubert slaat zij m.i. echter de plank mis; in haar discussie met (in sommige opzichten inderdaad radicale) critici als Culler, Prendergast en Amossy en Rosen weigert zij (c.q. lijkt zij niet in staat) geheel met de argumenten van haar tegenstanders mee te gaan - waardoor ze hun interne contradicties aanwrijft waarover ze zelf juist uitgebreid reflecteren (208/209), en tot een flauwe en malicieuze conclusie komt waarin (wie zonder zonde is...) de betreffende auteurs absoluut geen recht wordt gedaan (224). Meer in het algemeen wijzen de polemische passages in het boek op een moeilijkheid die ik hierboven al aanstipte: enerzijds constateert Mulder dat het niet mogelijk is vast te stellen in hoeverre een tekst of tekstpassage reflexief ‘is’; anderzijds gaat ze impliciet wel van die mogelijkheid uit als ze van mening is dat Hillis Miller c.s. bepaalde grenzen overschrijden en de literaire tekst geweld aandoen. Mulders opvattingen over de grenzen die een tekst aan zijn interpretatie stelt sluiten naadloos aan bij Umberto Eco's ideeën hierover (vgl. bijv. de bundel Interpretation and OverinterpretationGa naar eind1.). Men kan die opvattingen in dit geval niet alleen voorzien van Jonathan Cullers uiterst zinnige kanttekeningen (zie p. 109-123 in voornoemde bundel): het is sowieso de vraag of een dergelijke positie, met de bijbehorende waarde-oordelen, wel te rijmen valt met het uitgangspunt van Mulders studie, waarin reflexiviteit immers in gelijke mate als een zaak van de tekst en van de lezer wordt beschouwd. Het heeft er alle schijn van dat voor Mulder de bottom-up-beweging in feite zwaarder telt dan de beweging top-down; de toevoeging van het woord ‘potentieel’ kan niet verhullen dat zelfverwijzingen voor haar gewoon deel uitmaken van een soort intentio operis, die door individuele lezers al dan niet adequaat kan worden ge(re-)construeerd. Een ander probleem wordt gevormd door het door Mulder gehanteerde realisme-begrip. Haar samenvatting van de beschrijving die anderen (gerenommeerde auteurs op het gebied van postmodernisme en metafiction) van ‘het’ realisme geven, levert een dermate karikaturaal beeld op (vgl. bijv. pp. 46-47) dat het haar vervolgens weinig moeite kost om aan te tonen dat ‘haar’ auteurs er niet aan voldoen. Die karikatuur is natuurlijk het gevolg van een kritische strategie, zoals Mulder aantoont: om postmoderne auteurs als smart en zelfbewust te kunnen presenteren, zijn hun adepten erop uit ze af te zetten tegen naïeve en verblinde 19e-eeuwse voorgangers. Geen mens zal echter meer beweren dat bijv. Raabe en Flaubert op die manier als realisten beschouwd moeten worden; het is dan ook weinig verrassend dat de ‘puntsgewijze beschrijving van het invloedrijke beeld van een naïef mimetisch realisme’ die Mulder aan Van Alphen ontleent (109), voor Horacker en Madame Bovary niet opgaat. Mulder levert hier m.i. strijd met een papieren vijand; daar komt bij dat het ook niet zonder meer zo is dat, zoals zij beweert, ‘de reflexiviteitsdiscussie’ zich voornamelijk voltrekt in de sfeer van het postmodernisme. Het is juist opmerkelijk dat bijv. critici van deconstructivistischen huize, die bij uitstek gericht zijn op door Mulder als reflexief aangemerkte verschijnselen, zich bij voorkeur inlaten met canonieke teksten van voor 1900. Een laatste punt van kritiek hangt nauw | ||||||
[pagina 227]
| ||||||
samen met het vorige en betreft de keuze van de door Mulder besproken werken. Molder hanteert als criteria dat de romans verschenen zijn in de periode 1850-1880, ‘die meestal als bloeitijd van het realisme wordt beschouwd’, en dat ze alle vier ‘als “realistisch” te boek staan’ (52). Ter adstructie van dat laatste wordt elke afzonderlijke romanbespreking voorafgegaan door uitspraken van eerdere onderzoekers, waaruit blijkt dat er een zekere consensus bestaat over het realistische karakter van de roman in kwestie. In twee van de vier gevallen (Horacker en Lidewijde) gaat het echter om tamelijk marginale teksten en ook Flaubert lijkt me in veel opzichten een geval apart, zodat men zich met recht af mag vragen of de resultaten van Mulders interpretaties geëxtrapoleerd kunnen worden naar ‘het’ (Europees) realisme, zoals bijv. gebeurt in de synthetiserende slotopmerkingen op pp. 232-233. Opmerkelijk is ook de manier waarop Mulder zich verontschuldigt voor het feit dat ze i.p.v. Lidewijde niet een tekst van Multatuli heeft gekozen (noot 7, p. 143). Over Max Havelaar, ‘uiteraard een erkend meesterwerk uit de bloeitijd van het realisme’, zegt ze verder: ‘Deze roman wijkt echter door zijn complexe structuur en onorthodoxe verteltechniek evident af van het clichébeeld van “de” realistische roman, die zich zou kenmerken door een niet geproblematiseerde, “transparante” weergave van de werkelijkheid’. Een mooi voorbeeld van een petitio principii, dat des te meer verbaast omdat Mulder Raabe's roman, een andere ‘evidente afwijking’ van het standaardbeeld, juist wél in haar corpus opneemt. Deze kritische noten doen niets af aan het feit dat Mulder erin geslaagd is op een heldere manier in kaart te brengen hoe er gediscussieerd is en wordt over reflexieve aspecten van een aantal 19e-eeuwse romans. Dat zij daarbij haar eigen standpunten niet onder stoelen of banken steekt komt die discussie alleen maar ten goede. Haar pleidooi het verschijnsel reflexiviteit niet exclusief in verband te brengen met postmoderne literatuur wordt volgens mij door meer onderzoekers onderschreven dan uit deze studie blijkt; voor de goede orde zij vermeld dat ik het er van harte mee eens ben. Het eerste hoofdstuk van het boek biedt daarnaast een beknopte en duidelijke samenvatting van de theoretische kanten van de zaak; het biedt een overzicht dat bijv. voor didactische doeleinden uitermate geschikt is.
Wardy Poelstra (ex-aio, RUL, Vakgroep Frans) | ||||||
Iser, Wolfgang: Das Fiktive und das Imaginäre. Perspektiven literarischer Anthropologie. Frankfurt/M.: Suhrkamp Verlag, 1991. ISBN 3-518-58077-9.Ga naar eind*Dit boek belooft, via een confrontatie van het literaire met het filosofische discours, de grondslagen te leggen voor een (historisch en systematisch) onderscheid tussen het fictionele en het imaginaire, ingebed in een antropologische theorie over de literatuur, gezien als spel. En omdat in het recente verleden heel wat functies (in het domein van het fictionele en het imaginaire) door de massamedia zijn overgenomen, moet een dergelijke onderneming eveneens uitspraken doen over het sociale substraat van de literatuur in een moderne samenleving als de onze. De lezer merkt dat Isers doelen weinig modest zijn; hun verwezenlijking zou zonder meer een revolutie in de literatuurwetenschap betekenen. Laat ik de lezer ook meteen geruststellen: geen van deze grandioze beloften wordt door het boek waar gemaakt. Het boek bestaat uit zes delen (samen goed voor 515 pagina's tekst). In het eerste daarvan wordt het begrip fictionaliteit aan een analyse onderworpen. Tegenover de tweedeling ‘feit’/‘fictie’ pleit Iser voor een triade, waarin naast het ‘reële’ (de buiten-tekstuele werkelijkheid) en het ‘fictieve’ (het geïntendeerde nietwerkelijke) ook plaats is voor het ‘imaginaire’, dat echter ongedefinieerd | ||||||
[pagina 228]
| ||||||
blijft, als ‘eine vergleichsweise neutrale und daher von traditionellen Vorstellungen noch weitgehend unbesetzte Bezeichnung’ (p. 20). Het traceren van de betekenis van het ‘imaginaire’ is juist het doel van het boek; de keuze van het begrip is dus ‘eher auf ein Programm und weniger auf eine Bestimmung hingedeutet.’ (p. 21) In het tweede deel moet de Renaissance-bucolica dienen om dat programma te ontwikkelen; achtereenvolgens komen aan bod: ‘Hirtendichtung’, de ekloge, de herdersroman (geïllustreerd aan de hand van Sannazaro's Arcadia, Montemayors Diana en Sidney's Arcadia), gevolgd door een beschouwing over het ek-statische karakter van literaire fictionaliteit, en een zogenaamde ‘antropologische index’, eerder een beschouwing over de overeenkomsten tussen fictionaliteit en droom. Deel 3 besteedt aandacht aan de thematisering van de fictionaliteit in het filosofisch discours: Bacon, Bentham, Vaihinger en Goodman. Uit die vergelijking moet blijken dat ‘fictie’ in het werk van deze filosofen telkens een lichtjes andere lading krijgt. Het vierde deel gaat dan uitgebreider in op het ‘imaginaire’. Na een historische voorbeschouwing wordt het werk van Coleridge gekarakteriseerd als een poging om het imaginaire in cognitieve termen, vanuit het subject, te funderen. In Sartre's werk daarentegen wordt het imaginaire (aldus Iser) gekenmerkt door zijn aanwezigheid als handeling (Akt) vanuit het bewustzijn, om bij Castoriadis uit te monden in een geradicaliseerde (want verbonden met maatschappelijke instituties) vorm van creatie. Een nabeschouwing wijst op de structurele overeenkomsten van het imaginaire met het spel en herneemt het onderscheid met fictionaliteit. Er volgt een ‘Exkurs’ over Becketts Imagination Dead Imagine en de fantastische literatuur. Deel 5 gaat in op het spel als verschijnsel, van waaruit het ‘tekst-spel’ met het imaginaire wordt verbonden. In deel 6 tenslotte wordt de metafoor van het spel dan weer ingeruild voor die van de ‘opvoering’ (Performanz) en de ‘enscenering’. Dit overzicht mag wellicht de indruk wekken dat het hier om een indruk wekkende studie handelt, en voorzover ze de belezenheid van de auteur illustreert, mag men deze conclusie onderschrijven. Maar uit de korte samenvatting blijkt hopelijk ook het ernstige tekort van het boek. In de eerste plaats komt het onderscheid tussen het fictionele en het imaginaire niet echt uit de verf. Ook wordt nergens duidelijk waarom een confrontatie van het literaire en filosofische discours de beste methode zou behelzen om een dergelijke theorie van het literaire te ontwikkelen (afgezien dan van het modieuze karakter van een dergelijke onderneming). In de derde plaats kenmerkt het boek zich door een vrijwel totaal gebrek aan studies op het gebied van de massamedia en de massacommunicatie, waardoor de vergelijking met de literatuur noodgedwongen schraal moet blijven en nauwelijks enige valide conclusies toelaat. Hetzelfde kan worden gezegd met betrekking tot de zogenaamde spel-theorie die het boek pretendeert te leveren. Om te beginnen wordt nergens gebruikt gemaakt van de inzichten uit de filosofische speltheorie, en de bestaande rijke literatuur op het gebied van het spel als menselijke activiteit in disciplines als de psychologie en de sociologie schittert door afwezigheid. Alleen Huizinga en Caillois worden als literatuur opgevoerd, niet de minsten - toegegeven - maar toch uitermate onvolledig, gedateerd en eenzijdig. Tenslotte slaagt de auteur er evenmin in, de diverse onderdelen en aspecten tot een systematisch geheel aaneen te smeden. De conclusie moet zijn dat dit boek nauwelijks een bijdrage levert aan de oplossing van de reële problemen van de literatuurstudie. Er staat weinig in wat de modale lezer nog niet op de een of andere wijze wist. Zo komt bijvoorbeeld, na meer dan 150 pagina's, de conclusie: ‘Literarische Fiktionalität besitzt mit dem Erschaffen immer neuer Welten im Traum eine “Familienähnlichkeit”.’ (p. 156) Waarom iemand dat na meer dan een halve eeuw Freud nog wil doen voorkomen als een originele of diepzinnige gedachte mag een raadsel heten. Het boek is ook erg repetitief, met talloze parafrasen van eigen en andermans ideeën, geformuleerd in de typische pseudo-diepzinnige stijl die moet | ||||||
[pagina 229]
| ||||||
verbergen dat de ideeën niet echt helder of informatief zijn. Om slechts één van de vele mogelijke voorbeelden te noemen: op p. 67 wordt de lezer geconfronteerd met de mededeling dat ‘in Vergils Eclogen die Dichtung selbst Gegenstand der Dichtung geworden ist.’ Daar zullen maar weinigen van opkijken. Terwijl de lezer verondersteld wordt aan deze visie op Vergilius te wennen, wordt hij op pp. 71 en 77 nogmaals aan dit inzicht herinnerd. Daar staat tegenover dat de auteur niet geïnformeerd blijkt te zijn over sommige basale aspecten van de behandelde problematiek. Zo wijdt Iser bijvoorbeeld meer dan 35 pagina's aan de herdersroman, zonder enige verwijzing naar het werk van Elias (1983), waarin juist de socio-historische conditities voor het ontstaan van dit genre werden blootgelegd. Voor een werk dat pretendeert een antropologische fundering voor de literatuurwetenschap te bieden, is dit geen geringe omissie. In zekere zin is die wel te begrijpen, omdat Iser de literatuurwetenschap wil afgrendelen van andere disciplines. Het is hem om een antropologische fundering van de literatuur te doen, maar die moet uitsluitend door de literatuurwetenschap zelf geleverd worden: ‘eine anthropologisch verstandene Literatur sollte die Raster ihrer Beschreibung nicht von anderwärts übernehmen’ (p. 14). Op het eerste gezicht is men geneigd (als literatuurwetenschapper natuurlijk) om daarmee in te stemmen. Bij een tweede lezing groeit echter de twijfel: een literaire antropologie die geen gebruik mag maken van kennis uit de antropologie? Dat lijkt op een kennis-sociologie zonder kennis. Het typeert wel vrij aardig in wat voor soort onderneming Iser is verzeild geraakt: aansluiting bij een bepaald type onderzoek, discipline in het gebruik van een wetenschappelijke methode, of zelfs het contact met de (literaire) werkelijkheid, het is allemaal in de mist van zijn grandioze claims verdwenen. Overigens is Iser ook niet consequent in het toepassen van dit maxime. Zo wordt de lezer (op p. 124) geconfronteerd met het onderscheid ‘zwischen manifestem und latentem Sinn’, en enkele pagina's verder zitten we diep, diep in de psychoanalyse, bladzijden lang; het gaat dan nota bene om de ‘Merkmalsgleichheit von Schäferroman und Traum’ (p. 130). Enkele pagina's verder wordt de droom dan weer ingeruild voor het masker als analogie. Later wordt het masker dan weer op associatieve wijze met het spel verbonden. Samenhang? Nee, slechts open plekken. Dit is eindeloos gekabbel van geleerd gekeuvel. Geleerd, jazeker, maar wel degelijk ook gekeuvel. Uit de ironische toon van het voorgaande zou de lezer wellicht geneigd zijn, enig leedvermaak aan mijn kant te veronderstellen. Ik moet daarom duidelijk maken dat ik deze appreciatie niet met vreugde schrijf. Ik had liever gezien dat het boek van Iser inderdaad een serieuze fundering van de literatuurwetenschap zou bieden, dat het sommige van onze bestaande problemen zou verhelderen of van een concrete oplossing voorzien, dat het daadwerkelijk tot theorievorming zou leiden. Helaas kan ik mijn eigen wensen niet tot inhoud van Isers boek maken. Laat ik daar meteen aan toevoegen dat Iser in het verleden een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van de receptiebenadering in de literatuurwetenschap. Het is echter een merkwaardig gegeven dat hij zijn oorspronkelijke ideeën omtrent de open plekken (Leerstellen) niet systematisch heeft uitgewerkt. Hij lijkt in dezen op zijn Konstanz-collega Jauss, die eveneens via de introductie van het begrip receptie het aanzien van de literatuurwetenschap in de tweede helft van deze eeuw mede heeft bepaald, maar die evenmin zijn inzichten systematisch verder heeft ontwikkeld; vergelijk daarover Kloek (1991). Het lijkt er sterk op dat de recente geschiedenis van de algemene literatuurwetenschap er een is van losse ideeën, die een tijd in de lucht gonzen en door velen worden geparafraseerd maar niet verder worden ontwikkeld, om na verloop van tijd te worden vervangen door weer andere. Had Wolfgang Iser zijn aan vankelijke ideeën over het literaire leesproces aan een systematische analyse en toetsing onderworpen, dan zouden we nu over een veel rijker en verfijnder theorie beschikken. Had hij naar de aanvankelijke kritiek op zijn denkbeelden geluisterd en deze kritiek aangewend tot bijstelling van | ||||||
[pagina 230]
| ||||||
zijn theorie, dan waren we, dank zij zijn inspanningen en inzichten, een stukje verder. Met dit nieuwe boek van Iser is weer een nieuw onuitgewerkt idee in de modieuze arena geworpen. Al in 1979 heeft Dagmar Barnouw de vinger gelegd op de fundamentele tekorten van Isers theoretische voorstellen (zoals geformuleerd in Der Akt des Lesens en Der implizierte Leser). Ondanks alle beweringen van het tegendeel, aldus Barnouw, heeft Isers theorie zowel de tekst als de lezer uit het oog verloren, wat hem naar een theorie van de esthetische respons heeft geleid die nog slechts een ‘self-sufficient artifact’ is. Iser (1975) heeft ook nooit de gemaakte tegenwerpingen van een adequaat antwoord voorzien, zodat Barnouw concludeert: The study, however, fails in its attempts to pinpoint the elusive dynamic interaction between text and reader, in spite of all its efforts in presenting terms (rather than concepts) from the heuristic systems of language philosophy, semiotics, communications theory, experimental psychology, sociology, none of which have been critically absorbed but rather eclectically borrowed from. ... The reader of Iser's study ... is constantly frustrated in his attempts at testing Iser's assertions. (p. 1209-1210) Het moge duidelijk zijn dat Barnouws kritiek nog steeds geldt, maar nu ook op Isers laatste boek van toepassing mag worden geacht. Andermaal is dit een gemiste kans. Dit is juist daarom zo treurig, omdat de ontwikkeling van een literaire antropologie wel degelijk van groot belang is voor de literatuurwetenschap (en voor de antropologie). In zoverre heeft Iser natuurlijk wel gelijk Maar dan zal men toch anders te werk moeten gaan. Interdisciplinaire doelen kunnen nu eenmaal niet door monodisciplinaire benaderingen worden nagestreefd. En dan zal Iser zich moeten realiseren dat er eerst onderzoek gedaan moet worden (en niet slechts bureauwerk). Lévi-Strauss, die in dit opzicht wellicht als model hadden kunnen gelden, wordt welgeteld één keer in het hele boek genoemd (en uiteraard niet lovend). Dat heeft dan weer te maken met Isers (modieuze) afkeer van het Structuralisme. Hoewel heel wat van zijn eigen ideeën redelijk sterk aanleunen bij die van het Formalisme, en zijn eigen formuleringen vaak dichter aansluiten dan hij het zelf wil doen voorkomen bij het (door hem slechts met irritatie vermelde) Structuralisme, wordt verder geen werk uit deze belangrijke theoretische stromingen geciteerd. Van andere belangrijke onderzoekers die zich met literaire verschijnselen als integraal bestanddeel van menselijke culturen hebben bezig gehouden, zoals Ernst Bloch, René Girard, Roman Jakobson of Bronislaw Malinowski is in Isers boek geen spoor te bekennen. Men zou denken dat geleerden als Iser zich zouden baseren op zo volledig en zo betrouwbaar mogelijke informatie, en dat zij op constructieve wijze kritiek op hun werk zouden aanwenden. Iser is een duidelijke illustratie van het gegeven dat (voor sommigen, tenminste) deze methodologische grondslagen niet meer in acht worden genomen; hun activiteiten bewegen zich daardoor in het rijk van de opinies en vertonen daardoor, ontdaan van de mogelijkheid tot strenge kritiek, het karakter van zelfgenoegzaamheid. Daartegen zou men met kracht moeten protesteren; de literatuur verdient het niet, op deze wijze misbruikt te worden.
Will van Peer (Vakgroep ACW, RU Utrecht) | ||||||
Bibliografie
| ||||||
[pagina 231]
| ||||||
H. Hadderingh: Enkele aspecten van het voorzetselvoorwerp. Uitg. in eigen beheer, Groningen 1992. 123 pag. ISBN 90.73405.04.1De inhoud van dit boekje was bedoeld als deel van een grotere studie over het voorzetselvoorwerp (vv), waar de auteur niet aan toe gekomen is. Hij vond dit deelresultaat echter belangwekkend genoeg om het te publiceren, waarbij een voorname beweegreden geweest zal zijn, dat zijn bevindingen zijns inziens pleiten tegen ‘de hypothese van de parallellie van betekenis- en vormcategorieën’ (p.5). Want het vv is volgens H. louter een vormcategorie. Omdat het principe van de eenheid van vorm en betekenis mij na aan het hart ligt, grijp ik graag de gelegenheid aan H.'s boekje speciaal met het oog op dit aspect te bespreken. Dit temeer, omdat hoofdstuk II enkele kritische bemerkingen bevat over de ‘recente sceptische benadering’ van het vv in Schermer-Vermeer 1988 en 1990, waarin de syntactische status van het traditionele vv in twijfel getrokken wordt (p.38). De opvatting dat het vv uitsluitend een vormcategorie is, is daar overigens niet mee in strijd, want vormcategorieën zonder semantisch correlaat zijn, zo ze al bestaan, naar mijn oordeel grammatisch niet relevant, en horen om die reden niet in de syntaxis thuis. Zo eenvoudig is het verschil van mening tussen H. en mij echter niet weg te nemen, onder meer niet, omdat wat H. louter een vormcategorie noemt, dat bij nader onderzoek niet blijkt te zijn. Daarmee verliest zijn opvatting weliswaar het karakter van ‘tegenvoorbeeld’ tegen het één op één-principe (een theoretische constructie kan ook geen ‘tegenvoorbeeld’ zijn), maar hoe onze zienswijzen zich tot elkaar verhouden, is daarmee nog niet duidelijk. Ik zal proberen dat in mijn bespreking zo precies mogelijk aan te geven. H.'s boek bestaat uit vier hoofdstukken, waarvan de laatste twee ‘Bijlagen’ heten. In het eerste - en oudste - hoofdstuk beredeneert H. waarom het vv geen functie vormt, d.w.z. geen (grammatische) betekenis heeft. In het tweede hoofdstuk, gepresenteerd als een aanhangsel bij het eerste, en kennelijk bedoeld als stellingname in een discussie met andere taalkundigen, geeft hij een definitie van het vv. Hoofdstuk III behandelt de vraag of een vv bij een naamwoordelijk gezegde al dan niet deel uitmaakt van het predikaatsnomen, en hoofdstuk IV is gewijd aan idiomatische verbindingen, i.v.m. het feit dat H. de relatie tussen werkwoord en voorzetsel in de meest typerende vv-gevallen als een idiomatische verbinding ziet. H.'s opvattingen laten zich als volgt samenvatten. Op zinsniveau zijn er woordgroepen, zowel nominale als prepositionele, die ‘voorwerp’ zijn. Dat is een semantisch begrip, dat men neutraal als ‘complement van het gezegde’ zou kunnen omschrijven. Binnen de voorwerpen bestaat er een tweedeling: enerzijds zijn er het direct en indirect object, die functies vormen (het eerste is rechtstreeks met de door het gezegde uitgedrukte werking verbonden, het tweede zijdelings), anderzijds zijn er het vv en het oorzakelijk voorwerp, die geen functies zijn. Het vv omvat volgens H. zowel directe (rechtstreeks met de werking verbonden) objecten als indirecte (zijdelings met de werking verbonden). Daaruit volgt dat het vv geen eigen betekenis/functie heeft. Het is echter wel vormelijk gekenmerkt, namelijk door het vrijwel paradigmaloze karakter van het voorzetsel. En als vormcategorie kan het, zo is H.'s conclusie, ‘op het (min of meer) formele vlak’ ‘gehandhaafd blijven als alternatief naast andere min of meer formeel gekarakteriseerde voorwerpen’ (p. 35). H. is dus voorstander van een grammatische situatie met een vormcategorie náást twee (overwegend) semantische categorieën, die tegelijkertijd bìnnen die vormcategorie vallen. Waarom zou zo'n situatie wenselijk zijn? Omdat het vv een traditioneel ‘gegeven’ is? Dat kan geen argument zijn. Opgemerkt moet worden, dat het paradigmaloze karakter van het voorzetsel - ook volgens H. - in feite wel degelijk gekoppeld is aan een semantische eigenschap. H.'s uitgewerkte definitie van het vv in hfdst. II bevat de beperking dat het (vrijwel) paradigmaloze voorzetsel | ||||||
[pagina 232]
| ||||||
samenhangt met een werkwoord (adjectief of werkwoordelijke uitdrukking) en daarmee een semantische eenheid vormt, of anders een figuurlijke of abstracte betekenis bezit. Dat kan toch onmogelijk een puur vormelijk kenmerk genoemd worden! H. erkent dat ook wel, maar het doet voor hem niet aan zijn conclusie af, omdat nu eenmaal ‘in zijn algemeenheid althans, de formulering van een vormcategorie niet steeds los van semantische factoren is te geven’ (p.23). Hierbij wordt zelfs verwezen naar Elffers 1990, waarin de eenheid van vorm en betekenis als constante in het grammatisch denken wordt aangewezen, al is die eenheid soms schijnbaar afwezig, onder invloed van interveniërende factoren. Dit stelt het ‘tegenvoorbeeld’ dus in een wat ander daglicht. Wat H. bij het vv mist, is een meer specifieke (grammatische) betekenis, vergelijkbaar met die welke hij toeschrijft aan het direct en indirect object. Maar alvorens aan dat gemis de conclusie te verbinden dat we hier met een betekenisloze categorie te maken hebben, zou men zich kunnen afvragen of er wellicht sprake is van een ander type betekenis. In tegenstelling tot H. ben ik geneigd belang te hechten aan het (vorm)verschil tussen nominale en prepositionele woordgroepen. Nominale groepen bieden in principe geen aanknopingspunten voor hun eventuele semantische rol in zinsverband. Slechts bij zeer specifieke lexicale inhouden, zoals de hele dag of die ochtend zijn we geneigd de groep als mogelijke duur- of tijdsbepaling te zien. In het algemeen ontlenen nominale groepen hun semantische rol/functie in eerste instantie aan het gezegde: ze zijn als het ware ‘voorbestemd’ tot complementschap. Bij voorzetselgroepen ligt dat iets anders: het relatie-aanduidende voorzetsel biedt meer houvast voor het bepalen van de rol in een groter geheel. Veel voorzetselgroepen zijn dan ook onafhankelijke bepalingen, maar niet allemaal. Er zijn er ook die complementen bij het gezegde zijn, d.w.z. dat (de betekenis van) het gezegde een even belangrijke invloed heeft als bij nominale complementen. Dat neemt echter niet weg, dat het voorzetsel een eigen betekenisbijdrage levert, en daarin is mijns inziens het semantische verschil met nominale complementen gelegen. Wat die noemen, is direct bij de werking van het gezegde betrokken (rechtstreeks of zijdelings, of welke andere typering men verkiest), terwijl dat wat het nominale deel van de voorzetselgroep noemt, er indirect bij betrokken is: het gezegde bepaalt de rol van nominaal deel èn voorzetsel (dat geldt dus bv. ook voor het zgn. ‘omschreven’ indirect object, zie Schermer-Vermeer 1991). Zo bezien kan aan prepositionele complementen (‘voorwerpen’ zo men wil) wel degelijk een betekenis worden toegekend, zij het niet van het type dat H. op het oog heeft. Maar er is meer. Het leek mij tot dusver dat (prepositionele) complementen zich vormelijk niet van niet-complementen onderscheiden, behalve wanneer de voorzetselgroep een zinskarakter heeft, omdat deze dan in de hoofdzin vergezeld (kan) gaan van een voornaamwoordelijk bijwoord, als in: Denk er aan dat je een afspraak hebt (Schermer-Vermeer 1988). Ook H. vermeldt dit - door diverse taalkundigen opgemerkte - verschijnsel, maar hij wijst daarnaast ook het paradigmaloze voorzetsel als vormeigenschap aan. Als we dit een vormeigenschap mogen noemen, dan níet onder de door H. genoemde beperking dat het voorzetsel geen letterlijke betekenis mag hebben. Dat is een puur semantische beperking, die er bv. toe leidt dat Jan worstelde met zijn verleden geacht wordt een vv/prep. complement te bevatten, maar Jan worstelde met zijn vriend niet. Voor H. weegt deze beperking zwaar, en die vormt ook de reden waarom hij voorzetselgroepen als die in Zij prikte zich aan een speld geen vv wil noemen, ondanks het feit dat aan door geen enkel ander voorzetsel te vervangen is, en bovendien duidelijk samenhangt met zich prikken. H. heeft er bezwaar tegen om van de letterlijke, vaak locale betekenis van het voorzetsel te abstraheren, omdat dan ‘de weg vrijkomt voor de interpretatie van vele evidente adverbiale bepalingen als objecten’ (p.48), zoals die in Jan rijdt op de snelweg en Piet loopt op het voetpad. Nu lijkt mij de evidentie van traditioneelgrammatische indelingen niet altijd zonneklaar, maar ook afgezien daarvan | ||||||
[pagina 233]
| ||||||
vormen de gegeven voorbeelden geen illustratie van H.'s gelijk, want ook ik ben geneigd hier niet van prepositionele complementen te spreken, vanwege de losse band met het gezegde. Vgl.: Jan maakt een inhaalmanoeuvre op de snelweg, viel flauw op de snelweg, vergiste zich op de snelweg etc.. De voorzetsels zijn ook verre van paradigmaloos: Jan rijdt achter, bij, boven, langs, naast, onder de snelweg, etc. Waar komt die eis van abstractheid vandaan? Die hangt samen met de betekenisversmelting tussen werkwoord en voorzetsel, die we volgens H. aantreffen in de meest duidelijke gevallen, die waarin werkwoord en voorzetsel een idiomatische verbinding vormen. Voorbeelden zijn staan op (eisen), hangen aan (gehecht zijn aan) en blijven bij (volhouden) (hfdst. IV). In idiomatische verbindingen, zoals een witte raaf of op het verkeerde paard wedden treedt volgens H. betekenisversmelting op en verlies van eigen betekenis van de samenstellende elementen. Het kan hier niet de plaats zijn om uitvoerig in te gaan op het begrip ‘idiomatische verbinding’, maar vanwege de consequenties die H. er aan verbindt voor het vv, moet ik er wel iets over zeggen. Op zichzelf genomen komt het mij niet onredelijk voor staan op e.d. als idiomatische verbinding te zien. Dat wil dan zeggen dat de woorden samen iets betekenen dat niet zonder meer voortvloeit uit hun gecombineerde betekenissen. Het lijkt mij echter niet correct te stellen dat staan en op daarbij hun eigen betekenis verliezen, en ook vraag ik mij af of het begrip ‘betekenisversmelting’ van toepassing is. Het is zeker waar dat de woorden alleen in deze combinatie de betekenis ‘eisen’ hebben, zoals de combinatie witte raaf ‘zeldzaamheid’ betekent en op het verkeerde paard wedden ‘een verkeerde beslissing nemen’ (vbb. van H.). Dat is ook de reden waarom de combinatie nauwelijks met extra woorden uitgebreid kan worden, en er ook geen woorden weglaatbaar of vervangbaar zijn. Het is de combinatie die er een extra betekenis bij heeft gekregen, en zo men in dit verband van ‘betekenisversmelting’ wil spreken, houdt dat niet zozeer in dat de betekenis van de woorden ‘in vrij gebruik’ verloren is gegaan, als wel dat die in deze speciale combinatie ondergeschikt zijn aan de ‘surplus’-betekenis. Naar mijn indruk speelt de betekenis van de samenstellende elementen meestal nog wel degelijk een rol, al kan de mate waarin van geval tot geval verschillen. Zo staat naar mijn oordeel de idiomatische betekenis van op het verkeerde paard wedden niet los van de betekenis van verkeerde en ook niet geheel van wedden; slechts de betekenis van paard is niet meer aan de orde. En bij een verbinding als blijven bij is het nog veel moeilijker vol te houden dat blijven en bij niet bijdragen aan de idiomatische betekenis ‘volhouden’. Het lijkt mij dat het overeenkomstige van idiomatische verbindingen gelegen is in de aanwezigheid van een ‘surplus’-betekenis, die meer of minder ver van de betekenis van de samenstellende delen af kan staan. Men kan het figuurlijke gebruik in idiomatische verbindingen ‘abstract’ noemen vergeleken met het ‘letterlijke’ gebruik, maar daar volgt not niet uit dat het vrijwel paradigmaloze karakter van het voorzetsel in idiomatische verbindingen als staan op of blijven bij nu juist met die abstractheid in verband moet worden gebracht. Dat het voorzetsel nauwelijks door andere vervangen kan worden, vloeit immers onmiddellijk voort uit het feit dat alleen deze combinatie van woorden de ‘surplus’-betekenis heeft. Er is geen reden de eventuele abstractheid van het voorzetsel daarbij te betrekken. Bovendien zijn bij zinnen met een vv de idiomatische verbindingen verre in de minderheid, zoals H. zelf opmerkt. En buiten die groep wordt het verschil tussen de ‘abstracte betekenis’ van voorzetsels en de ‘betekenis in vrij gebruik’ een moeilijk vaststelbare zaak. Want wat is ‘de’ betekenis in vrij gebruik? Daarvan kan toch bv. de abstracte betekenis van op in Hij doet het op een verantwoorde wijze of die van bij in Bij alle ellende is dit toch een lichtpuntje niet uitgesloten worden. De beslissing al dan niet van een prepositioneel complement (vv) te spreken hangt geheel af van de relatie tot het gezegde. Niet voor niets vermeldt H. de band met het werkwoord uitdrukkelijk, | ||||||
[pagina 234]
| ||||||
want ‘abstract gebruik’ van voorzetsels doet zich ook elders voor, zoals in de hierboven gegeven voorbeelden. De relatie tot het werkwoord is het enige doorslaggevende, en ik zie dan ook geen reden om ‘concreet’ gebruikte voorzetsels die ook die band hebben, uit te sluiten. Als men tenminste de vinger probeert te leggen op het begrip ‘prepositioneel’ complement (niet als men binnen de traditionele groep vv'en wil blijven). De band met het gezegde bestaat mijns inziens hierin, dat de voorzetselgroep in kwestie in samenhang met de betekenis van het gezegde op een speciale manier geïnterpreteerd wordt. Dat het voorzetsel een eigen semantische inbreng heeft, is daarmee niet in strijd. Ook H. stelt trouwens dat ‘het feit dat de preposities der voorzetselvoorwerpen dikwijls zelf iets uit kunnen leggen over de aard van de relaties van het verbum en het object, geen factor vormt om tot de niet-objectstatus (in mijn terminologie: de niet-complement-status) van dergelijke voorwerpen te besluiten’ (p.40). Ik kan niet anders dan vaststellen dat de categorie die H. op het oog heeft, het traditionele vv, beslist geen vormcategorie genoemd kan worden. Vanwege de - in mijn ogen willekeurige - semantische beperking van de abstractheid van het voorzetsel, is er evenmin sprake van een vorm-inhoudscategorie. De syntactische status van het vv moet derhalve betwijfeld worden, en zo blijkt H.'s benadering in feite niet minder ‘sceptisch’ dan de mijne. En nu die term toch gevallen is, kan ik niet nalaten nog kort iets te zeggen over hfdst.III. De vraag of het vv in zinnen met een naamwoordelijk gezegde deel uitmaakt van het predikaatsnomen, wordt door H. met ‘nee’ beantwoord. Zijn voornaamste overweging is, dat er anders een paradoxale situatie zou ontstaan. H. beschouwt het naamwoordelijk gezegde namelijk als ‘een gezegde in engere zin’, vergelijkbaar met het werkwoordelijk gezegde. Als deel van het predikaatsnomen zou het vv dus tot het gezegde behoren, zodat het ‘zelf mede de werking zou bepalen die zich jegens het object doet gelden’ (p.79). Naar mijn oordeel is hier sprake van een schijnprobleem: de voorzetselgroepen waar het om gaat, kunnen heel goed een band met een adjectief (etc.) hebben en tegelijk deel uitmaken van een ‘naamwoordelijk gezegde’. De band tussen voorzetselgroep en adjectief moet in ieder geval óók verantwoord worden, lòs van het optreden in enigerlei naamwoordelijk gezegde. Dus in gevallen als: Bang voor zijn reputatie probeerde hij de zaak in de doofpot te stoppen of Ik acht hem wel bestand tegen die drukte. Hoe men die band ook wil beschrijven, er lijkt weinig reden dat bij deze gevallen anders te doen dan bij Hij is bang voor zijn reputatie en Hij is wel bestand tegen die drukte. Dat vormt geen probleem als men (mèt o.m. de door H. besproken Paardekooper) de gedachte loslaat dat het naamwoordelijk gezegde grammatisch op één lijn staat met het werkwoordelijk gezegde. De geconstateerde vergelijkbaarheid is mijns inziens van semantische aard, en hangt samen met de - predicerende - lexicale betekenis van de koppelwerkwoorden. Helaas moeten argumenten hier achterwege blijven, maar zie Schermer-Vermeer 1993. Zoals aan het begin aangekondigd, heb ik mij bij deze bespreking speciaal gericht op H.'s opvattingen in relatie tot het één op één-principe en de daarmee samenhangende meningsverschillen tussen ons. Mocht men het gevoel hebben dat ik H. daarmee tekort heb gedaan, dan is er maar één remedie: het boekje zelf kopen.
Ina Schermer (Instituut voor Neerlandistiek, U.V.A.) | ||||||
Bibliografie
| ||||||
[pagina 235]
| ||||||
Jan Rosiek: Figures of Failure: Paul de Man's Criticism 1953-1970. Aarhus University Press, 1992. ISBN 87-7288-403-7. 247 p. Prijs: 134 DDK (22,33 USD).Het werk van de Amerikaanse criticus Paul de Man stemt over het algemeen niet bepaald vrolijk. Na een kortstondige flirt met de (relatieve) levenslustigheid van het fascisme - droevig stemmend om andere redenen dan de bovenbedoelde - wordt De Mans toon steeds somberder en valt in zijn werk een ontwikkeling naar een steeds grotere uitzichtloosheid waar te nemen. In Figures of Failure behandelt Jan Rosiek De Mans Amerikaanse jaren tot aan de grote doorbraak met de publikatie van Blindness and Insight. Deze periode, 1953-1970, is nog relatief onderbelicht in de De Man-receptie. De in de titel genoemde figuren zijn enerzijds de dichters en denkers die in die jaren een groot stempel drukten op De Mans werk, zoals Mallarmé, Yeats, Hölderin en Heidegger. In De Mans lezing van hun werk staat het falen om door middel van de poëtische taal de menselijke vervreemding op te heffen centraal. Anderzijds zijn met deze figuren de tropen bedoeld, de retorische structuur van de taal die verantwoordelijk is voor dit falen. Figures of Failure bestaat uit drie secties waarin steeds een andere periode, respectievelijk een ander kernbegrip van De Man aan de orde komt. Uit Rosieks betoog wordt duidelijk dat ongeacht het door De Man in een bepaalde periode gebezigde jargon, het bovengenoemde falen een centrale rol vervult in zijn werk. In sectie 1 wordt de invloed van Hegel op De Mans werk in de jaren '50 en '60 en met name op zijn proefschrift ‘Mallarmé, Yeats and the Post-Romantic Predicament’ besproken. In sectie 2 komt de invloed van Heidegger en Blanchot aan de orde, terwijl sectie 3 gewijd is aan De Mans diverse benaderingswijzen van het verschijnsel Romantiek. Deze laatste sectie is m.i. het meest geslaagd omdat Rosiek hier de gehele periode '53-'70 bestrijkt; in een redelijk samenhangend verhaal laat Rosiek zien hoe De Mans nogal wisselende waardering voor diverse Romantische auteurs terug te voeren is op de diverse fasen in zijn ontwikkeling en in grote mate bepaald werd door de invloed die hij op een bepaald moment onderging. Rosiek heeft zich bij zijn behandeling van de vroege De Man een tamelijk bescheiden doel gesteld. Hij geeft een grotendeels chronologische reconstructie van De Mans werk. Hij wil hiermee inzicht in de oorsprong van De Mans voornaamste begrippen bieden, in de hoop dat dit tot produktieve lezingen van het latere, deconstructionistische werk zal leiden. Figures of Failure is a.h.w. een genetische geschiedschrijving van De Mans terminologie. Gevolg van Rosieks bescheiden opzet is dat zijn boek soms weinig meer is dan een opsomming van De Mans ideeën en invloeden in de jaren '50 en '60. Rosieks lezingen van De Mans essays zijn voornamelijk reproduktief, hij voegt weinig toe en verzuimt het verbanden te leggen. Een tamelijk uitgebreide uiteenzetting over Walter Benjamins allegoriebegrip staat geheel op zichzelf en wordt niet expliciet gerelateerd aan De Mans gebruik van deze term. Ook het verband tussen het vroege en het late werk komt nauwelijks aan de orde. Rosiek is zeer zeker geslaagd in zijn bescheiden opzet. Echter, voor inzicht in het verband tussen de vroege en de late De Man is Lindsay Waters' inleiding bij Critical Writings, 1953-1978, hoewel beknopter, veel geschikter. Voor wie slechts geïnteresseerd is in De Mans ontwikkeling in de jaren '53-'70 is Rosieks boek bruikbaar, hoewel het vanwege de soms zeer uitputtende bespreking van de afzonderlijke essays van De Man slechts voorbehouden is aan de volhardende lezer. Gelukkig voor Rosiek zijn lezers van Paul de Man dat meestal wel en zal Figures of Failure zeker zijn bescheiden diensten kunnen bewijzen.
Paul Jansen (Leiden) | ||||||
Barend van Heusden en Els Jongeneel: Algemene literatuurwetenschap Een theoretische inleiding. Utrecht: Het Spectrum (Aula-boeken), 1993. 259 p. ISBN 90 274 3052 7. Prijs: ƒ 34,90. | ||||||
[pagina 236]
| ||||||
Wat is precies de betekenis van de pijn in Marguerite Duras' verhaal La douleur? Lectuur van La douleur zet de lezer aan, die vraag te beantwoorden en daarmee een stuk werkelijkheid te realiseren. Literatuur laat ons beleven ‘hoe de dingen gemaakt worden,’ om met Sklovskij te spreken. In de woorden van Van Heusden en Jongeneel: ‘Literatuur en kunst representeren de werkelijkheid als icoon, als iets dat lijkt op wat wij al kennen, maar dat nog geen betekenis heeft’ (p.61). Iconiciteit wordt in hun boek ontleed als dynamisch verschijnsel. De literaire representatie van de werkelijkheid is vooral verbeelding van het onbekende dat om duiding vraagt. Een geslaagd literair werk maakt afwezigheid van betekenis zichtbaar en actualiseert bij de lezer die afwezigheid tot een gevoel van gemis. Literatuur kan worden gezien als een ‘semiotisch gebruiksvoorwerp’ (p.9). Dat gebruiksvoorwerp wordt in deze inleiding tot de algemene literatuurwetenschap behandeld vanuit een klassiek mimetisch gezichtspunt: literatuur als het produkt van de wisselwerking tussen mimesis en semiosis. Het boek biedt dus geen historisch of encyclopedisch overzicht van de vigerende literaire theorieën maar presenteert, ter kennismaking met het algemene vak, een bepaalde theorie. Die theorie is substantieel genoeg voor een functionele didactische toepassing en heeft binnen de literatuurwetenschap een positie die zinvolle vergelijking met andere theorieën mogelijk maakt. Zijn Van Heusden en Jongeneel erin geslaagd, beide aspecten voldoende tot gelding te brengen in dit propaedeutische leerboek, geschreven voor hogere beroepsopleidingen en wetenschappelijk onderwijs? Het centrale hoofdstuk, ‘Syntaxis en semantiek: de literaire vorm’ (100 p.), is een verhandeling over de wijze waarop de wisselwerking van de relaties tussen taaltekens (syntaxis) en de relatie van die tekens tot hun denotatum (semantiek) literaire iconiciteit genereert. Het hoofdstuk leunt theoretisch zwaar op de literatuursemiotiek van Peirce en (vooral) Lotman (die in het boek niet genoemd worden) en de verteltheorieën van Genette, Bal en Lintvelt (die wel genoemd worden). Evenals Bal constateren Van Heusden en Jongeneel in Genette's systeem van focalisatie-typen een verwarring tussen subject en object van perceptie. In hun visie is het object de oorzaak van bovengenoemd ‘gevoel van gemis’, dat op de lezer wordt overgedragen via de focalisator: het oriënteringscentrum of subject van waarneming. Een en ander leidt tot een eenvoudig model dat zou gelden voor iedere vertelde of getoonde handeling: ‘er is een gemis, veroorzaakt door een in principe onbekend, vreemd object, en dat gemis brengt de bestaande orde in gevaar. Het individuele subject voor wie het gemis bestaat, probeert de orde op de een of andere manier te herstellen’ (p.79). Ook kan het subject de gebeurtenissen ondergaan zonder te kunnen of te willen ingrijpen. Dan wordt het gemis niet opgelost. Het subject bereikt herstel van orde door de verstoorde werkelijkheid te veranderen, te vernietigen, bloot te leggen of na te bootsen, maar kan ook, al dan niet roemloos, ten onder gaan. Kortom: verhalen staan in het teken van metamorfose, strijd, onderzoek of uitdrukkelijk omschreven mimesis. Dit model wordt doeltreffend gedemonstreerd aan een ruime hoeveelheid prozateksten. De gebruikers van het boek zullen zich aangesproken voelen door de analyse van de mogelijkheden tot perspectivering die het vertellen van verhalen biedt. Voor zover een verhaal de literaire bewerking van een betekenisprobleem is, komt dat probleem gedurende het handelingsverloop in zicht door het filter van de focalisatie. In ‘La chambre’ van Sartre (uit de verhalenbundel Le mur) wordt de handeling verteld vanuit een verspringend perspectief dat telkens samenvalt met een van de personages. Variabele actoriële focalisatie kan, zoals hier, de existentialistische thematiek van individueel isolement zichtbaar maken. Ook de vertelling vanuit het perspectief van de verteller wordt geïllustreerd. Zo is de heterodiëgetische auctoriële focalisatie niet alleen kenmerkend voor traditionele genres als de avonturenroman of de ontwikkelingsroman (Van Heusden en Jongeneel bespreken als voorbeeld van dat laatste genre Thomas Manns Der Zauberberg), maar ook voor de | ||||||
[pagina 237]
| ||||||
postmodernistische problematisering van de relatie tussen individu en wereld: neutrale auctoriële focalisatie kan, ad absurdum doorgevoerd, een verhaal tot een onoplosbaar raadsel maken. Van Heusden en Jongeneel laten overtuigend zien, hoe in verhalen varianten van vertellen en waarnemen aan de betekenis van het handelingsverloop een beslissende wending geven. Ze suggereren ten onrechte dat het samenspel van waarnemen en vertellen zich minder veelzijdig zou hebben ontwikkeld in de poëzie. Ook het lyrisch subject kan zich, bij het tot uitdrukking brengen van een ‘verstarde momentopname’ (p.117), situeren in de posities die we kennen uit de vertelanalyse van verhalen. Ook de lyrische tekst is verbeelding van wat door wie gezien wordt, monologisch verwoord dan wel in schijnbare of werkelijke dialoog met een al of niet geëxpliciteerde ander. Men zou vanuit de door Van Heusden en Jongeneel gekozen semiotische benadering van literatuur fraai kunnen demonstreren hoe de verschillende varianten van focalisatie ook bijdragen aan de betekenis van lyrische teksten. Lyriek betekent geen vervaging van focus maar een verdichting binnen kort bestek. Met recht concentreren de auteurs zich bij de behandeling van de syntaxis en semantiek van het drama op de taalsituatie. De dramatekst, die leestekst èn opvoeringstekst is, wordt immers tot het onderzoeksterrein van de literatuurwetenschap gerekend terwijl de uitwerking tot toneelvoorstelling binnen het aandachtsgebied van de theaterwetenschap valt. Ze beschrijven (conform de speech-act theory) de taalhandeling als de stuwende kracht van het dramatisch handelingsverloop en illustreren hun dramatheorie met enkele treffende voorbeelden, onder meer van Sophocles en Beckett. Het omvangrijke hoofdstuk ‘Syntaxis en semantiek: de literaire vorm’ is een boeiende inleiding in de literatuur. Is het gehele boek ook, overeenkomstig de bedoeling van de auteurs (p.9), een systematische inleiding in de literatuurwetenschap die als zodanig bevredigt? Belangstellenden worden met heldere besprekingen gestimuleerd, zich er rekenschap van te geven wat een literaire tekst voor hen kan betekenen. Ze zullen echter in het boek niet alles besproken vinden wat de literatuurwetenschap te bieden heeft voor een adequate bestudering van de literatuur als ‘semiotisch gebruiksvoorwerp met een specifieke (semiotische) functie en een eigen (semiotische) structuur’ (p.9). Een gebruiksvoorwerp veronderstelt een gebruiker, bijvoorbeeld een lezer van literatuur. Die lezer, inmiddels in het empirisch onderzoek ontdekt als zelfstandige persoon, blijft bij Van Heusden en Jongeneel de theoretische constructie van de receptie-esthetica. Terecht besteden de auteurs veel aandacht aan Jauss, Iser en hun school. Ten onrechte beschrijven ze in het hoofdstuk ‘Het lezen van literatuur’ de agens van dat lezen uitsluitend als afgeleide van het betekenispotentieel van de tekst. Menig gebruiker van hun boek zal zich na de vele tekstanalyses waarin de bekende impliciete lezer en expliciete lezer figureren gaan afvragen ‘what people do with literature’ (vgl. Els Andringa, ‘Literature: Empirical Studies’, in: R.E. Asher (ed.): The Encyclopedia of Language and Linguistics, Vol. 4. Oxford etc.: Pergamon Press, 1994, pp. 2266-2271). Een behandeling van de empirische literatuurwetenschap had dan ook niet mogen ontbreken. Dit klemt te meer omdat Van Heusden en Jongeneel de opvatting uitspreken dat literatuurgeschiedschrijving ‘oog moet hebben voor het gebruik dat lezers van literatuur maken’ (p.222). In het hoofdstuk ‘Het waardeoordeel’ komt onder meer de verhouding tussen literatuur en ideologie aan de orde. Daar lezen we: ‘Literatuur is meestal niet “waar”. Toch zal men een literair auteur niet snel van bedrog beschuldigen, en wie dat wel doet (...) geeft er blijk van dat hij van literatuur iets niet heeft begrepen’ (p.208). Het is een pedagogische en theoretische omissie dat hier niet de reeks ‘Rushdie-affaires’ ter sprake wordt gebracht waarmee krantelezers worden geconfronteerd (om slechts twee ‘nieuwe’ gevallen te noemen: de affaire rond de roman ‘Schaamte’ van de Bengaalse Taslima Nasrin en een actie van Noordindiase Sikhs tegen de Pakistani | ||||||
[pagina 238]
| ||||||
Sadiq Hoessein, schrijver van ‘De geschiedenis van krijgers’, zie NRC Handelsblad 12.3. resp. 7.3.1994). Door te wijzen op de cultuurhistorische bepaaldheid van het in dit boek gehanteerde semiotisch-mimetische model hadden de auteurs dat model kunnen relativeren en aanscherpen. Bovendien zouden ze de actualiteitswaarde van hun theoretische inleiding hebben vergroot met een behandeling van fundamentalistische reacties op literatuur, bijvoorbeeld vanuit de (niet besproken) literatuursociologie of de (wel besproken) ideologiekritiek. Zinvolle aanscherping en relativering was ook mogelijk geweest in het kader van een behandeling van het deconstructivisme. De kritiek van (de in dit boek afwezige) Derrida op het westerse denken is immers in belangrijke mate kritiek op het Aristotelisch mimetische denken. Een structureel-semiotische literatuuropvatting is neergelegd in het concept periodecode zoals ontwikkeld door Douwe Fokkema en hier besproken in het hoofdstuk over geschiedschrijving (overigens met gebruikmaking, op p.222, van de periode-definitie van Elrud Ibsch zonder aanhalingstekens en bronvermelding: Bronzwaer, Fokkema en Kunne-Ibsch: Tekstboek algemene literatuurwetenschap. Baarn: Ambo Basisboeken, 1977, 287). Van Heusden en Jongeneel sluiten hun boek af met een schets en een korte toepassing van de interdisciplinaire comparatistiek. Ze maken duidelijk dat de klassieke ut pictura poesis-traditie nieuwe impulsen heeft ontvangen van de moderne literatuursemiotiek. De toepassing betreft een analyse van het gedicht ‘De boer’ van Judith Herzberg in tekst-beeldrelatie met het schilderij ‘Landschap met de val van Icarus’ van Pieter Brueghel de Oude. Die analyse doet verlangen naar meer, en daarmee is het slothoofdstuk wat de afsluiting van een propaedeutisch leerboek moet zijn: een stimulans tot verdere studie. Helaas wordt wie zich verder wil verdiepen in de literatuur met de theoretische uiteenzettingen van Van Heusden en Jongeneel te eenzijdig gestuurd. Wellicht zien de auteurs bij een herdruk aanleiding, het literatuurwetenschappelijk kader van hun boek te herzien. Dan zou naast de thematisch-encyclopedische overzichten Inleiding in de literatuurwetenschap (Van Luxemburg, Bal en Weststeijn) en Literatuur en context (red. Zeeman), waarin de literatuurwetenschap gepresenteerd wordt als letterkunde resp. cultuurwetenschap, een didactisch interessant systematisch alternatief beschikbaar zijn.
Sytze Wiersma (Universiteit Utrecht, Vakgroep Literatuurwetenschap) | ||||||
Jan den Boeft (red.) e.a.a.: Denken over dichten: Dertig eeuwen poëtica reflectie. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1994. 214 pp. ISBN 90 5356 091 2. Prijs: ƒ 49,50.Een zinnige studie van de algemene literatuurwetenschap is tegelijk een historische studie. Dat besef vindt men zelfs in de meest sciëntistische verhandeling over narratieve teksten, zur bestimmung narrativer strukturen auf der grundlage von tekstgrammatiken, een bizar curiosum uit 1972 van Hannes Rieser e.a.a. Deze studie wijdt twee pagina's aan Aristoteles, wiens hoofdcategorieën zelfs voor deze linguïsten-sciëntisten hun geldigheid hebben behouden. Denken over dichten, een produkt van Utrechtse comparatisten, dat een overzicht van ‘dertig eeuwen’ reflectie over literatuur biedt, ‘ontkomt’ natuurlijk ook niet aan Aristoteles, al is diens plaats bescheidener dan men in een dergelijk overzicht zou wensen. Met die laatste opmerking staat men meteen wankel op het gladde ijs van de bespreking van een op keuzes berustende bundel. Ik vind dat studenten die in de geschiedenis van de poëtica ingeleid worden ‘meer Aristoteles moeten doen, de Poetica moeten lezen.’ Maar daarmee leg ik die studenten uit tijdsgebrek andere ongewenste beperkingen op, die de gebruikers van Denken over dichten weer niet zullen ervaren. Over het geheel genomen hebben we te maken met een gelukkige en soms originele keuze. Er zijn hoofdstukken over de Griekse oudheid, Romeinen en vroege Christenen, over de middeleeuwen | ||||||
[pagina 239]
| ||||||
enzovoort tot en met de twintigste eeuw. Het hoofdaccent verschuift geleidelijk van poëtica's plus poëticale uitspraken van creatieve schrijvers (Aristoteles én Homerus) naar bijna uitsluitend de laatste categorie in de twintigste eeuw, waar men wel Thomas Mann en T.S. Eliot vindt maar niet Jakobson of Paul de Man. Die keuze wordt nauwelijks verantwoord. Wat de teksten moet samenbrengen is hun aandacht voor status en compositie van literatuur. Ik heb de selectie vooral bekeken voor de periode tot aan het classicisme en voor die van het realisme/naturalisme. De keuze voor de Grieks-Romeinse Oudheid is op een aantal punten onconventioneel. Men vindt natuurlijk Plato's De staat, Aristoteles, Horatius en Peri hypsous, maar er is ook een aantrekkelijke selectie uit andere geschriften van Plato, uit Romeinse dichters als Catullus en Propertius en uit Christelijke schrijvers. Die laatste keuze betreft natuurlijk vooral de geoorloofdheid en het nut van de ‘heidense’ auteurs voor de opvoeding van Christenen. Een van de belangwekkendste teksten in dit verband, Augustinus' De doctrina christiana, komt royaal aan bod. Overigens zijn er ook aanvechtbare beslissingen. Plato's Symposion, is zonder een contextuele verhandeling over Schoonheid, nauwelijks relevant voor deze bundel en de antieke retorica komt er wel uiterst bekaaid af. Origineel is de opname van een Nederlandstalige Middeleeuwse ars poetica. Het betreft een hoofdstuk uit Der Leken Spieghel van Jan van Boendale (ca. 1330), aan wie ook het motto van het boek ‘dichten en is gheen spel’ is ontleend. Anderzijds neemt dit traktaat weer erg veel ruimte in, dit ten koste van ruimte voor bijvoorbeeld Dante, een wel erg onderbelichte auteur. Buiten de conventionele paden is ook de keuze die bij het classicisme gemaakt is voor een voorwoord van Corneille en een verhandeling van Racine. Bijna alle teksten worden in vertaling geleverd. Ik heb hier toch een probleem. Een comparatist zou m.i. in ieder geval bij Franse, Duitse en Engelse auteurs, ook in de oorspronkelijke taal kennis moeten kunnen maken met een paar basisteksten. Zeker bij auteurs als Sir Philip Sidney en Boileau heeft dat, gezien hun hoogst gereglementeerde vormgeving, een functie. Verlaine verschijnt curiosumhalve wel in het Frans. De vertalingen zijn grotendeels van de samenstellers zelf. Ik heb daar grote waardering voor en plaats op grond van ruimtegebrek en eigen beperking slechts een kanttekening bij twee te modieuze anachronismen. In Nederland heeft Piet Schrijvers school gemaakt met zijn uiterst benijdenswaardige maar soms ook wat al te vlot-anachronistische vertaling van Horatius' Ars Poetica (‘Een niemandalletje kwetst de bejaardenclub’). De vertaler uit Denken over Dichters lijkt Schrijvers voorbij te willen streven in ‘toegankelijkheid’ door niet terug te deinzen voor jargon uit de Ikonstudio. Zo vinden we bij Plato voor mannen die voor vrouwen belangstelling hebben de term ‘heterofiel.’ En in een vertaling van Catullus' Carmen 32 wordt ‘palimpsest’ ‘kringlooppapier.’ Catullus voor Milieudefensie! Kort iets over de negentiende en twintigste eeuw. Bij het realisme verlaat men alweer de platgetreden paden door aandacht voor de Rus Belinskij. Volgens de samenstellers is in de twintigste eeuw alleen al het materiaal van de zich tegen de negentiende eeuwse normen verzettende schrijvers ‘overstelpend.’ Vooral uit die vernieuwers heeft men geselecteerd, zodat verdedigers van het traditionele, het realistische nauwelijks aan bod komen. Maar hoe kan men uit de poëticale geschriften van de twintigste eeuw zo kiezen dat een twintigste eeuwse recensent er vrede mee heeft? Laat gezegd zijn dat de gekozen leidraad bijna steeds tot een aantrekkelijke keuze heeft geleid. Als men voor teksten in vertaling kiest en een aanvaardbare leidraad zoekt is Denken over dichten een voor studenten aan te bevelen boek. De inleidende en verbindende teksten zijn meestal toereikend. De samenstellers en vertalers Jan den Boeft, Frank Brandsma, Ton Hoenselaars, Joost Kloek, Sophie Levie, Joachim von der Thüsen en Systze Wiersma hebben het onderwijs een dienst bewezen.
Jan van Luxemburg (ALW; Universiteit van Amsterdam) |
|