tracht, via een taalkundige vergelijking van de verschillende edities van de Grimm-sprookjes (tussen 1812/1815 - 1857/1858) een ideaaltypische ‘Urform’ van het volkssprookje te reconstrueren en wijst op de therapeutische waarde van het volkssprookje voor de hedendaagse lezer. Rosemarie Zeller (Villars-sur Glâne) stelt in haar bijdrage dat het kunstsprookje in de 17de en 18de eeuw, o.m. vertegenwoordigd door auteurs als Perrault en Hoffmann, binnen de dominante poetica van de waarschijnlijkheid (‘vraisemblance’) fungeerde als plaats voor het wonderbaarlijke en imaginaire, maar dit betaalde met een inferieure positie binnen de genrehiërarchie. Hoe het sprookjesgenre ook vandaag nog functioneert in een omgeving van moderne media, illustreert Irmela Schneider (Keulen) in haar essay over Woody Allens filmsprookje ‘The Purple Rose of Caïro’. In dit verband wijst ze op sprookjeselementen in de Hollywood-film en de verschillende codes die in het geding zijn bij de receptie van respectievelijk films en sprookjes. Werner Faulstich (Lüneburg) stelt ons het computersprookje voor, waarbij de ‘lezer/speler’ zelf intervenieert en het sprookje stuurt door verbale interactie met de computer. Tenslotte blikken Siegfried Becker (Marburg) en Gerd Hallenberger (Siegen) terug op de naoorlogse ‘conjunctuur’ van het veld van de fantastische literatuur in Duitsland. De heersende positie van de science-fiction tot eind '60, waarbij alternatieve werelden in een toekomsperspectief werden gesteld waarin wetenschap en technologie een belangrijke rol spelen, werd in de jaren '70 en '80 aangetast. Nieuwe vormen van fantastische literatuur en de ‘boom’ van het sprookje,
articuleerden een vlucht in de irrationaliteit - een ‘Sehnsucht ohne Hoffnung’ - die op de eerste plaats tegemoet kwamen aan de individuele behoefte aan zingeving, los van enige pretentie een maatschappelijk toekomstmodel te ontwerpen.
Literaturwissenschaftliches Jahrbuch 34 (1993) bevat een katern waarin de teksten gepubliceerd staan van lezingen die werden gehouden op een colloquium van de Görres-Gesellschaft in Würzburg (september 1992) dat gewijd was aan de autobiografie in de 20ste eeuw, meer bepaald aan de avant-gardistische vertegenwoordigers van het genre. De existentiële ervaring van een verbrokkelde ik-identiteit motiveerde een aantal auteurs tot de keuze van het fragment en de discontinuïteit als formele elementen van hun autobiografische geschriften, zoals bijvoorbeeld het geval is in Walter Benjamins Berliner Kindheit (Bernhard Greiner, Tübingen). Een aantal andere auteurs, o.m. Russische schrijvers als Achmatova, Mandelstam, Cvetaeva, Sklovskij en Nabokov hebben getracht de ervaring van een gefragmenteerde existentie op het niveau van de fictie op te heffen en de segmenten van hun levensgeschiedenis met literaire middelen enige ‘coherentie’ te geven (Elsbeth Wolffheim, Hamburg). Een andere karakteristiek van de autobiografie in de 20ste eeuw is het vervagen van de grenzen met de roman. Is het vertellend ‘ik’ een louter fictioneel personage of overlappen verteller en auteur elkaar? Deze problematiek wordt onderzocht aan de hand van een aantal autobiografische geschriften van 20ste-eeuwse Franse schrijvers: Céline, Nizan, Ernaux (Joseph Jurt, Freiburg). Andere auteurs die in deze speciale katern aan bod komen zijn Nietszche, Joyce, Gertrude Stein, Canetti, Sarraute en Sartre.
Littérature (1994) 93 publiceert de lezingen van een colloquium van linguisten en literatuurwetenschappers dat in oktober vorig jaar in Amsterdam plaatsvond over het thema ‘Le partage de la parole’. Initiatiefnemer Aron Kibédi Varga (Amsterdam) schrijft in een historisch overzicht hoe de dialoog, als zelfstandig literair genre sinds de oudheid, ging functioneren binnen de moderne roman. Op basis van de specifieke functie van de conversatie daarin maakt hij een onderscheid tussen de ideologische, realistische en psychologische roman. In dit verband schetst Wolf Dieter Stempel (München) hoe vanaf de middeleeuwen in Frankrijk de retorica van de alledaagse conversatie vanuit de volkstaal in de roman wordt geïntegreerd (Chrétien de Troyes) en illustreert dit met Diderot's verhaal ‘Ceci n'est pas un conte’ (1773). Verder bevat dit nummer nog case-studies over de dialoog in fabels van de la Fontaine (Catherine Kerbrat-Orecchioni, Lyon), bij Crébillon (Roman Wald Lasowski, Nimègue) en in het theater van de Ghelderode en Crommelynck (Christian Angelet, Leuven). Het hedendaagse politieke T.V.-debat is aan de orde in twee bijdragen: Danièle Torck (Amsterdam) onderzoekt de ‘diafonische’ dimensie ervan, d.i. de mate waarin de gesprekspartners elkaars discours recupereren in hun eigen vertoog; Ruth Amossy (Tel Aviv) heeft het over de stereotypische vooronderstellingen die in het geding zijn.
Arnoud Wils (Literatuurwetenschap, Leuven)