Forum der Letteren. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Het hulpwerkwoord doen heeft afgedaan
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingHet Nederlandse doen wordt frequent gebruikt,Ga naar eind1. intransitief en transitief, persoonlijk en onpersoonlijk, als zelfstandig werkwoord en als hulpwerkwoord; als complement dienen naamwoordgroepen, bijwoordgroepen en infinitieven. Doen duidt bewuste handelingen, maar ook ongewilde werkingen aan, en het vormt de kern van talrijke werkwoordelijke uitdrukkingen.Ga naar eind2. Het is niet verwonderlijk, dat het werkwoord aan veranderingen bloot staat. In semantisch en syntactisch opzicht is de diversiteit zo groot, dat verschuivingen onvermijdelijk zijn. Verbindingen als het doet nood (‘het is nodig’), waar is de vergadering te doen? (‘waar vindt de vergadering plaats?’), nu is het feest gedaan (‘voorbij’), iemand de dood doen (‘iemands dood veroorzaken’), genade doen (‘verlenen’), iemands gemak doen (‘het iemand gemakkelijk maken’), vriendschap doen zijn verouderd. En ook in syntactisch opzicht zijn er krasse veranderingen opgetreden. Tot in de achttiende eeuw konden met doen ook subjects- en objectszinnen worden verbonden:
Nog in deze eeuw kon doen als een weinigzeggend (hulp)werkwoord met een infinitief worden gebruikt, waarbij het samengestelde gezegde niet veel meer uitdrukte dan het hoofdwerkwoord alleen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Engels is gebruik van het omschrijvende do verplicht bij negatie en inversie; ook als substituerend werkwoord en bij emfase speelt to do een belangrijke rol (you don't come; do you come? you do come, don't you?).Ga naar eind4. In het Nederlands is doen in deze functies nooit erg courant geweest, al kennen we nog steeds enkele gelijkende gevallen:
In dialecten en in gesproken taal in het algemeen komen wel omschrijvingen voor als we doen vaak kaarten; en ook in kindertaal zijn zinnen als doe jij lief spelen? en ik doe niet slapen welbekend.Ga naar eind5. De syntactische status van doen is in deze gevallen niet evident, netzomin als de functie van de infinitief. Terwille van het perifrastische gebruik heeft het Engels het causatieve doen opgegeven, dat daarentegen in het Nederlands nog gewoon is:
Toch staat ook dit gebruik onder druk. Doen wordt meer en meer door laten verdrongen. En hoewel er nog duidelijke semantische opposities zijn, als in:Ga naar eind6.
hebben de verbindingen met doen in vele gevallen een archaïsch karakter. Het gebruik is vaak regionaal of beperkt tot de schrijftaal (zie ANS 1984: 565). Gebruik van doen als in (5a) impliceert in het hedendaags Nederlands, dat het zinssubject de hoofdwerking zelf, ‘direct’, veroorzaakt. Het object, dat tegelijkertijd het logische subject van de infinitief is, heeft geen invloed op het gebeuren. Er is daardoor een sterke binding tussen zinssubject en infinitief. Deze band lijkt in ouder Nederlands vaak veel minder sterk. In de volgende voorbeelden (MNW 2, 243; WNT 3, 2735) zouden wij laten in plaats van doen gebruiken. Hoewel het object/subject (de ‘causee’; Dik 1980, p. 54) in de meeste gevallen niet wordt uitgedrukt, gaat het om personen die niet geheel passief behoeven te zijn. Het zinssubject brengt iemand anders ertoe de hoofdwerking te | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
verrichten. De beoogde werking heeft daardoor een zekere zelfstandigheid, zodat we ook hier met ‘indirecte causaliteit’ te doen lijken te hebben:
Ook in het hedendaagse Nederlands zien we een geleidelijke vervanging van doen door laten (dat zowel actief als passief kan zijn: ‘bevelen’ resp. ‘toelaten’). Doen, dat vroeger nog zelfstandig kon worden gebruikt en met een specificatie aangevuld, is geheel tot hulpwerkwoord geworden en wordt in die functie ook door laten bedreigd. Kortom, doen als hulpwerkwoord is op zijn retour. En de vraag is, hoe dat komt. Als perifrastisch hulpwerkwoord is doen in het Nederlands niet echt aangeslagen. Maar ook als causatief hulpwerkwoord is doen bezig te verdwijnen. Welke factoren spelen daarbij een rol? Wij hebben in het hedendaags Nederlands met het naspel van voorgaande ontwikkelingen te doen. Om de neergang van het hulpwerkwoord doen te begrijpen, zullen we ook aan de opkomst en bloei aandacht moeten besteden. Hoe kon doen zich zowel tot een causatief als tot een niet-causatief hulpwerkwoord ontwikkelen, zodat een Middelnederlandse zin als de volgende homoniem was:
Hoe, bovendien, kon doen zowel directe als indirecte causaliteit aanduiden (‘veroorzaken’ resp. ‘iemand ertoe brengen’)? Waarom gaf doen het eerst de indirecte causaliteit op? En waarom werd en wordt de zo ontstane oppositie tussen doen (directe causaliteit) tegenover laten (indirecte causaliteit) ook weer aangetast? We kunnen al deze vragen slechts beantwoorden door te trachten de ontwikkeling van doen te reconstrueren. Dat wil ik in deze bijdrage doen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Voorgaand onderzoekDe aard en de ontwikkeling van het hulpwerkwoord doen heeft in de Engelse taalkunde ruime aandacht gekregen. Voor het ontstaan van het ‘lege’ oftewel ‘perifrastische’ doen, ‘one of the great riddles of English linguistic history’ zijn vele verklaringen voorgesteld.Ga naar eind7. ‘There is hardly a point of syntax on which there is a greater cleavage of views’ (Visser 1978-1984: 1488). Er is wel aan ontlening gedacht, met name aan invloed van het Franse faire. De meeste linguïsten echter nemen interne verschuivingen aan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Het omschrijvende hulpwerkwoord zou zich hebben ontwikkeld uit het causatieve hulpwerkwoord dan wel rechtstreeks uit het zelfstandige factitieve werkwoord. Visser (1978-1984: 1497) meent, dat uit zinnen als the king did write a letter (‘verwezenlijkte het schrijven’; Vf O) zich het samengestelde gezegde (Vf V) heeft ontwikkeld, waarbij de context bepaalde of het om een causatief dan wel om een perifrastisch hulpwerkwoord ging. Anderen echter denken aan een gescheiden ontwikkeling; en ook de overgang van causatief naar perifrastisch wordt nog steeds waarschijnlijk geacht. Schematisch gezien komen de voorgestelde verklaringen neer op de volgende patronen:
Het perifrastische do is daarnaast ook als een creoliseringsverschijnsel beschouwd, geïntroduceerd door Engelssprekende Kelten;Ga naar eind8. en als een verschijnsel uit de kindertaal, dat te allen tijde bestaan zou hebben. De stigmatisering, de afkeuring door volwassen taalgebruikers, zou het verschijnen in de geschreven taal lange tijd hebben tegengehouden.Ga naar eind9. Een evaluatie van de aangeduide hypothesen laat ik hier achterwege. In §13 zal blijken, in hoeverre mijn verklaring die van anderen overlapt. De geschetste ontwikkelingen zijn in het algemeen gebaseerd op analyse van de semantische aspecten van doen, die uit elkaar verklaard moeten kunnen worden, en op de chronologie van de bekende taalfeiten. Zo kwam in het oudste Engels naast het zelfstandige do reeds het causatieve hulpwerkwoord voor (Visser 1978-1984: 1346) en het substituerende gebruik (‘code’; vgl. Tieken 1990: 8). De perifrastische functie schijnt jonger te zijn (na 1200), hoewel dit volgens sommigen slechts zou gelden voor de geschreven taal. Weinig aandacht is besteed aan de structurele aspecten van [doen + infinitief]. Bovendien heeft niet alleen het werkwoord doen semantische en functionele veranderingen ondergaan; ook de functie van de infinitief is geëvolueerd. Doen kan pas als hulpwerkwoord worden beschouwd, wanneer de infinitief een hoofdwerkwoord is. Maar de infinitief is van oorsprong geen werkwoord. De onderlinge samenhang van doen en infinitief heeft zich bij herhaling gewijzigd; er zijn verschillende patronen te onderscheiden, die - net als de betekenissen van doen - uit elkaar verklaard moeten kunnen worden. In deze bijdrage wil ik door een diachrone beschrijving van de structuren meer inzicht in de ontwikkeling verkrijgen en daarmee een antwoord op de in §1 gestelde vragen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De etymologie van doenHet lijdt geen twijfel, dat doen begonnen is als een zelfstandig werkwoord. De hiërarchische verbinding van twee afzonderlijke werkwoorden tot één samengesteld gezegde is een complexe constructie, die zich uit een combinatie van op zichzelf staande elementen moet hebben ontwikkeld.Ga naar eind10. Daarom moeten we ons wel afvragen, wat de oorspronkelijke functie en betekenis van het zelfstandige werkwoord geweest kan zijn. Over de etymologie zijn de woordenboeken vrij eensgezind. Er is overeenstemming ten aanzien van de oorspronkelijk Idg. vorm (*dhe-) en betekenis (‘leggen, plaatsen, stellen, zetten’).Ga naar eind11. Transitief behoeft het werkwoord in oorsprong niet geweest te zijn, maar wel moet er een tweede persoon of zaak bij de werking zijn betrokken: ‘S geeft een plaats aan O’. Het werkwoord had behalve een locaal ook een causatief of resultatief betekenisaspect. Vanuit deze samengestelde betekenis kan door vervaging en veralgemening van het locale aspect het Westgermaanse doen worden verklaard met de betekenis ‘tot stand brengen’, het Engelse ‘bring into being’.Ga naar eind12. Het gaat er dan niet om, dat aan een zeker object een bepaalde plaats wordt gegeven; er wordt iets tot stand gebracht. Zoals het locale daar zich tot het ‘existentiële’ oftewel ‘actualiserende’ er heeft ontwikkeld, dat aangeeft dat een werking plaats vindt (er lacht een kind, er wonen twee motten),Ga naar eind13. zo duidt het in oorsprong locale doen aan, dat een nader te omschrijven werking inderdaad wordt uitgevoerd. Deze ontwikkeling zal zijn begonnen in de verbinding van doen met objecten die naast een locaal aspect ook een werkingsaspect bezaten (als een gooi, een slag, een stoot, een schot, een uitspraak, een worp doen; vgl. in het hedendaags Nederlands een advertentie, een oproep, een stoot, een voorzet plaatsen). In dit soort verbindingen ligt het semantische zwaartepunt op de naamwoordgroep. Het werkwoord heeft een algemene betekenis ‘tot stand brengen, verwezenlijken, doen gebeuren’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Het onovergankelijke doenZoals we weten, is de oorspronkelijke locale betekenis van doen geheel verdwenen. Hij doet zijn auto betekent niet ‘hij geeft zijn auto een plaats’. Doen is een globale aanduiding geworden van een activiteit van het subject. Deze activiteit moet meestal nader worden gespecificeerd, wat op verschillende wijzen kan gebeuren. In Kees doet zijn auto, de boeken, de tuin geeft het object aan waarop de activiteiten van het subject gericht zijn. Kees verricht werkzaamheden ten aanzien van zijn auto, hij repareert die, of maakt hem schoon; hij houdt de boeken bij en hij verzorgt de tuin. Het hangt van context en situatie af, welke handeling er precies wordt bedoeld. Wat er wordt gedaan, kan echter ook door middel van een nomen worden gespecificeerd: Kees doet de boekhouding, een gok, de loting, een reparatie, de was, het woord. Het naamwoord geeft de aard van de werking aan, die door doen vagelijk wordt aangeduid. Met welke naamwoordgroepen doen een verbinding kan vormen, ligt in het lexicon vast. Een vrije keuze hebben de taalgebruikers niet, maar er treden toch voortdurend wijzigingen op. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De onderlinge verhouding van werkwoord en naamwoord fluctueert. Er zijn tenminste twee structurele mogelijkheden (vgl. Duinhoven 1988b: 270-273): de naamwoordgroep kan als een zelfstandige constituent worden beschouwd, een object waarop de werking gericht is. Daarnaast kan de NC ook een, nauw met V verbonden, bepaling vormen:
In het eerste geval kan doen als een zuiver transitief werkwoord worden beschouwd met de betekenis ‘verrichten’. Omzetting in het passief is dan mogelijk: de loting doen, het onderzoek doen: de loting werd door de notaris gedaan, het onderzoek werd grondig gedaan. Vaak echter vormt het nomen een noodzakelijke aanvulling bij het werkwoord, dat dan niet evident transitief is. Het naamwoord in deze werkwoordelijke uitdrukking kan niet of nauwelijks als subject dienen in een passieve constructie (vgl. een gok, navraag, de poging, het woord werd door Kees gedaan). Helemaal zeker zijn de taalgebruikers niet op dit punt. De scheiding tussen bepaling en object is niet altijd scherp.Ga naar eind14. Maar het kost nog steeds geen moeite doen als een onovergankelijk werkwoord te zien. In de intransitieve verbinding van {doen + NC} geeft doen aan, dat het subject actief is. Blijft de specificatie achterwege, dan gaat het om een activiteit zonder meer. Zo kan doen als een schijnbaar zelfstandig werkwoord worden beschouwd met de betekenis ‘actief zijn’ of ‘handelen’, dat door een bepaling van wijze kan worden bepaald. Het werkwoord was en is dan onmiskenbaar intransitief:
Dit intransitieve gebruik, waarvan het WNT (3, 2729-2733) nog vele voorbeelden biedt, lijkt af te nemen. De zichtbare ontwikkeling van intransitief naar transitief doet vermoeden, dat doen eerst en vooral een onovergankelijk werkwoord geweest zal zijn. In elk geval moeten we deze functie voor ogen houden, wanneer we de verbinding met een infinitief willen doorzien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Doen + infinitiefDe door doen aangeduide activitiet wordt niet alleen door naamwoorden gespecificeerd. Met doen worden ook dat-zinnen en infinitieven verbonden. Nu kunnen beide categorieën in het hedendaags Nederlands als nominale constituent | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
dienst doen. Men zou daardoor kunnen menen, dat de verbinding van {doen + infinitief} tot een transitieve constructie moet worden herleid, waarin doen een zelfstandig werkwoord is en de infinitief een object.Ga naar eind15. Dat lijkt nog op te gaan voor zinnen als:
Men vergelijke ook de zinnen sub (2) en (3). We kunnen de bijzin parafraseren als: ‘dat het verdrijven van alle smart tot stand brengt’. De zin was dan als volgt gestructureerd:
Er zijn bij deze uitleg echter wel wat vraagtekens te plaatsen. Vanwege het voorkomen van een object binnen het object moeten we de infinitief een verbale functie toeschrijven. De infinitief kan inderdaad zowel verbaal als nominaal gebruikt worden, maar kan het die twee functies ook tegelijkertijd vervullen? Beschouwen we de infinitief in (11) niet als een nomen doch als een werkwoord, dan hebben we met een samengesteld gezegde te doen. Dat echter roept weer de vraag op, hoe de complexe structuur van [hulpwerk woord + hoofdwerkwoord] is ontstaan. Als gezegd, moet doen aanvankelijk een zelfstandig werkwoord zijn geweest. Wat was dan de oorspronkelijke verhouding tussen doen en infinitief? Niet alleen de aangenomen ontwikkeling van zelfstandig werkwoord naar hulpwerkwoord, ook de ons bekende taalgebruiksfeiten wijzen erop, dat zinnen als (11) betrekkelijk jong zijn. Het zelfstandige en het causatieve doen zijn reeds gebruikelijk, wanneer de eerste voorbeelden van het perifrastische doen opduiken. In causatieve constructies als:
is het nog lastiger de infinitief als naamwoord en object te zien, daar het effect van doen allereerst de accusatief mi raakt:
d.i. ‘die mij zo blij maakt’. De syntactische status van so blide sijn is dan niet erg duidelijk. De ondoorzichtige structuur van zinnen als (13) verklaart het feit, dat er zo veel verschillende hypothesen voor het ontstaan en de ontwikkeling van de accusativus cum infinitivo (a.c.i.) zijn voorgesteld. Naar mijn mening (zie Duinhoven 1991b) hebben we in deze constructie met intransitieve persoonsvormen te doen, gespecificeerd door een infinitief waarvan de werking wordt ingeperkt door een accusatief-bepaling:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Op dezelfde wijze kan ook de causatieve constructie met doen worden verklaard. Wanneer we bedenken, dat doen onovergankelijk was en als werkwoord met een globale betekenis (‘tot stand brengen, werkzaam zijn’) een specificatie nodig had, dan is het mogelijk de infinitief in zinnen als (13) niet als een object doch als een bepaling te beschouwen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De etymologie van de infinitiefDe veronderstelling, dat de infinitief in oorsprong een specificatie vormde bij een zelfstandig, intransitief werkwoord doen, vindt steun in de etymologie van de infinitief. In het algemeen wordt de infinitief beschouwd als een nominale werkwoordsvorm, die in verbogen vorm, eventueel voorafgegaan door de prepositie te een finale betekenis kan hebben. Mijns inziens is de ontwikkeling omgekeerd verlopen. Naar ik elders uitvoeriger heb uiteengezet,Ga naar eind16. zal de infinitief in oorsprong een samenstelling zijn van een verbale stam en het bijwoord/suffix -an (d.i. ‘aan, naar, tot’). Het feit dat infinitieven in andere talen andere uitgangen hebben, is toe te schrijven aan de diversiteit aan bruikbare bijwoorden. De betekenis van het suffix is zozeer vervaagd, dat het aanvankelijk specificerende werkwoordelijke deel als kern van de samenstelling (→ afleiding) werd beschouwd, die als een werkwoord dan wel als een verbaal nomen kon en kan worden opgevat. Tegen een oorspronkelijk nominale of verbale functie van de infinitief pleit het feit, dat we met een onmiskenbare samenstelling van twee elementen te doen hebben. Wanneer eenledige woorden als dank, gooi, loop, val reeds de werking aanduidden, waarom zouden daarnaast dan formaties als danken, gooien, lopen en vallen in gebruik zijn gekomen? Het suffix moet een herkenbare betekenis hebben gehad. Het lijkt alles bijeen verantwoord uit te gaan van een adverbiale en finale functie van de infinitief, waardoor causatieve verbindingen vanuit a.c.i.- constructies verklaard kunnen worden. Het intransitieve doen (‘tot stand brengen’) werd gespecificeerd door een infinitief, waaraan het logische subject als een beperkende accusatiefbepaling werd toegevoegd:
Het kost geen moeite vanuit deze constructie het samengestelde gezegde te verklaren, waarin doen het hulpwerkwoord is en de infinitief het hoofdwerkwoord, terwijl de accusatief-NC een dubbelfunctie vervult als object, eerst van doen, later van {doen + infinitief}, en tegelijkertijd als subject van de hoofdwerking:Ga naar eind17.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De infinitief, die aanvankelijk tot de periferie van de zin behoorde, is binnen de zinskern getrokken (18b). Deze syntactische verandering is te verklaren vanuit het toenemende informatieve belang van de specificatie en de daarmee samenhangende betekenisreductie van doen. De ontwikkeling is zover gegaan, dat doen als een ‘hulpwerkwoord’ wordt gezien en de infinitief als hoofdwerkwoord (18c). Vanuit deze ontwikkeling, waarbij doen een weinigzeggend, syntactisch ondergeschikt en onzelfstandig werkwoord is geworden, kan ook het verdwijnen van de specificerende dat-zinnen worden verklaard. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Specificerende dat-zinnenMet doen konden in het oudere Nederlands ook dat-zinnen worden verbonden (zie 1). Zinnen als in (19) worden in MNW en WNT als objecten opgevat:Ga naar eind18.
De bijzinnen beschrijven echter niet wat het zinssubject doet, doch het gevolg van zijn inspanningen: hi, namelijk Herodes, kwam in actie, wat er toe leidde dat men zijn zoon Antipater het hoofd afsloeg; Amand maakte, dat het volk zich bekeerde. We hebben eerder met een resultatieve of finale bijzin dan met een objectszin te doen. Bij deze interpretatie is doen nog een zelfstandig en intransitief werkwoord. In combinatie met een nominale specificatie en met een infinitief boet doen aan zelfstandigheid in. Zowel in hij doet recht als in hij doet hem komen wordt doen een ondergeschikt en onzelfstandig werkwoord, deel van een werkwoordelijke uitdrukking of samengesteld gezegde. In informatief opzicht is doorgaans de specificatie van het grootste belang. Daarmee wordt doen semantisch en tenslotte ook syntactisch een ‘hulpwerkwoord’. We reserveren deze term meestal voor verbindingen met voltooid deelwoord en infinitief, maar ook in boete doen, een verzoek doen, de was doen is het werkwoord niet veel meer dan een syntactisch functiewoord, net als in doen boeten, doen verzoeken en doen wassen. Kern van de verbindingen is het naamwoord resp. de infinitief. Door deze ontwikkeling nu van hoofd- naar hulpwerkwoord is het begrijpelijk, dat {doen + bijzin} onder druk kwam te staan. De zelfstandige mededelingseenheid die de dat-zin is, dwingt ons ook doen als een zelfstandige syntactische eenheid, dus als een hoofdwerkwoord te zien. In zinnen als (19) ontstaat daardoor een zekere spanning tussen de syntactische positie die het werkwoord inneemt en de semantische verhoudingen. Zin (19a) gaat ten naaste bij betekenen ‘toen deed hij hem het hoofd afslaan’. Doen is dan naar de betekenis een hulpwerkwoord, doch wordt door de zelfstandigheid van de dat-zin als een zelfstandig werkwoord gepresenteerd. Deze discrepantie tussen vorm en inhoud heeft dit zinstype doen verdwijnen, wat bij de vele vervangingsmogelijkheden (o.m. maken en bewerken voor doen; | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
infinitiefconstructie i.p.v. bijzin) gemakkelijk kon gebeuren. Kort gezegd, het causatieve doen is niet langer als een zelfstandig werkwoord te gebruiken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Een- en tweefasige verbindingenLastiger te beantwoorden is de vraag, waarom de specificatie met infinitief in het Nederlands tot de causatieve verbindingen beperkt is, waarin de hoofdwerking niet door het zinssubject wordt uitgevoerd (nood doet bidden; *de vrouw doet bidden d.i. ‘bidt’). Verricht het zinssubject de hoofdwerking zelf, dan is er in een beperkt aantal gevallen een nominale specificatie mogelijk (zij doet een gebed); in het algemeen echter vermijden we doen geheel en al (zij bidt). Waarom nu werd de infinitief zo spaarzaam gebruikt als bepaling bij het ‘actieve’ doen; en waarom ontstond deze omschrijvende verbinding (in geschrifte althans) later dan de causatieve constructie? Wanneer we het ‘actieve’ doen als in (20) met het ‘causatieve’ doen in (21) vergelijken, is er een verschil ten aanzien van de chronologie te onderkennen:
In (20) is er geen tijdsverschil tussen ‘doen’ en ‘lachen’. De activiteit van het kind bestaat uit het lachen; de twee aanduidingen betreffen een en dezelfde werking; lachen kan als een nadere omschrijving van doen worden beschouwd. In (21) daarentegen gaat wat de clown doet, aan het lachen van het kind vooraf. Het lachen is een gevolg van het doen. Of van de clown uit gezien: zijn gedrag is erop gericht het kind te laten lachen; zijn fratsen leiden tot gelach. Er bestaat een consecutieve of finale verhouding tussen de twee werkingen. Daar de infinitief nu, zoals hierboven betoogd, in oorsprong een adverbiale formatie moet zijn geweest met een finale betekenis (‘om te lachen’), is de verbinding met het causatieve doen begrijpelijk en vanzelfsprekend. Een combinatie met het ‘actieve’ doen als in (20) daarentegen is pas mogelijk, wanneer de infinitief zijn finale betekenis heeft verloren, en tot een specificatie zonder meer geworden is. Het ging aanvankelijk nog wel om een bepaling achteraf; in de presentatie, de syntactische structuur, kunnen we dus nog van fasering spreken (vgl. noot 14). Het besef is echter verdwenen, dat er in de werkelijkheid waarnaar wordt verwezen, een tijdsverschil tussen de twee werkingen zou bestaan. De functieveranderingen van de infinitief kunnen vrij duidelijk worden waargenomen in de combinaties met modale hulpwerk woorden. De infinitief heeft zich ontwikkeld van finale bepaling in de periferie van de zin, tot een complement bij de persoonsvorm, en tenslotte tot hoofdwerkwoord:Ga naar eind19.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
In de eerste zin is er een tijdsverschil tussen kunnen en het beoogde schrijven; in de tweede zin is er slechts sprake van syntactische fasering: aan de informatie dat Jan het vermogen heeft, wordt in tweede instantie toegevoegd dat het om schrijven gaat. De presentatie is analytisch.Ga naar eind20. In de laatste zin staat het schrijven, waartoe Jan in staat is, centraal; kan schrijven wordt als een eenheid, synthetisch, gepresenteerd. Hoewel er geen precieze dateringen te geven zijn, kan uit de beschreven ontwikkeling wel de volgorde worden afgeleid van het ontstaan der verschillende functies van de infinitief. De finale verhouding is de oudste; daaruit heeft zich het specificerende gebruik ontwikkeld. De toenemende verbalisering van de infinitief in combinatie met de modale hulpwerkwoorden zet dit specificerende gebruik onder druk. Het wordt voor de taalgebruikers steeds moeilijker de infinitief als een nadere specificatie, als een complement of aanvulling bij doen te zien. Zij gaan {doen + infinitief} beschouwen als een verbinding van hulp- en hoofdwerkwoord; de infinitief is de kern en doen een bepaling. Maar daarmee wordt doen overbodig, en redundantie wordt in verzorgd taalgebruik vermeden. Dat verklaart het betrekkelijk korte leven, dat het perifrastische hulpwerkwoord doen in het Nederlands beschoren is geweest. Wanneer Jan doet schrijven niet meer betekent dan ‘Jan schrijft’, heeft de omschreven vorm geen zin, in informatief opzicht althans. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Het syntactische do in het EngelsIn het Engels is {do + infinitief} in gebruik gebleven door factoren niet van informatieve doch van syntactische aard. Het zuiver omschrijvende hulpwerkwoord als in (23) is ook uit het Engels verdwenen:Ga naar eind21.
Dit soort bevestigende zinnen zijn alleen bruikbaar, wanneer do een grote nadruk heeft, ... en de infinitief dus nog steeds als een complement kan worden gezien:
Wel gewoon is het gebruik van do bij vraag en negatie. In het Engels heeft zich vanaf de zestiende eeuw een strikt lineaire SVO-volgorde ontwikkeld, waarbij subject, werking en object ‘chronologisch’ worden gepresenteerd en werking en direct object steeds bijeen worden geplaatst. In zinnen nu als does the child write a letter? en the child does not write a letter maakt het gebruik van do het mogelijk inversie te vermijden en de aansluiting van werkwoord en object te handhaven.Ga naar eind22. In de betrekkelijk korte periode (13de tot 18de) waarin {do + infinitief} reeds één gezegde vormde (vgl. 22b) doch nog niet dwingend als {hulp- + hoofdwerkwoord} (22c) behoefde te worden geïnterpreteerd, pasten deze omschrijvingen met do beter bij de nieuwe lineaire volgorde dan de enkele persoonsvorm. Het gebruik van verbindingen met do (22b) in vragende en | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
negatieve zinnnen nam daardoor tussen 1500 en 1700 toe tot bijna 100%.Ga naar eind23. In dit nieuwe, syntactisch gemotiveerde gebruik, heeft do zijn woordbetekenis zo goed als verloren; het werkwoord kan zeker niet langer als de kern van het gezegde, als het hoofdwerkwoord worden beschouwd. In zinnen als do you sing? en you do not sing markeert do de vraag en in combinatie met not de negatie. Door deze syntactische functie, de geringe woordbetekenis en de nauwe band tussen subject en hoofdwerkwoord, komt do enigszins geïsoleerd te staan. Ondanks de congruentie zegt de persoonsvorm nog nauwelijks iets over het subject. Net als bijvoorbeeld dreigt, kan en moet in (25):
die ondanks de congruentie eigenlijk subjectloos, onpersoonlijk zijn, kan do worden gezien als een ‘schijnbaar persoonlijk’ hulpwerkwoord: ‘is het zo, dat hij zingt?’ resp. ‘het gebeurt niet, dat hij zingt’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Het omschrijvende doen in het NederlandsDit nieuwe syntactische gebruik van doen heeft zich in het Nederlands, dat veel meer SOV-volgorden kent, niet ontwikkeld. Wanneer doen zijn kernfunctie binnen het gezegde verliest en (26) in (27) overgaat:
wordt het actieve doen geheel overbodig. We stuiten in regionaal taalgebruik, in gesproken taal en vooral in gesprekken met kinderen nog wel op verbindingen als hij doet vissen, zij doet nooit gillen en doe je oppassen? (vgl. §1). In deze gevallen hebben we nog met de analytische presentatie te doen (26), waarin de infinitief een invulling van de werking is, die door doen wordt aangekondigd. Deze gefaseerde presentatie van de informatie heeft verscheidene voordelen. De infinitief, die als een nominale aanduiding van de werking kan worden gezien, blijft onverbogen.Ga naar eind24. Dat houdt een sterke vereenvoudiging van de morfologie en syntaxis in. Persoonsvormen, verleden-tijdsvormen, imperatieven, vragende en negatieve constructies behoeven slechts van het steeds gelijke doen te worden gevormd.Ga naar eind25. Ook de dosering der informatie, het feit dat de grammaticale en de lexicale betekeniselementen afzonderlijk worden aangeboden (in doen resp. de infinitief), vergt van de taalgebruikers een geringere inspanning. Het is daardoor begrijpelijk, dat in gesproken taal en in het bijzonder in gesprekken met kinderen van deze analytische structuur gebruik wordt gemaakt. Ervaren taalgebruikers echter hebben geen moeite met de grotere formele complexiteit; zij hebben het gemak van de omschrijving met doen niet nodig. De constructie is daardoor slechts omslachtig. En doordat men onder invloed van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
modale en causatieve constructies steeds meer geneigd is de infinitief als het hoofdwerkwoord te zien, wordt doen, dat aan de betekenis niets bijdraagt, redundant gevonden. Toch zijn er ook in het ABN nog wel enkele zinstypen bewaard gebleven, waarin met het actieve doen een infinitief verbonden is. In zinnen als (28) echter is de vooropgeplaatste infinitief zozeer geïsoleerd, dat hij als een op zichzelf staande aanduiding der werking, als een verbaal nomen beschouwd kan worden, hetgeen doen tot een zelfstandig werkwoord maakt:
We hebben in deze gevallen niet met een hulpwerkwoord te doen, want de infinitief is een zelfstandige mededelingseenheid die geen hulpwoord nodig heeft. Daardoor is ook doen in deze gevallen zelfstandig. In de voltooide tijden gebruiken we dan ook een voltooid deelwoord en geen infinitivus pro participio: zingen heeft het kind zelden gedaan.Ga naar eind26. Andere resten van het zelfstandige gebruik bevatten zinnen als (29), waarin doen als substituerend oftewel hervattend werkwoord dienst doet:
In ouder Nederlands kwam dit hervattende doen frequenter voor, ook ter vervanging van hebben en zijn:Ga naar eind27.
Het eerste werkwoord geeft aan, dat het subject actief is en noemt tegelijkertijd de specifieke activiteit. Het hervattende doen drukt alleen het algemene werkingsaspect uit. Om een herhaling te vermijden, op stilistische gronden dus, blijft in de nazin het specificerende element achterwege. Het vage doen wordt niet vanwege de lexicale informatie gebruikt. Het werkwoord is nodig om de afwijkende tijd en modaliteit tot uitdrukking te brengen. Dit met het ‘volle’ werkwoord opponerende gebruik geeft doen een aspect van onvolledigheid. De taalgebruiker voelt dat een verbale specificatie achterwege blijft: hij zingt mooier dan hij deed [zingen]. Daarbij staat hij deed [zingen] gelijk met ‘hij zong’. Het specificerende gebruik van de infinitief in perifrastische constructies als hij doet zingen (‘hij zingt’) zal dan ook door de substituerende functie bevorderd zijn. Doorslaggevend echter voor het ontstaan van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
perifrastische constructie is de ontwikkeling van de infinitief van perifere finale bepaling naar specificerend complement binnen de zinskern en de daarmee samenhangende veranderingen in de causatieve constructie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
11. De veranderingen bij het causatieve doenDe oorspronkelijke betekenis van doen, namelijk ‘plaatsen’, heeft zich ontwikkeld tot ‘doen plaatsvinden, tot stand brengen, verwezenlijken, doen gebeuren’ (zie § 3). Het werkwoord geeft een activiteit van het subject aan die tot een gebeurtenis leidt. Doen heeft daarmee naast een actief ook een causaal of resultatief aspect. Het subject bewerkt een nieuwe toestand of gebeuren. Het hangt van de situatie af, welk betekenisaspect overheerst. Gaat het vooral om de activiteit van het subject dan is doen ‘actief’, gaat het om het resulterende gebeuren dan heet doen ‘causatief’. Het actieve doen kan zelfstandig worden gebruikt, onder meer als substituerend werkwoord. Meestal echter vereist het globale doen een specificatie, hetzij van de aard der activiteit hetzij van het resulterende gebeuren. De specificaties bij het overwegend ‘actieve’ doen zijn hierboven besproken. Ook wanneer de nadruk op de activiteit van het subject ligt, is het causaal/resultatieve aspect op de achtergrond aanwezig. De specifieke werking wordt dan tegelijkertijd als het resultaat van de ondernomen actie gezien. Dat verklaart het feit dat het in deze gevallen steeds om geïntendeerde werkingen, om handelingen gaat (vgl. 31). Bij toevallige activiteiten is doen niet bruikbaar (32):
In vele gevallen echter is het van minder belang wat het subject doet en hoe. Centraal staat wat het subject tot stand brengt. De bewerkte gebeurtenis moet dan expliciet worden verwoord, daar doen slechts een vage aanduiding van activiteit en causaliteit inhoudt. Vanwege zijn finale betekenis vormde de infinitief een bijzonder geschikte toevoeging. In deze samenstelling werd niet alleen de door de activiteit van het subject bewerkte werking genoemd, doch werd tevens de consecutieve relatie geëxpliciteerd, Hij doet drinken betekende ‘hij brengt tot drinken’. Om duidelijk te maken wie er drinkt, moest een beperkende bepaling worden toegevoegd: hij doet het paard drinken, d.i. ‘hij brengt het paard tot drinken’. De tweeledige structuur van deze zin kan als volgt worden geschematiseerd:
Daar de activiteiten van het subject ook op het paard gericht zijn, dat tegelijkertijd het logische subject van de werking in de infinitief vormt, werd de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
accusatiefbepaling het paard als een soort object van doen gezien, en dus binnen de zinskern getrokken:Ga naar eind28.
Ook de infinitief veranderde van karakter; de morfologische structuur werd ondoorzichtig, het finale aspect vervaagde, en daarmee verdween het tijdsverschil tussen de twee werkingen. Dat maakte de infinitief ook geschikt als specificatie bij het ‘actieve’ doen (zie §8). Vanwege het overheersende informatieve belang van de infinitief, die zich in het algemeen tot een werkwoord ontwikkelde, werd ook drinken als deel van het gezegde gezien:
De nauwe samenhang van persoonsvorm en infinitief blijkt uit de ‘ondoordringbaarheid van de werkwoordelijke eindgroep’ en uit de infinitivus pro participio, welk verschijnsel al in de 13de eeuw voorkwam:Ga naar eind29.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
12. Doen tegenover latenDe zich voltrekkende vervanging van (35) door (37) kan worden getypeerd als de overgang van een gefaseerde, tweeledige naar een ongefaseerde, eenledige structuur:Met de structurele oppositie hangen uiteraard semantische verschillen samen. In (35') geeft het zelfstandige doen een ongespecificeerde, maar toch onafhankelijke verrichting van het zinssubject aan. Het subject onderneemt een gerichte actie (van welke aard dan ook), die ertoe leidt dat het paard drinkt. Doordat het paard drinken een min of meer zelfstandige mededelingseenheid is, komt de subjectsrol van het paard nog duidelijk tot uiting: ‘hij maakt dat het paard drinkt’. In (37') echter is doen geen zelfstandige activiteit van het subject meer; de nauwe band met drinken perkt doen in tot een specifieke werkzaamheid (‘te drinken geven’), waaraan het paard onderworpen is. Dit object het paard vervult daardoor een passieve rol, waardoor het moeilijk is het als subject van de infinitief te zien. Doordat er één samengesteld predicaat (doen drinken) ontstaat, is er ook maar één subject (hij): ‘hij geeft het paard te drinken’, ‘hij drenkt het paard’. Doen maakt de ‘causee’ passief. Daar de hoofdwerking echter toch door het object moet worden verricht, wringt er iets in de constructie, die daardoor wordt vermeden. Doen wordt vervangen door laten, dat de ‘causee’ wel ruimte laat, zoals we zullen zien. De overgang van (35/35') naar (37/37') verklaart het feit, dat doen geheel ongeschikt is geworden om (de tweeledige en gefaseerde) ‘indirecte modaliteit’ tot uitdrukking te brengen. Zinnen als hij doet de zieke drinken en ik doe de loodgieter komen (vgl. 6), waarin een zekere medewerking van het object/subject moet worden aangenomen, zijn nauwelijks nog bruikbaar. De constructie met doen maakt het object passief, terwijl de te verrichten werking initiatief en activiteit vereist. Zinnen echter waarin het object krachtens zijn aard toch al niets heeft in te brengen, zijn gemakkelijker te accepteren (vgl. ook 4):
En doen kan ook dienen met een persoon als object, wanneer de hoofdwerking ‘oncontroleerbaar’ en onvermijdelijk is en niet ondernomen wordt; ook dan is het object/subject reeds passief:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Denken in het laatste voorbeeld is weliswaar een handelingswerkwoord; in de vaste combinatie {doen denken} echter (d.i. ‘iemand aan iets herinneren’) is de werking oncontroleerbaar. Het gebruik van {doen + handelingswerkwoord} blijft tot een aantal vaste uitdrukkingen beperkt. Doen impliceert steeds passiviteit van het object. Het vaag-causatieve hulpwerkwoord beschrijft ook niet langer dat het zinssubject iets doet, dat het actie onderneemt. Daardoor wordt doen het hulpwerkwoord voor onopzettelijke, spontane causaliteit. Zeker wanneer het zinssubject een persoon is, die weloverwogen kan handelen, gebruiken we liever laten:Ga naar eind31.
Deze zinnen zijn bruikbaar, ook als er niet van opzet sprake is. Daardoor wordt laten zelfs in zinnen als (38) een acceptabel alternatief. Duidelijker dan doen geeft laten de causaliteit, het (gefaseerde) oorzakelijke verband aan. Zo is er een opmerkelijke tegenstelling ontstaan. Het oorspronkelijk actieve doen is tot een hulpwerkwoord, d.i. niet-werkingswoord, geworden. Daardoor maakt het hulpwerkwoord doen het zinssubject inactief. Doen impliceert ‘passiviteit’ en ‘onopzettelijkheid’. Laten daarentegen, dat aanvankelijk inactiviteit van het subject aanduidde doch daarnaast ook een actieve betekenis ontwikkelde, laat nog steeds een gefaseerde constructie toe, waarin {S + laten} en {O/S + infinitief} zelfstandige activiteiten vormen. Daardoor is laten passend zodra het om activiteit en opzet gaat; het wordt zelfs bruikbaar in elke zin die niet uitgesproken passief is. In etymologisch opzicht is er een duidelijk verband tussen laten en het nog in het Middelnederlands voorkomende lat en het Latijnse lassus (‘lui, traag’).Ga naar eind32. Laten drukte een passieve houding van het subject uit. In combinatie met de finale infinitief heeft het werkwoord naast (‘toelaten’) wel het actieve betekenisaspect (‘bevelen, opdracht geven’) ontwikkeld, maar nog steeds geldt, dat het zinssubject niet aan de beoogde werking (van de infinitief) deelneemt. Doordat laten het zinssubject uitsluit van de hoofdwerking, zijn we minder gemakkelijk geneigd subject en infinitief met elkaar te verbinden. Daardoor blijven we ons bewust van een tweede subject, en behoudt de zin zijn tweeledige karakter. Zinnen met laten zijn tweeledig en gefaseerd; er zijn twee subjecten en twee werkingen. Dat maakt laten nog steeds geschikt voor de uitdrukking van causaliteit in het algemeen en zelfs van de ‘indirecte causaliteit’, waarin de zelfstandigheid der fasen het grootst is. We kunnen wel zeggen, dat doen als causatief werkwoord bijna uit de gesproken taal verdwenen is. Afgezien van vaste verbindingen als doen opmerken, doen toekomen en doen verlangen wordt doen nog slechts geprefereerd, wanneer de resulterende werking centraal staat en de oorzaak van ondergeschikt belang is. In het licht doet de kleuren verbleken verbleken de kleuren door het licht, terwijl in het licht laat de kleuren verbleken de oorzakelijkheid benadrukt wordt. Alleen wanneer bemoeienis van het subject moet worden uitgesloten (als in 5a), is doen nog onvervangbaar: de psychiater deed mij aan mijn vader denken. En in (4) de wind doet het riet buigen gaat het om één ongedeeld gebeuren in de natuur; laat | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
zou een ongewenste tweedeling, een actie van de wind en een reactie van het riet, veroorzaken. In het algemeen is laten nog het geschikte werkwoord ter uitdrukking van causaliteit.Ga naar eind33. De verbinding van oorzaak en gevolg houdt fasering in, en aan zinnen met laten kan nog zonder moeite een tweefasige structuur (als in 35') worden toegeschreven, zeker wanneer het object/subject een handelende persoon is als in (41b):
Voor een onmiskenbare tweedeling moeten we causatieve hoofdwerkwoorden gebruiken als bewerken, maken, zorgen voor, die door een bijzin worden gecompleteerd: ik maak dat de boot helt, ik zorg ervoor dat de loodgieter komt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
13. BesluitProberen we nu te komen tot een overzicht van de diachrone ontwikkelingen en de daaruit voortgekomen synchrone opposities. De oorspronkelijke locale betekenis van het zelfstandige werkwoord doen, ‘een plaats geven’, is vervaagd en verruimd tot het existentiële ‘doen plaats vinden’. Het werkwoord had een actief en een causaal of resultatief aspect. De aard van de activiteit kon en kan in een nominale bepaling worden gespecificeerd (a), het causaal/resultatieve aspect werd door een finale infinitief tot uitdrukking gebracht (b). In zoverre geldt de tweetakkige ontwikkeling als in (8a) en (8b). De actieve constructie is eenledig, de causatieve constructie brengt een opeenvolging van werkingen tot uitdrukking:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De infinitief raakte zijn finale betekenis kwijt; het suffix werd ondoorzichtig en de onbepaalde wijs werd tot een (nominale) specificatie. In deze functie kon de infinitief ook aan het actieve, eenledige doen worden toegevoegd; en in dialecten en ‘kindertaal’ kan dat nog:
De infinitief, aanvankelijk slechts in causatieve verbindingen gebruikt, is dus pas in tweede instantie aan het actieve, perifrastische doen toegevoegd. In dit opzicht geldt het derde schema van (8). Het herkenbare verbale element maakte dat men de onbepaalde wijs als een werkwoord ging zien. In combinatie met weinigzeggende (hulp)werkwoorden werd de verbale infinitief beschouwd als de kern van het samengestelde predicaat, als het hoofdwerkwoord van het gezegde. Het toenemende belang van de verbale infinitief en de afnemende betekenis van doen, dat steeds een aanvulling nodig heeft, maakte dat zinnen als (c) werden geherinterpreteerd als ‘zij springt’:
Tot deze interpretatie zal ook het vervangende gebruik van doen hebben bijgedragen in zinnen als:
De omslachtigheid van de constructie en de semantische overbodigheid van doen heeft verhinderd, dat (d) algemeen werd. In het Engels zijn het syntactische factoren geweest die het gebruik van do als perifrastisch hulpwerkwoord hebben bevorderd. De causatieve constructie (b) is bezig uit het Nederlands te verdwijnen. Het overheersende belang van de beoogde werking maakt, dat ook hier de infinitief als kern van het gezegde wordt gezien en doen als hulpwerkwoord:Het actieve, handelende zinssubject wordt tot subject van het samengestelde gezegde {doen springen} en de hond wordt tot object. Daarmee verdwijnt de tweeledigheid en fasering, die causale verhoudingen kenmerkt. De passiviteit van het object is bovendien in strijd met de actieve rol die de hond vervult. Daardoor gaat er in (f) iets wringen. Het zinstype wordt vermeden. Ongefaseerde zinnen met doen zijn nog wel gangbaar wanneer het object inderdaad passief is (g), en vooral wanneer aan het zinssubject geen intentie kan worden toegeschreven (h):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze zinnen staat de resulterende werking centraal: ‘de hond schrikt van haar, rilt van de kou’. Omdat het faserende laten teveel nadruk zou leggen op de oorzakelijke factor, is doen hier nog te prefereren. In alle andere gevallen echter kunnen we laten gebruiken, dat door zijn woordbetekenis aangeeft, dat het subject de beoogde werking niet zelf uitvoert. In een zin als:
zijn we minder geneigd de werking van de infinitief met het zinssubject te verbinden. Het blijft daardoor duidelijk, dat de hond het subject van springen is. De voor causaliteit vereiste tweedeling is nog herkenbaar. Laten doet faseren.
A.M. Duinhoven, Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
In het decembernummer van Forum der Letteren zal een artikel verschijnen van A. Verhagen, waarin hij vanuit een andere invalshoek de (recentere) geschiedenis van doen en laten beziet, en tot een ander soort conclusies komt dan A.M. Duinhoven in het hier afgedrukte artikel. Daarop aansluitend zal in hetzelfde nummer ook een korte discussie tussen Duinhoven en Verhagen gevoerd worden, in de vorm van wederzijdse reacties op de artikelen. |
|