Forum der Letteren. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| ||||||||||||
BoekbesprekingenFrank Vonk, Gestaltprinzip und abstraktive Relevanz. Eine wissenschaftshistorische Untersuchung zur Sprachaxiomatik Karl Bühlers. Münster: Nodus Publikationen, 1992. 377 pp. ISBN: 3-89323-119-6. Prijs: ƒ 90,40.Volgens de Winkler Prins-encyclopedie was Karl Bühler (1879-1963) psycholoog. Dat klopt, maar hij was ook arts, pedagoog, filosoof en taalkundige. Dat laatste is binnen de taalkunde zelf zeker niet onopgemerkt gebleven. Bühler behoorde tot de Praagse School, nam deel aan internationale linguïstencongressen en ontwikkelde ideeën over taal en taalgebruik waarvan sommige tot op heden de aandacht trekken (bv. zijn bekende organon-model van taal, verder ideeën over afzonderlijke onderwerpen, bv. deixis, de metafoor). Fascinerend aan Bühlers werk is het wezenlijk interdisciplinaire karakter ervan. Bühlers veelzijdigheid is geen veelweterij, ook geen pure eruditie, maar het resultaat van een reële behoefte aan grensoverschrijding ter verheldering van bepaalde problemen. Sprachtheorie (1934) is dan ook bepaald geen puur-taalkundig werk in de meest strikte zin des woords. Dat geldt zeker voor het eerste hoofdstuk van dit standaardwerk, waarin de grondprincipes van de taalwetenschap in vier ‘axioma's’ worden uiteengezet. Een zeer centraal thema van dit hoofdstuk heeft ook zelf een interdisciplinair karakter: de plaats van de taalwetenschap temidden van andere wetenschappen. Drie van de vier axioma's (nl. die betreffende het organon-model, het taalteken en het zgn. ‘Vierfelderschema’ - het vierde betreft de ‘tweeklassigheid’ van taal (woord en zin)) zijn direct geworteld in overwegingen t.a.v deze nog steeds aktuele kwestie. Bühlers ideeën erover zijn mijns inziens ook nu nog het kennisnemen waard, hoewel ze beslist niet klakkeloos in te passen zijn in het hedendaagse gedachtengoed. Daarvoor zijn ze te sterk georiënteerd op de taalkundige, filosofische en psychologische vraagstellingen en discussie-thema's van zijn tijd. Die oriëntatie bemoeilijkt de kennisname natuurlijk. Hoewel Bühler helder en levendig schrijft, is zijn werk anno 1994 moeilijk toegankelijk voor wie niet enigszins vertrouwd is met de problematiek die 60 jaar geleden de geesteswetenschappen in Europa beheerste. Daarnaast zijn Bühlers eigen ideeën soms moeilijk interpreteerbaar. Zo is er over het organon-model (axioma (A) van zijn Sprachtheorie) nog steeds een discussie gaande: heeft de drievoudige koppeling van het taalteken aan resp. ‘Sender’, ‘Empfänger’ en ‘Gegenstände und Sachverhalte’, via de begrippen ‘Ausdruck’, ‘Appell’ en ‘Darstellung’, betrekking op mogelijke communicatieve funkties van taaluitingen of op aan taaltekens inherente aspecten? In het laatste geval is bv. Karl Poppers bekende ‘aanvulling’ van het model met een ‘argumentatieve funktie’ een categoriefout. Het is verheugend dat Frank Vonk het heeft aangedurfd de inhoud en intellectuele context van Bühlers ‘Sprachaxiomatik’ tot onderwerp van zijn dissertatie-onderzoek te maken. Bühlers ideeën hebben vooral doorgewerkt in de Duitstalige linguïstiek; ze krijgen daar ook navenant veel historiografische aandacht. Dat laatste gold tot dusverre niet voor de Nederlandse historiografie. Toch heeft Bühler ook voor de Nederlandse taalkundige traditie veel betekend. Veel ideeën van bv. De Groot, Stutterheim, en bovenal Reichling, bouwen voort op, of ontwikkelen zich in discussie met Bühlers denkbeelden. Aan het belang van Bühler voor de Nederlandse taalkunde heeft Vonk in 1989 een artikel gewijd (Vonk 1989). In Gestaltprinzip und abstraktive Relevanz. Eine wissenschaftshistorische Untersuchung zur Sprachaxiomatik Karl Bühlers (GuaR), waarmee hij in 1992 in Utrecht de doctorstitel behaalde, staat Bühlers werk zelf centraal. Daarbij kan meteen worden opgemerkt dat ‘Bühlers werk’ hier veel breder moet | ||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||
worden opgevat dan de titel van het boek suggereert. Eigenlijk gaat alleen hs. 4 ‘Grundlagen der axiomatischen Sprachauffassung Karl Bühlers’ specifiek over Bühlers vier taal-axioma's; in de andere hoofdstukken wordt voornamelijk allerlei ander werk van Bühler behandeld. Dat geldt ook voor hs. 1, volgend op het inleidende hs. 0, ondanks de titel ‘Gestalt und Abstraktion als Grundbegriffe der Sprachaxiomatik Karl Bühlers’. A fortiori geldt het voor hs. 2 ‘Gestalt und Abstraktion im psychologischen Werk Karl Bühlers’ en hs. 3 ‘Bühler und die Sprachforschung im 19. und im ersten Drittel des 20. Jahrhunderts’. Na het concluderende hs. 5 volgen bovendien twee aanhangsels, bevattende tevoren nog niet uitgegeven werk: de briefwisseling tussen Bühler en de filosoof Meinong, en twee notities uit 1918, waarin Bühler, toen werkzaam als militair arts, ervoor pleit oorlogsvliegers psychologisch te testen op geschiktheid. Tenslotte volgen nog een chronologisch overzicht van Bühlers leven en werk en een zeer uitvoerige bibliografie van zijn werk, inclusief manuscripten uit de nalatenschap. Dit inhoudsoverzicht laat al zien dat Vonk zijn onderwerp zeer ruim heeft geïnterpreteerd. Daar komt nog bij dat die ruime opvatting zich ook binnen de hoofdstukken manifesteert. Telkens blijkt de inhoud aanzienlijk buiten het in de hoofdstuktitel verwoorde thema te treden. Een aantal keren gebeurt dit expliciet, via ‘Excurs’ getitelde subparagrafen, bv. in hs. 2 par. 2.3.1 ‘Historischer Excurs: John Lockes Ideenlehre und die “neue” Psychologie im neunzehnten Jahrhundert’. Vaak gebeurt het ook impliciet, via zijpaden en uitweidingen in de tekst zelf. Dit leidt dikwijls tot een omvangrijk, en ook wat oneigenlijk, gebruik van voetnoten (nogal eens meer dan de helft van een bladzijde in beslag nemend, en inhoudelijk een nieuw (deel-)onderwerp aansnijdend). Op deze wijze wordt de lezer van GuaR geconfronteerd met allerlei visies van Bühler (waarbij een accent ligt op zijn minder bekende werk) en met het werk van taalkundigen met wie hij in discussie trad (Paul, De Saussure, Trubetzkoy), maar ook met veel ideeën van voor Bühlers werk (soms indirect) relevante psychologen en filosofen (bv. Aristoteles, Dilthey, Wundt, Husserl), alsmede met een grote hoeveelheid achtergrondinformatie en secundaire literatuur over dit hele gebied. GuaR is door deze aanpak een rijk, maar ook wat chaotisch boek geworden. Het voornaamste plus- en minpunt zijn daarmee genoemd. Wie geïnteresseerd is in Bühler en diens intellectuele context kan in GuaR veel van zijn gading vinden, maar wat het boek mist is coherentie. De vele, op zichzelf interessante, (deel)onderwerpen die worden aangesneden vertonen vaak niet meer dan een minimaal associatief verband. Zo vermeldt Vonk, om één voorbeeld te noemen, bij zijn bespreking (p. 102-103) van een vroeg werk van Bühler, diens filosofische dissertatie over Henry Home (een 18e-eeuws Schots jurist en filosoof), dat Bühler in de Inleiding een literatuuroverzicht geeft. Hij citeert vervolgens Bühlers negatieve oordeel over de bestaande Home-literatuur. In een tussenzin binnen de genoemde mededeling wordt opgemerkt dat Bühlers literatuurlijstje nogal wat Duitse dissertaties uit 1893-95 over ethiek en esthetica bevat, waarvan er twee in Halle verschenen, waar toen de filosoof Benno Erdmann doceerde. Een voetnoot bij deze naam geeft de lezer vervolgens te kennen a) dat het Vonk niet bekend is of Erdmann deze dissertaties ook zelf begeleidde, b) dat het wel opmerkelijk is dat Bühler na zijn promotie bij Erdmann in Bonn gestudeerd heeft, c) dat er over Erdmann in 1921 een artikel van Becher is verschenen, d) (via een citaat uit Bechers artikel) dat Erdmann de psychologie zag als een filosofische discipline die zich tot afzonderlijke wetenschap ontwikkelt. Daarna gaat het betoog verder over Bühlers Home-dissertatie. Dit soort passages laten vooral zien dat Vonk een gedreven onderzoeker is, die onvermoeibaar via het bekende sneeuwbal-proces zijn kennis verrijkt heeft. Zijn boek is voor een groot deel een afspiegeling van dit verrijkingsproces, soms op een bijna-ontwapenend concrete wijze: wat bv. te denken van een middenin een Bühler-citaat (p. 113), waar - in een | ||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||
bijzin - de term ‘Ding an sich’ valt, ingelaste mededeling dat dit begrip van Kant afkomstig is, die het volgens Höffe, in een artikel uit 1983, niet metafysisch of ontologisch in de zin van Plato bedoelde, maar als bewijs voor de mogelijkheid van ervaringskennis. Je ziet de onderzoeker voor je, stuitend op een begrip, grijpend naar vakliteratuur erover, even snuffelend aan de probleemgebieden die zich daarbij, zoals altijd, ontvouwen, en weer terugkerend naar zijn apropos. Het is niet alleen jammer, dat GuaR op deze manier af en toe - met alle respectwel erg op een omgevallen-boekenkast is gaan lijken, maar vooral dat dit de grote lijn en structuur van het boek ook werkelijk heeft aangetast. Het chaotische karakter zit niet alleen in de overvloedige uitweidingen, maar ook in datgene waarbij e.e.a. een uitweiding zou moeten zijn: de ruggegraat van het boek, of van een hoofdstuk, of van een (sub-)paragraaf, gaat ten onder in het geweld van alle wetenswaardigheden die coûte-que-coûte gepresenteerd moeten worden. Daardoor worden juist lezers die het boek serieus nemen te vaak op het verkeerde been gezet. Er worden sporen uitgezet die vervolgens in het niets verdwijnen. Op alle niveaus speelt dit probleem. Ter illustratie diene het volgende. Het boek als geheel bevat geen analyse van de plaats/rol/betekenis van ‘Gestaltprinzip’ en ‘Abstraktive Relevanz’ in Bühlers ‘Sprachaxiomatik’, zoals de titel belooft, en zoals in de inleiding (p. 28) nog expliciet wordt gesteld - zij het dat het onderwerp daar al enigszins wordt uitgebreid: ‘In den nächsten Kapiteln werde ich (...) eine Darstellung des Gestalt- und Abstraktionsproblems in Bühlers psychologischer Axiomatik (Kapitel 2) und sprachaxiomatischem Werk (Kapitel 3 und 4) vornehmen und sie in einen grösseren wissenschaftlichen Zusammenhang stellen’. Geen van de drie genoemde hoofdstukken bevat zo'n ‘Darstellung’ (noch wordt ergens in het boek onthuld hoe het ‘Gestalt- und Abstraktionsproblem’ luidt). Incidenteel is nog wel eens sprake van Bühlers toepassing van de noties ‘Gestalt’ (bv. op de zin (p. 125) en op het woordbeeld (p. 191)) en ‘Abstraktion’ (als algemene denkoperatie (bv. p. 87) en in het door Bühler op de verhouding fonetiekfonologie gebaseerde ‘Prinzip der Abstraktive Relevanz’ (bv. p. 188)), maar steeds in groter verband, zonder nadere analyse. Onderwerpen die we wèl aantreffen: in hs. 2 vooral de complexe ontwikkeling van de psychologie rond 1900 en Bühlers niet-taalkundige (psychologische, maar ook medische, biologische en cultuurfilosofische) carrière en werk, in hs. 3 vooral gelijktijdige ontwikkelingen in de taalkunde en Bühlers positiekeuze daarbinnen (bv. bij het ‘Satzproblem der Linguisten’), in hs. 4 vooral Bühlers 4 axioma's in het algemeen (in verschillende versies, waarvan de bekendste die van de Sprachtheorie is) en kritiek en alternatieven waartoe ze aanleiding gaven. Ook de beide andere hoofdstukken gaan voorbij aan het aangekondigde thema. Hs. 1. behandelt vooral de verschillende richtingen binnen de Gestaltpsychologie in het algemeen. Voorzover Bühlers positie aan de orde komt, gebeurt dit niet aan de hand van zijn Sprachaxiomatik (dat kàn ook niet anders omdat in de hele ‘Sprachaxiomatik’ geen ‘Gestaltprinzip’ voorkomt, laat staan dat ‘Gestalt’ er als ‘Grundbegriff’ zou fungeren!). Hs. 5, waarvan de titel ‘Abstraktion, Gestalt und Sprachtheorie. Schlussfolgerungen’ een consequent volgehouden thema suggereert, wijdt helemaal geen woord aan deze begrippen in Bühlers werk. Het behandelt een aantal algemene, vooral methodologische ideeën van en over Bühler (zonder daarbij overigens, evenmin trouwens als de rest van het boek, toe te komen aan de twee op p. 21 geformuleerde centrale ‘Forschungsfragen’ t.a.v. Bühlers waarde voor de huidige wetenschap). Van het hoofdthema van GuaR, en, zoals uit bovenstaande opsomming blijkt, ook van dat van menig hoofdstuk, komt in de praktijk niets terecht. Het zijn rookgordijnen, waarachter allerlei andere (op zichzelf boeiende) zaken schuilgaan. Dit patroon herhaalt zich ook in lagere eenheden als de (sub-)paragraaf. Zo vormen de in par. 0.2 ‘Die historiographische Dimension dieser | ||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||
Arbeit’ samengeraapte flarden filosofie van de (taal)wetenschapsgeschiedschrijving bij lange na geen ‘metapraktische’ verantwoording van de eigen werkwijze (p. 22), maar wel vinden we er een biografisch zeer gedocumenteerd overzicht van Bühlers wetenschappelijke en praktische werkzaamheden voorzover ze volgens Vonk een wetenschapstheoretische bijdrage leverden. Par. 3.1 ‘Hauptströmungen und Schulbildung in den Sprachwissenschaften von 1850 bis 1930’ geeft geenszins een typologie of overzicht van het toenmalige onderzoek, maar wel uitvoerig Ernst Cassirers visie op de taalwetenschap. Zelfs komt het voor dat alinea's hun spoor bijster raken: in die gevallen wordt het rookgordijn gevormd door ondoorzichtige en complexe formuleringen en een overvloedig gebruik van coherentie-suggererende bijwoorden (‘daher’, ‘demnach’ etc.). Een bescheidener opzet had GuaR goed gedaan. Tenslotte zijn al die nietbehandelde onderwerpen evenzovele nietwaargemaakte wetenschappelijke pretenties. De op p. 274 gehanteerde uitdrukking ‘die in meiner Arbeit gebotene Bühler-Interpretation’ doet dan ook wat wrang aan. Wat dit boek aan nieuws wil bieden zijn in wezen vooral ‘Bühleriana’: zie de beide (zorgvuldig uitgegeven) aanhangsels, de uitvoerige besprekingen van juist Bühlers meer obscure werk, en de reeds besproken breedvoerigheid in het algemeen. Toch komen in GuaR wel substantiële problemen aan de orde. Vonk roert bv. het bovengenoemde probleem van de interpretatie van het organon-model aan, en meer kwesties rond de reikwijdte van Bühlers taaltheorie. Ook aan de verhouding tussen Bühlers psychologische axioma's (gepresenteerd in zijn Krise der Psychologie (1927)) en zijn taalkundige axioma's wordt aandacht besteed, en aan de vraag hoe het begrip ‘axioma’ bij Bühler moeten worden geïnterpreteerd (niet zoals in een wiskundig systeem, hoe dan wel?). Toch komen deze kwesties niet echt uit de verf. Daarvoor blijven ze teveel steken in het citeren uit de overvloedige Bühler-literatuur over al deze onderwerpen, en, helaas, ook in tegenstrijdigheden (bv. tussen twee passages (in par. 4.2.1 en in par. 4.3) over de interpretatie van het organon-model). Het is jammer dat dit soort inhoudelijke problemen niet meer tot aandachtspunt zijn gemaakt; ze verdienen alle een nadere uitwerking. Hopelijk stimuleert GuaR hier tot vervolgonderzoek! Het verschijnen van GuaR is een verheugend teken van een - ook voor de Nederlandse taalkunde belangrijkeopleving van de belangstelling voor geesteswetenschappelijke ontwikkelingen in de eerste helft van de 20e eeuw. Het boek heeft, ondanks de gesignaleerde tekortkomingen, op dit terrein veel te bieden.
Els Elffers (Vakgroep Nederlandse Taalkunde, UvA) | ||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||
M.A. Schenkeveld-van der Dussen (hoofdred.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Groningen: Martinus Nijhoff Uitgevers, 1993. 938 + VIII pag. ISBN 90-6890-393-4. Prijs ƒ 125,-.De eerste zinnen van het ‘Woord vooraf’ geven bondig de uitgangspunten van Nederlandse Literatuur, een geschiedenis:
Dé geschiedenis bestaat niet. Ieder geschiedverhaal is een constructie achteraf, een visie op feiten, structuren en persoonlijkheden. Er zijn gebeurtenissen, evenementen geweest en daar wordt belang aan toegekend, aan sommige meer dan aan andere. Aan het begin van het geschiedverhaal staan de data: toen en toen is er dat gebeurd. Wie naar die data kijkt, gaat onwillekeurig reeksen en verbanden zien en het is de taak van de historicus van zijn visie verantwoording af te leggen. (p. V)
Deze beginselverklaring leidt tot de keuze | ||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||
van data, 151 tijdstippen op een lijn van ± 1100 tot 1992, als ordeningsprincipe en als aanleiding voor evenzovele korte hoofdstukjes (5 tot 8 bladzijden), geschreven door 109 auteurs, over wat er in de Nederlandse Literatuur (Noord, Zuid en Overzee) in de visie van de betrokken auteur op of omstreeks dat tijdstip te beleven was. Twee kaarten, een uitgebreid register (46 pp.) en een ‘Chronologie’ vergezellen de essays. Vanuit de redactie werd vooropgesteld dat de maatschappelijke functie van de literaire werken de voornaamste invalshoek diende te vormen:
Op het ogenblik is men vrij algemeen van oordeel dat het belangrijk is in een literatuurgeschiedenis niet alleen te letten op de literaire werken zelf, maar ook en vooral op hun functioneren in de samenleving. Daartoe wordt ook aandacht gegeven aan het hele literaire bedrijf, de uitgevers en boekverkopers, de rol van particulier en overheid als mecenas, de sociologische samenstelling van het lezerspubliek, de rol van de media. Dat alles spiegelt zich ook in dit boek. Dat hebben we er als redactie zo ingelegd en daaruit spreekt wel degelijk onze, in onze eigen tijd verankerde (en zeker niet voor de eeuwigheid geldende) visie (Woord vooraf, p. VI).
De licht polemische toon van dit citaat (‘wel degelijk’) doet vermoeden dat de redactie op dit punt tegenstemmen verwachtte. Hier ligt het vernieuwende van het boek, maar ook een mogelijk conflict met het meer traditionele verwachtingspatroon van de lezer van een literatuurgeschiedenis. Het ‘Woord vooraf’ poogt dat verwachtingspatroon bij te stellen en legt uit dat vanzelfsprekend niet alles behandeld kon worden en dat soms een schrijver op een andere plaats dan verwacht opduikt. Gegeven de opzet is dit een noodzakelijk kwaad. Naar mijn mening ligt het probleem echter niet zozeer in de auteurs en werken die men niet bespreekt, maar in de gegevens die naar voren worden gebracht - en de wijze waarop dat gebeurt - bij de schrijvers en teksten die wel aan bod komen, zoals Vondel en zijn Gysbreght. ‘Vondels betekenis bijvoorbeeld wordt niet uitsluitend belicht in het speciaal aan hem gewijde essay maar hij speelt ook een min of meer belangrijke rol in andere stukken als die over taalopbouw, politieke poëzie, geschiedschrijving of waarderingsgeschiedenis’ (‘Woord vooraf’, p. VII). Wie het eerste Vondelessay (hfst. 41: 3 januari 1638: De opening van de Amsterdamse Schouwburg - Vondel en de Gysbreght-traditie) opslaat, leest meer over coupures en de protesten bij de eerste opvoering, de toneeltechnische problemen van het stuk en de glansrollen van latere acteurs, dan over het literaire werk zelf. De inhoud wordt in elf regels samengevat en heel kort worden de historische, klassieke en bijbelse aspecten van de stof aangeduid, terwijl verdeeld over het hoofdstuk nog enkele scènes beschreven worden. Naast dit hoofdstuk 41 is er nog een essay aan Vondel gewijd (46: 20 oktober 1653: De Amsterdamse schilders eren Vondel met een lauwerkrans als het Hoofd der Poëten), waarin een meer traditioneel overzicht van Vondels werkzaamheden wordt gegeven. Nogmaals worden dan de drie hoofdaspecten van de Gysbreght opgesomd, terwijl het stuk in het kader van het andere toneelwerk geplaatst wordt. In de hoofdstukken die 41 en 46 omringen wordt Vondels naam vaak genoemd, en worden soms zijn activiteiten op een bepaald terrein kort belicht, zodat duidelijk is dat hij op bijna alle terreinen in het literaire leven van zijn tijd een uiterst belangrijke rol speelde. Het beeld van de alleskunner Vondel en zijn werk wordt aldus uitermate verbrokkeld gepresenteerd, zonder dat de strikt chronologische invalshoek veel nieuwe inzichten oplevert. Hier is het te betreuren dat de momentgebonden opbouw en de homogeniteit van de hoofdstukjes het vooropplaatsen van een - wat uitgebreider - algemeen beschouwend essay over Vondel (of over de grote drie Vondel, Hooft en Huygens) verhinderden. Een dergelijk overzichtartikel had wellicht elk van de traditionele perioden kunnen voorafgaan met als doel het scheppen van een raamwerk waarin de dan volgende chronologische hoofdstukjes op hun al in | ||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||
het overzicht aangekondigde plaats zouden vallen. De zogenoemde Studiehandleiding schijnt enigszins in deze behoefte te moeten voorzien, maar dat helpt de ‘gewone’ lezer van Nederlandse literatuur weinig. Bovendien worden daarin slechts 15 regels met zeer globale, algemene informatie aan Vondel gewijd. Het is onvermijdelijk dat men bij het ineenpassen van de Vondel-scherven uit Nederlandse literatuur, een geschiedenis (te vinden van p. 163-875!) een bepaald beeld voor ogen heeft van de vaas waartoe zij behoren en aangezien de voorkennis van de lezers in deze zeer verschilt, had de redaktie beter zelf de contouren van de vaas kunnen aangeven. Het geval Vondel staat niet alleen, ook bij Albert Verwey bijvoorbeeld suggereert het boek steeds een centrale rol, maar is de beschrijving daarvan versnipperd, verdeeld over meerdere, verspreid liggende hoofdstukken. Bij het naar de chronologie opsplitsen en verdelen van perioden en oeuvres over een aantal specialisten dreigt gebrek aan cohesie. Dit risico is door een aantal auteurs ondervangen - het valt op dat met name de hoofdredacteuren (in hun eigen bijdragen) en de Vlaamse medewerkers hierin slagen - door het leggen van dwarsverbanden en het geven van een brede kijk op de situatie van het gegeven tijdstip. In andere gevallen (bijv. hfst. 58 over F.L. Kerstemans ‘De Bredasche heldinne’; 59 over J.W. Lustig en de relatie tussen dichtkunst en muziek; 60: Otto Zwier van Haren van incest beschuldigd) heeft de lezer de indruk dat de toneelkijker te zeer op één speler, soms zelfs figurant, of één hoekje van het literaire toneel gericht is. Over het algemeen geldt dat het blikveld in de hoofdstukken bepaald wordt door het maatschappelijk functioneren van de literatuur, maar dat daarbij de teksten zelf uit beeld verdwijnen. Dit is uitgebreid te beargumenteren in negatieve zin, maar een positief voorbeeld zegt mijns inziens meer. De wijze waarop Maaike Meijer in haar hoofdstuk over Anja Meulenbelt door goedgekozen citaten leesbaar maakt wat het vernieuwende van Meulenbelts boek is, is voorbeeldig en geeft aan wat men in veel van de andere hoofdstukken mist: kleine proeven van waar het eigenlijk om gaat: Nederlandse literatuur! Wanneer men er - ondanks de stringente redactionele beperkingen qua omvang van de bijdrage - toch voor heeft gekozen citaten uit literaire teksten op te nemen, werkt dat steeds verhelderend (bijv. hfst. 145 over Ida Gerhardt), terwijl de sterk gecomprimeerde, ingekookte betogen in bepaalde essays slechts leiden tot namennoemerij (zie bijv. p. 670-671 over Nieuwe Zakelijkheid en Expressionisme, waar een citaat uit Bordewijks Bint node wordt gemist). Bij dergelijke uiteenzettingen wordt van de lezer een stevige voorkennis (en een goed gevulde boekenkast?) verwacht, opdat hij het betoog kan relateren aan de betrokken literaire werken, die in het hoofdstuk zelf nauwelijks aan bod komen. Daar ligt trouwens het grote raadsel van dit boek: voor wie is het eigenlijk bestemd? Het is duidelijk dat er kopers zijn (de herziene derde druk is waarschijnlijk al uit als deze bespreking verschijnt), maar voor wie is het boek geschreven, wie moet het boek gaan gebruiken? Het woord vooraf rept hier niet over, evenmin als het redactionele hoofdstuk 151. Qua stijl en betoogtrant zijn de meeste bijdragen geschreven voor redelijk onderlegde, geïnteresseerde lezers, leraren Nederlands wellicht. De essays zijn niet uitsluitend gericht op vakgenoten/specialisten (zij hebben, blijkens de literatuuropgaven, in veel gevallen dezelfde auteur al over het betrokken onderwerp kunnen lezen in de vakliteratuur). Om het boek voor het gebruik door studenten geschikt te maken is de Studiehandleiding (ƒ 25,00) geschreven, een didaktisch supplement dat uiterst beknopt een traditioneel literairhistorisch periode- en begrippenkader aanreikt, opdrachten verstrekt en door middel van getallen steeds naar de essays in het ‘grote boek’ verwijst. Zo wordt de traditie die ten faveure van de chronologische opzet buiten de deur was gezet via een omweg weer binnengehaald, zij het voor één specifieke (beperkte?) doelgroep. Of wordt de stof van het supplement bij de andere lezers bekend verondersteld, als basis voor het inpassen van de hoofdstukken in een al in hun hoofden aanwezig beeld van de | ||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||
ontwikkelingsgang der Nederlandse letterkunde, waaraan dit boek een aantal nieuwe facetten toevoegt? Nederlandse literatuur, een geschiedenis biedt ten opzicht van bijv. Knuvelder zeker tal van nieuwe gezichtspunten, getuige de hoofdstukken over de boekenverzameling van een kanunnik te Anderlecht, over de Neolatijnse literatuur, over de taalopbouw door dichters als Vondel en Hooft, over de verspreiding van Nederlandse literatuur en toneel in het Oostzeegebied, over vrouwelijke auteurs rond 1675, over vertaaltheorie tussen 1750 en 1820, over de boekhandel aan het eind van de achttiende eeuw, over de krant en de literatuur, over de ‘Gouden griffel’, over de paperback en verfilmingen, over de invloed van de media op het literaire bedrijf enzovoort. Stuk voor stuk zijn de essays verzorgd en leesbaar, zoals ook het uiterlijk van het boek verzorgd is (al brengt het bedrukken van het zeer dunne papier met zich mee dat op sommige pagina's de letters schaduwen krijgen). Als verzameling boeiende uiteenzettingen over aspecten van het literaire systeem is Nederlandse literatuur een aanwinst. Juist daarom is het jammer dat het verband waarin de stukken zijn gebracht - hoe uitnodigend en ‘manageable’ als project ook - meer pretentie uitstraalt dan het boek kan waarmaken. Naar mijn mening helt het boek voor een literatuur-geschiedenis - postmodern of niet - te zeer over naar de niet-tekstuele aspecten van de literatuur en biedt het als geschiedschrijving te weinig overzicht, samenhang en ordening.
Frank Brandsma (Vakgroep ALW, Universiteit Utrecht) | ||||||||||||
Harry Bochner, Simplicity in Generative Morphology. Berlin/New York: Mouton de Gruyter, 1993, vi, 247 p., DM 128,- (Publications in Language Sciences, 37).Morfologie kan gezien worden als ‘syntaxis beneden het woordniveau’, als de syntaxis van morfemen. Deze syntagmatische visie op morfologie is dominant in de Amerikaanse linguïstiek, althans binnen de generatieve benadering, en kan wellicht gedeeltelijk historisch verklaard worden uit het feit dat de inheemse talen van Amerika een rijke morfologie kennen, waarin door middel van een complex woord kan worden uitgedrukt wat in Indo-europese talen in een syntactische constructie moet worden vorm gegeven. Het andere perspectief op morfologie, het paradigmatische, ziet morfologie als de studie van de systematiek in de vormbetekenis-correspondenties tussen de woorden van een taal. Deze visie, die men Europees zou kunnen noemen, vindt men bijvoorbeeld in het werk van de Nederlandse morfologen Uhlenbeck, Schultink, en Van Marle. Het woord is dan de primaire eenheid van analyse, morfemen zijn slechts een ‘moment’ in de analyse van morfologische relaties, en deze benadering kan dan ook kort worden aangeduid als ‘morfologie zonder morfemen’. Een tussenpositie wordt ingenomen door Aronoff (1976) en Booij (1977), die weliswaar de syntagmatische benadering representeren in die zin dat morfologische regels primair gezien wordt als regels voor het aanhechten van affixen aan woorden, maar tegelijkertijd beargumenteren dat woordvormingsregels werken op (bestaande of mogelijke) woorden, niet op morfemen. In deze benadering krijgt het woord dus wel degelijk een centrale rol. Het hier te bespreken boek van Bochner, verbonden aan de universiteit van Harvard, is dan ook in die zin belangrijk dat hier een Amerikaans linguïst de paradigmatische visie op woordvorming verdedigt. Hij noemt deze benadering ‘Lexical Relatedness Morphology’. Opmerkelijk is echter wel dat Bochner zelf het verband met de ‘Europese’ benadering in het geheel niet legt. Hij noemt geen enkele relevante publikatie uit Europa, van het bestaan van Van Marle (1985) weet hij wel af, maar blijkens de eerste voetnoot heeft hij het niet eens gelezen. Er zijn dan ook meer argumenten te geven voor een paradigmatische benadering en voor een woordgebaseerde morfologie dan Bochner verschaft, maar deze hoef ik hier niet te noemen: voor de Nederlandse lezer kan ik volstaan met te verwijzen naar het werk van bovengenoemde auteurs. | ||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||
In zijn benadering van morfologische relaties tussen bestaande woorden sluit Bochner aan bij het voorstel in Jackendoff (1975) om de relaties tussen morfologisch verwante woorden te beschrijven in termen van redundantieregels, die aangeven wat van de informatieinhoud van volledig gespecificeerde lexical entries moet worden beschouwd als onafhankelijke informatie. Deze regels kunnen dan ook gebruikt worden voor nieuwvorming (zie Booij 1977, hfdst. 1 voor een vergelijkbare bespreking van de status van woordvormingsregels), maar Bochner gaat op nieuwvorming niet in, waarschijnlijk omdat hij die als ‘relatively rare’ (p. 149) beschouwt, hetgeen m.i. sterk overdreven is. Een van de voordelen van de redundantieregel-benadering is dat er ook relaties gelegd kunnen worden tussen klassen gelede woorden, die dezelfde graad van geleedheid hebben. Dit speelt o.a. bij de analyse van de relatie tussen gelede woorden uit het uitheemse lexicon. Zo wil Bochner de relatie tussen permission en permissive beschrijven in termen van een regel: ‘relateer nomina van de vorm Xion aan adjectieven van de vorm Xive’, zodat het niet nodig is om één van beide woorden als basis van de andere aan te wijzen. Hij ziet de morfologische systematiek dus als een netwerk van lexicale relaties, zoals voor het uitheemse lexicon van het Nederlands ook is betoogd door o.a. Sassen (1981). Een uitbreiding t.o.v. Jackendoff (1975) is dat Bochner ook subregels van redundantieregels toestaat. Zo is er een regel die zegt dat met een adjectief een nomen op -ity kan combineren, maar ook een subregel voor adjectieven op -able die dan corresponderen met substantieven op -ability. Op die manier wil Bochner het door Aronoff (1976) geobserveerde ‘potentiation effect’ uitdrukken, het verschijnsel dat bepaalde soorten adjectieven zich vaker lenen voor suffigering met -ity dan andere. De subregel heeft een grotere mate van produktiviteit dan de algemene regel, en dat kan worden uitgedrukt door zo'n aparte subregel te formuleren. Alle informatie in de subregel die ook in de algemene regel staat, telt als nietonafhankelijke informatie, en kost dus niets. Op deze wijze geeft de morfologie niet zozeer een karakterisering van de klasse van mogelijke woorden, als wel van de klasse van acceptabele woorden (vgl. Van Santen 1992, die beargumenteert dat de morfologie ook een definitie moet geven van de klasse van ‘waarschijnlijke’ woorden). De hierboven gemaakte opmerkingen bedoelen duidelijk te maken dat de Nederlandse taalkundige die Nederlandse publikaties over morfologie leest, geen nieuwe theoretische inzichten t.a.v. de morfologie zal verwerven door de lectuur van dit boek, al is het natuurlijk altijd nuttig om de genoemde inzichten gedemonstreerd te zien aan de hand van andere talen, in casu (voornamelijk) het Engels. In zijn verdediging van morfologische regels als redundantieregels trekt Bochner ook een parallel met de fonologie. Een bekend voorbeeld van een voorspelbare fonologische eigenschap is dat sonorante klanken stemhebbend zijn. Daarom kan men òf de specificatie [+stem] weglaten in de onderliggende vorm van klanken met het kenmerk [+sonorant], òf het kenmerk [+stem] wel specificeren, waarbij er dan een regel ‘[+son] → [+stem]’ is die aangeeft dat de specificatie voor [stem] geen onafhankelijke informatie is, dus ‘niets kost’. Bochner suggereert dat beide benaderingen gelijkwaardig zijn, en hij kiest, zoals gezegd, op morfologische gronden voor een ‘full entry theory’. Toch maakt het in de fonologie wel degelijk uit of men [stem] bij sonoranten onderliggend dan wel pas aan het eind van de fonologische derivatie specificeert. Kiezen we voor onderspecificatie, en vullen we de waarde voor [stem] pas aan het eind van de fonologische derivatie in, dan voorspellen we daarmee dat er geen fonologisch proces is waarin de stemhebbendheid van sonoranten een rol speelt. Een verschil met Jackendoff (1975) is dat Bochner de gedachte afwijst dat de interne morfologische structuur van een complex woord zichtbaar blijft. Anders dan Jackendoff kent hij dan ook geen grenssymbolen toe aan de affixen die in een redundantieregel genoemd worden. De | ||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||
woorden goed en goedheid, bijvoorbeeld, verschillen dan vormelijk alleen hierin dat het tweede woord een paar extra klanksegmenten heeft aan het eind. Dit standpunt komt overeen met dat van Anderson (1992), die een uitvoerige verdeding geeft van ‘a-morphous morphology’. Zoals Carstairs-McCarthy (1992) overtuigend heeft laten zien, is het echter wel degelijk nodig om toegang te hebben tot de interne verdeling van een woord in morfemen. Zo wordt de keuze van al of niet een prefix ge- bij voltooide deelwoorden in het Nederlands bepaald door de vraag of een bepaalde klanksequentie aan het begin van een woord een morfeem is of niet; vergelijk b.v. de deelwoorden geverbaliseerd en vergist: in verbaliseren is ver- geen prefix, in vergissen wel.
Bochners boek gaat ook in op de consequenties van zijn voorstellen voor de theorie van de Lexicale Fonologie. De kern van deze theorie over de interactie van morfologie en fonologie is dat morfologische en fonologische regels in tandem opereren, en dat cyclisch opererende lexicale regels onderworpen zijn aan de conditie van stricte cycliciteit. Daarnaast wordt deze theorie ook wel in verband gebracht met de theorie van ‘level ordering’, maar deze laatste hypothese is logisch onafhankelijk van de eerste, zoals uiteengezet in Booij (1990). Om met de laatste kwestie te beginnen, Bochner wijst voor het Engels de hypothese van twee levels of strata af, om de uit de literatuur bekende redenen. Zijn stelling is dat de eerste laag, die van de uitheemse woordvorming, een kwestie is van ontlening aan een andere taal, en dat uitheemse woordvorming niet meer produktief is, in tegensteling tot de inheemse. Daar volgt dan uit dat inheemse, [+native] morfologie, perifeer is t.o.v. de uitheemse, [-native] morfologie. Hoewel ik het met Bochner eens ben dat de affixvolgorde in Germaanse talen inderdaad een weerspiegeling is van het onderscheid inheems/uitheems (cf. Booij 1977, 1982), gaat het te ver dit verschil te identificeren met het onderscheid improduktief/produktief. Het moge waar zijn dat de uitheemse morfologie veel minder produktief is dan de inheemse, maar geheel improduktief is ze niet. Een woord als ungrammaticality is vast niet ontleend, en nieuwvorming blijft mogelijk. Daarom kan het idee van level ordering beter vervangen worden door de conditie die eist dat [-native] affixen alleen gehecht kunnen worden aan [-native] bases. Opnieuw is opmerkelijk hoe sterk Bochner de bestaande, ook de Engelse, literatuur, negeert, b.v. Fabb (1988), waarin voor het Engels vergelijkbare alternatieven voor level ordering worden bepleit. De tweede claim van Bochner met betrekking tot Lexicale Fonologie is dat zijn theorie de conditie van stricte cycliciteit, het principe dat lexicale cyclische regels alleen mogen werken in afgeleide omgevingen, overbodig maakt. Als voorbeeld neemt hij de volgende regel van palatalisatie in het Servo-Koratisch:
Door de alternantie in de regel in te bouwen, is er geen aparte palatalisatieregel met bijbehorende conditie van stricte cycliciteit nodig. Aan deze oplossing kleven echter ernstige bezwaren. In de eerste plaats moet de palatalisatiealternantie nu herhaald worden in iedere redundantieregel die betrekking heeft op een suffix dat met een palatale klinker of medeklinker begint. Er wordt dus een belangrijke generalisatie gemist, nl. dat in principe alle suffixen die met een palatale klank beginnen, dit proces induceren. In de tweede plaats wordt niet zichtbaar gemaakt dat het om een natuurlijk fonologisch proces gaat, de | ||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||
spreiding van het kenmerk [-back] naar een voorafgaande medeklinker. Bochner zou even gemakkelijk een regel kunnen formuleren waarin de /k/ voor een [-back] klank alterneert met een /p/ of een /r/. Ten derde is het in Bochners benadering een toeval dat de alternantie juist plaats vindt op de grens van twee morfemen. In zijn analyse zou er ‘voor hetzelfde geld’ een regel als de volgende kunnen zijn:
waarin de alternantie juist morfeem-intern optreedt. Met andere woorden: in Bochner's voorstel wordt het louter toeval dat alternanties zich precies in afgeleide omgevingen voordoen. De conclusie is dan ook dat Bochners alternatief voor de Lexicale Fonologie niet overtuigend is, en dat zijn morfologische inzichten in die zin belangrijk zijn dat er in de Amerikaanse morfologie eens een ander, paradigmatisch geluid wordt gehoord. Voor Nederlandse morfologen biedt het boek echter geen wezenlijk nieuwe inzichten, alleen voorstellen over hoe het idee van morfologische redundantieregel verder ontwikkeld kan worden.
G.E. Booij (VU Amsterdam) | ||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||
Elly Hagenaar, Stream of consciousness and free indirect discourse in modern Chinese literature. Leiden: Centrum voor Niet-Westerse Studiën, 1992. 213 pag. (incl. bijlagen, literatuuropgave en index). ISBN: 90-73782-11-2. Prijs fl. 29.50.Er zitten twee kanten aan het verschijnsel van de vrije indirecte rede (free indirect discourse, FID) die het interessant maken om het te onderzoeken in een Chinese context: een formele kant en een functionele kant. Wat het formele aspect aangaat laat Elly Hagenaar in deze studie over FID in de moderne Chinese literatuur zien dat FID-passages in westerse literaire werken voor de lezer voornamelijk gemakkelijk te herkennen zijn aan het gebruik van tijd (tempus) en grammaticaal persoon. Tempus, nu, wordt in het Chinees geheel niet uitgedrukt en aangezien subjectpronomina naar believen kunnen worden weggelaten als uit de context maar duidelijk is over wie het gaat (het Chinese werkwoord wordt ook niet verbogen voor persoon), weet men, vooral in subjectieve passages in literaire teksten, vaak niet helemaal zeker of het om een derde of misschien toch een eerste persoon gaat. Er zijn echter nog andere eigenschappen waaraan FID-passages zijn te herkennen en het is interessant om te kijken van welke de Chinese schrijver het meest gebruik maakt. Is FID in een Chinese tekst überhaupt te herkennen? De andere reden waarom het interessant is FID in een Chinese context te bestuderen betreft de functie ervan. Hagenaar maakt duidelijk dat FID vooral gebruikt wordt ter weergave van stream-of-consciousness (SOC): FID is een beproefde methode om het gemoedsleven van de hoofdpersoon te beschrijven zonder hinderlijke tussenkomst van de al-wetende schrijver: wat vindt de hoofdpersoon, wat | ||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||
voelt hij, wat wil hij, wat denkt hij er zelf van. En een eigen gemoedsleven, eigen gevoelens en ideeën, die mag men in het Marxistische China eigenlijk niet hebben. Stel je voor dat iedereen er zomaar eigen ideeën op na gaat houden, dan wordt het een chaos. Dit leidt tot de vraag: hoe wordt FID in de Chinese literatuur gebruikt en hoe reageert de kritiek? Hagenaars boek is systematisch van opbouw. Na een beknopte, maar uiterst informatieve inleiding in hoofdstuk 1 (binnen een paar bladzijden weten we wat de centrale vraagstelling van het boek is en waarom die van belang is, hebben we de belangrijkste definities gehad en weten we wat de methode van onderzoek zal zijn), wordt in hoofdstuk 2 een literairhistorisch overzicht gegeven van FID en SOC in het westen. Op basis van eerdere studies van FID in westerse werken wordt bovendien een lijst van syntactische, semantische en contekstuele eigenschappen opgesteld aan de hand waarvan een FID-passage is te herkennen. Behalve het gebruik van tempus en persoon, dat ik hierboven reeds heb genoemd, vinden we op deze lijst criteria als het gebruik van woorden met een sterk subjectieve of evaluerende lading, interjecties, register-wisselingen en temporele deixis (‘Morgen war Weihnachten’). De rest van het boek behandelt het Chinese perspectief. Terwijl in de hoofdstukken 4, 5, en 6 drie case studies worden gepresenteerd, is hoofdstuk 3 algemeen van aard. Zo vinden we hier een zeer kort historisch overzicht van vertellend proza in China. Een groot deel van dit hoofdstuk is gewijd aan het debat over modernisme dat in de jaren tachtig in China gevoerd werd en waarin de discussie over het verschijnsel SOC was ingebed (dit in verband met de functionele kant van FID). We zien hoezeer de critici uit het kamp van de preciezen gedreven worden door angst: de angst om hun greep te verliezen, de angst voor ongrijpbare verschijnselen als multi-interpretabele teksten - de angst voor emotie. Tenslotte kijkt Hagenaar in hoofdstuk 3 naar Chinese vertalingen van erkende FID-passages uit het werk van Dickens, Kafka, Joyce, Mann en anderen om te zien of ze ook in vertaling als FID te herkennen zijn (de formele kant van FID). Dit is niet meer dan een voorproefje, want in de hoofdstukken 4, 5 en 6 worden werken van respectievelijk Zhang Jie, Zhang Kangkang en Wang Meng nauwkeurig uitgeplozen. Deze auteurs worden in hoofdstuk 3 alle drie door verschillende Chinese critici genoemd als min of meer typische SOC-auteurs. De hoofdstukken 4, 5 en 6 (die worden gevolgd door de conclusies in hoofdstuk 7) zijn ook weer strak gestructureerd: na een paragraaf over leven-en-werk, worden de formele criteria uit hoofdstuk 2 toegepast op de geselecteerde werken en wordt nagegaan wat de functie van de aldus gevonden FID-passages is. Vervolgens kijkt Hagenaar naar de Chinese kritiek om vast te stellen hoe de werken werden ontvangen, of men iets heeft op te merken over de passages die wij inmiddels als stukjes FID hebben geïdentificeerd en of de Chinese critici ze ook als zodanig hebben herkend. Van de schrijvers aan wie Hagenaar een case study wijdt, krijgt Wang Meng de meeste aandacht (ik verbeeld mij ook dat het hoofdstuk over hem met de meeste toewijding is geschreven). Dit lijkt me terecht omdat Wang - zou je kunnen zeggen - de techniek van de FID in de moderne Chinese literatuur heeft geïntroduceerd. Hij deed dat op een cruciaal (en misschien niet eens ongevaarlijk) moment, namelijk vlak na de Culturele Revolutie. De Culturele Revolutie was een periode geweest van ongenuanceerde duidelijkheid, waarin gevoel noch tegenspraak geduld werd. En toen kwam hij met zijn verhalen en novellen, in een stijl die men niet kende. Ze hadden geen duidelijke plot of chronologie en geen duidelijke karaktertekening. De personages vertelden het verhaal zelf door middel van een aaneenschakeling van persoonlijke reacties en gevoelens, en de schrijver (met zijn objectieve oordelen over goed en kwaad) bleef uit het zicht. Sommige van Wangs verhalen uit deze periode zijn schoolvoorbeelden van een effectief gebruik van FID. (In Nederlandse vertaling zijn verhalen van Wang verschenen in de bundel Nieuwe Chinese | ||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||
verhalen, Arbeiderspers 1983, en De staart van de vlieger, Het Wereldvenster 1987.) Wangs werk leidde tot een fel debat waaruit we kunnen afleiden dat het als sterk subjectief werd ervaren - typische FID/SOC-literatuur. Hierboven heb ik reeds gerefereerd aan de voorspelbare reactie van de Chinees-Marxistische preciezen, die al die vage reflectie en introspectie bedreigend vonden. Ze riepen ook nog dat het te moeilijk was voor het proletariaat en hamerden erop dat het hier ging om uit het westen geïmporteerde geestelijke vervuiling. Veel boeiender echter is de worsteling van diegenen die enerzijds Wangs werk hogelijk waardeerden, terwijl ze anderzijds beseften dat het vanuit Chinees-Marxistisch oogpunt geen zuivere koffie was. Hagenaar laat zien dat zij verschillende strategieën volgden om met zichzelf in het reine te komen. Sommigen deden hun best om aan te tonen dat Wang bij de import van de techniek uit het westen alleen het goede had overgenomen en alles wat eventueel een kwalijke invloed zou hebben kunnen hebben eruit had gefilterd. Anderen gingen op zoek naar ‘vage’ en weinig proletarische werken in de traditionele Chinese literatuur om te laten zien dat Wang in een oude inheemse traditie schreef en kwamen uit bij algemeen erkende klassieken als de Zhuangzi, een ondoorgrondelijk filosofisch werk van enige eeuwen voor Christus, of bij De droom van de rode kamer, een roman uit de 18e eeuw zonder eenduidige plot en voor allerlei uitleg vatbaar. Wat het formele aspect van FID betreft concludeert Hagenaar dat het gemis aan verbale persoons- en tempusmorfologie geen gevolgen heeft voor de herkenbaarheid van FID passages in Chinese teksten. Het blijkt dat het FID effect nu met name wordt opgeroepen door het gebruik van sterk subjectieve woorden en spreektaalelementen zoals uitroepen en (retorische) vragen die in het Chinees aan zinsfinale partikels te herkennen zijn. Ook temporele bijwoorden en hulpwerkwoorden spelen een belangrijke rol. In de discussie over de formele kenmerken van FID had ik echter een behandeling verwacht van het woord ziji, dat ‘zelf’ betekent, maar zelfstandig als subject of object kan voorkomen. In de taalkundige literatuur wordt het in dit gebruik wel aangeduid als logofoor omdat het alszodanig eigenlijk slechts voorkomt in subjectieve contexten - typische FID-conteksten dus. Hagenaar noemt ziji wel (bijv. op p. 72 en 161), maar ze lijkt er geen bijzondere aandacht aan besteed te hebben. Het blijkt uit Hagenaars studie dat FID ook in Chinese literaire werken een effectieve methode is om het innerlijke gemoedsleven van de hoofdpersoon te beschrijven. Functioneel verschilt het dus niet van FID in westerse werken. Het algemeen literair-theoretisch belang van Hagenaars studie is voorts gelegen in de formele conclusie: de criteria opgesteld op basis van de studie van westerse literaire werken kunnen gebruikt om FID-passages in Chinese teksten te herkennen: het gemis van de tempus- en persoonsmorfologie wordt door het gebruik van de andere methoden en technieken gecompenseerd. Hier blijkt het nut van de wisselwerking van een theorie en de toetsing ervan aan de hand van vooralsnog minder goed bestudeerde empirische domeinen. Het mes snijdt aan twee kanten: niet alleen zijn we meer te weten gekomen over Chinese tekst, maar ook heeft Hagenaar bijgedragen aan de algemene theorievorming. Hagenaars stijl is zakelijk; hoofdstuk 3 had wat mij betreft op dezelfde manier verlevendigd kunnen worden met citaten en voorbeelden als de latere hoofdstukken. Namen en begrippen worden meestal geduldig uitgelegd, al denk ik dat Hagenaar hier en daar iets meer aan haar niet-sinologisch geschoolde lezers had moeten denken, omdat haar boek, juist vanwege het algemeen-theoretische uitgangspunt, interessant is voor een breed lezerspubliek.
Rint Sybesma (IIAS, RU Leiden) | ||||||||||||
Pieter Breuker, Noarmaspekten fan it hjoeddeiske Frysk. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. Groningen: Stifting FFYRUG, 1993. 284 p. (Estrikken, ISSN 0921-7657; 70). Prijs: f. 32,50. | ||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||
Aan het onderwerp van dit Friestalige proefschrift, de taalnorm van het Fries, heeft Breuker (hierna: B.), universitair docent aan het Fries Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen, al verschillende publikaties gewijd. Daarvan zijn er twee in deze dissertatie opgenomen. In de ene, nu hoofdstuk 2a, wordt het Fries getoetst aan enkele van de criteria op grond waarvan kan worden uitgemaakt wanneer sprake is van een standaardtaal (toetsing aan de overige criteria vindt plaats in de ‘nieuwe’ hoofdstukken 2b en 2c). In de andere publikatie, nu hoofdstuk 4, worden de uitkomsten besproken van een enquête over de positie en de taalnorm van het Fries, die B. gehouden heeft onder Friesliteraire schrijvers en docenten van de AFUK (= Algemiene Fryske Underrjocht Kommisje, een instelling die cursussen Fries verzorgt en leermiddelen en (kinder)literatuur uitgeeft). Hoofdstuk 3 bevat een nadere uitwerking van de begrippen distantiëring en interferentie, die in hoofdstuk 2 aan de orde komen. Hoofdstuk 5 bestaat uit een algemene evaluatie. Wie het geheel overziet, kan echter moeilijk met B. instemmen dat - in de formulering van de Nederlandstalige samenvatting - in dit proefschrift de vraag ‘in hoeverre het Fries als standaardtaal kan worden beschouwd’ (p. 256) centraal staat. Dat is alleen het geval in het tweede hoofdstuk, dat overigens veruit het langste van het boek is. De hoofdstukken 3 en 4 dragen niet respectievelijk nauwelijks bij aan het beantwoorden van wat B. als centrale vraag beschouwt. Mijns inziens kan datgene wat B. onderzoekt beter als volgt geformuleerd worden: wat zijn de belangrijkste kenmerken van de taalnorm in gesproken en geschreven Fries, hoe wordt die taalnorm geaccepteerd (met deze twee vragen hangt dan samen in hoeverre het Fries als standaardtaal kan worden beschouwd) en wat zijn de opvattingen van een bepaalde groep taalgebruikers over de taalnorm van het Fries? De belangrijkste criteria om te bepalen of het Fries als standaardtaal gekarakteriseerd kan worden, ontleent B. aan het model van Haugen (1972). Dat zijn: 1) selectie, het kiezen van een model waarvan de taalnorm kan worden afgeleid; 2) codificatie, het ontwikkelen van de vorm van de gekozen norm; 3) acceptatie, het gebruiken van de norm van de taal en 4) elaboratie, het aanpassen van de taal aan nieuwe domeinen. B. vult bovenstaande vier criteria aan met het autonomie-criterium uit het model van Stewart (1970: een standaardtaal is autonoom, een dialect is afhankelijk van een ander linguïstisch systeem) èn met de definitie van het begrip standaardtaal uit de ANS: een bovengewestelijke taal waarmee men in secundaire relaties overal in het betreffende taalgebied terecht kan. B. bespreekt in 2.1 de verschillende criteria dermate kort, dat maar aangenomen moet worden dat hij de betreffende publikaties correct interpreteert. Meer dan daaruit citeren doet hij eigenlijk niet: de lezer moet zich bijvoorbeeld tevreden stellen met de - niet altijd heldere - omschrijvingen die Haugen zelf geeft (waarom heeft B. geen gebruik gemaakt van een recentere, mijns inziens, duidelijkere, uitwerking van Haugens model (Haugen 1987))? De verantwoording van de keuze van de criteria vind ik onvoldoende. Van een systematische onderlinge vergelijking en een kritische bespreking van de modellen van Haugen en Stewart is geen sprake. Zo blijft onduidelijk waarom het model van Haugen geschikter is dan het daarmee gedeeltelijk vergelijkbare en bovendien op meertaligheid gebaseerde (p. 19) model van Stewart. Kunnen criteria uit de verschillende publikaties zo gemakkelijk bij elkaar gevoegd worden als nu gebeurt? Moet aan het ene criterium meer gewicht worden toegekend dan aan het andere? Kan de definitie van de Nederlandse standaardtaal zomaar gebruikt worden voor een taal die daar qua positie en status aanzienlijk van verschilt? Over dat soort zaken wordt de lezer niets gewaar. B. constateert in 2a.2.1 op grond van bestaande literatuur, dat - in tegenstelling tot het gesproken Fries, dat volop interferenties uit het Nederlands bevat - in het geschreven Fries een sterke neiging bestaat tot distantiëring van het Nederlands. Door die distantiëring voldoet het Fries niet aan de definitie van standaardtaal van de ANS (gedistantieerd Fries is niet neutraal | ||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||
ten opzichte van iedere taalgebruiks-situatie, p. 29) en evenmin aan het autonomie-criterium van Stewart: B. ziet in de neiging tot distantiëring een aanwijzing dat het Fries afhankelijk is van het Nederlands. Dat lijkt me correct, maar het is slechts één kant van de zaak. Distantiëring is tegelijk ook een poging om los te komen van de invloed van een sterkere taal. Als zodanig wijst het op een streven naar autonomie. B. heeft daar weinig oog voor. De conclusies in 2a.3.1, over de plaats van de drie hoofddialecten (het Woudfries, het Kleifries en het Zuidhoeks, globaal gezegd: het Fries van respectievelijk het oostelijke, het (noord-)westelijke en het zuid-westelijke deel van het Friese taalgebied) in het gesproken Fries in formele en informele domeinen, zijn mager en speculatief. Met het oog op de bestaande lacunes had B. zelf onderzoek moeten verrichten naar zowel het feitelijk functioneren van de hoofddialecten als naar de oordelen daarover. De beschikbare informatie over dat laatste valt nu nogal uit in het voordeel van het Zuidhoeks. Het lijkt me niet onmogelijk dat B.'s conclusie daardoor vertekend is. Nader onderzoek had ook zekerheid kunnen verschaffen over de vraag of de zestig jaar oude uitspraken van Hof (1933) over het Woudfries nog geldig zijn. Volgens B. is dat niet het geval (p. 36), maar hij geeft niet aan welke aanwijzingen daar voor zijn. Anders dan het gesproken Fries voldoet het geschreven Fries wel aan het criterium van (dialect)selectie. Dat blijkt uit 2a.3.2. Daarin onderzoekt B. welke plaats 111 variantenparen die de tegenstelling Kleifries-Woudfries representeren, innemen in het taaldatabestand over de periode 1800-1950 van de Fryske Akademy en in het Frysk Wurdboek (1984). Het resultaat is, dat distantiëring voorafgaat aan dialectselectie, maar dat, als er geen sprake is van distantiëring, meestal de voorkeur gegeven wordt aan de Kleifriese variant boven de Woudfriese, terwijl het Zuidhoeks in het geschreven Fries geen rol speelt. De voorkeur voor het Kleifries heeft volgens B. te maken met het feit dat dat hoofddialect geen kenmerken heeft die het onderscheiden van de overige twee hoofddialecten gezamenlijk (p. 67), althans volgens de indelingscriteria van Hof. Maar bij Hof komt niet aan de orde wat vanuit de andere twee hoofddialecten gezamenlijk als kenmerk van het Kleifries wordt gezien. B. sluit daar wel heel gemakkelijk bij aan en gaat zelf niet na in hoeverre de uitspraak /ɔi/ voor de tweeklank die elders in het taalgebied als /εi/, /ai/ wordt gerealiseerd, als kenmerkend voor het Kleifries wordt gezien. Al ligt in hoofdstuk 2a de nadruk op dialectselectie, over het tweede criterium van Haugen, codificatie, wordt wel erg weinig gezegd. Meer aandacht is er voor de andere twee criteria. In het gedeelte over de elaboratie, 2b, geeft B. een kwantitatief beeld van de positie van het gesproken en geschreven Fries in verschillende domeinen. Dat lijkt mij niet in overeenstemming met de betekenis die Haugen aan het begrip elaboratie toekent: bij hem gaat het niet om de bezetting van, maar om de aanpassing aan de domeinen (vergelijk Haugen 1987:632-634). Hoofdstuk 2b is gebaseerd op bestaande literatuur en bevat derhalve geen nieuws. B. constateert in 2c - waarin hij ook de voor- en nadelen van normering bespreekt - dat de Friese taalnorm niet algemeen geaccepteerd wordt (p. 127), vooral niet in de spreektaal. Maar is het accepteren van de norm (in voornamelijk de schrijftaal) hetzelfde als het spreken volgens die norm? Gelet op de algemene verschillen tussen spreek- en schrijftaal lijkt me dat zeer de vraag. Over hoofdstuk 3 slechts een enkele opmerking. De uitspraken over het wel en niet voorkomen van dubbelvormen - een Friese vorm en een vorm die met het Nederlands geïdentificeerd kan worden - op individueel niveau (p. 145-146) zijn niet onderbouwd. Bij het noemen van het taaleconomisch principe van Von Humboldt gaat B. voorbij aan de discussie die er in de Neerlandistiek geweest is over de geldigheid van dat principe. Op grond daarvan vermoed ik, dat het een veel minder grote rol speelt dan B. aanneemt (zie recent bijvoorbeeld Van As 1992). Op hoofdstuk 4 ga ik, zowel met het oog op de ruimte als vanwege het totaal andere karakter ervan in vergelijking met de voorafgaande hoofdstukken, niet nader in. | ||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||
In hoofdstuk 5 probeert B. zijn bevindingen uit de voorafgaande hoofdstukken in een samenhangend geheel te beschrijven. Op grond van de criteria van Haugen en de ANS (aan het criterium van Stewart wordt vreemd genoeg niet meer gerefereerd) is het Fries geen standaardtaal. Volgens B. bevindt het Fries zich - zoals al veel vaker beweerd is - tussen taal en dialect. Ik begrijp niet goed waarom B. in hoofdstuk 5 de (taal)wetenschappelijke kennis over de begrippen taal en dialect (die ‘het produ[k]t zijn van processen van kennisverwerving, theorie- en begripsvorming’ (De Haan 1988:58)) afzet tegen de alledaagse kennis, de ‘commonsense knowledge’, en dan de indruk wekt dat de conclusie van zijn onderzoek moet leiden tot een ander inzicht bij de doorsnee taalgebruiker over de vraag of het Fries nu een taal of dialect is (p. 234 en - nog duidelijker - p. 271). Het lijkt erop dat beide soorten kennis over de begrippen (standaard)taal en dialect onvoldoende onderscheiden worden. Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn geworden dat B. nogal wat steken heeft laten vallen. De inhoud roept teveel vragen op, niet zelden vragen die in het onderzoek zelf beantwoord hadden moeten worden. Regelmatig worden uitspraken gedaan die niet door onderzoeksresultaten onderbouwd zijn. Verder vind ik B.'s reflectie over de literatuur nogal eens onvoldoende: kritiek op en discussie naar aanleiding van sommige publikaties wordt in een aantal gevallen genegeerd. Bovendien wordt erg weinig gebruik gemaakt van literatuur van buiten het frisistische erf, bijvoorbeeld van algemene, theoretische literatuur over (taal)norm. Op grond van die tekortkomingen is mijn eindoordeel over dit proefschrift dan ook niet positief.
Durk H. Veenstra (Fryske Akademy, Leeuwarden) | ||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||
Frans Ruiter, De receptie van het Amerikaanse postmodernisme in Duitsland en Nederland. Leuven & Apeldoorn, Garant, (1991). ISBN 90-5350-096-0.Deze lijvige studie (300 blz.) met ca. 50 blz. documentatie behandelt op een synthetische en levendige manier een ingewikkeld en belangrijk hoofdstuk uit het Westeuropese intellectuele leven van de laatste dertig jaar. Hoewel formeel vooral de Amerikaanse inbreng in Nederland en (West)Duitsland behandeld wordt komen terloops ook heel wat andere internationale figuren aan bod. Om de receptieproblematiek (‘interliteraire contacten’) aan te pakken opteert Frans Ruiter vanaf het begin expliciet voor een welbepaald wetenschappelijk model, nl. de polysysteemtheorie van Itamar Even-Zohar: dat model wordt eerst bondig en bevattelijk voorgesteld en enigszins verduidelijkt (blz. 17-56), maar het blijft doorwerken tot in de slotbeschouwingen. Nochtans komen ook andere theoretici terloops aan bod (zoals Pierre Bourdieu, Siegfried J. Schmidt, André Lefevere). In de eigenlijke receptiestudie is eerst Duitsland aan de beurt (Hfdst. III en IV, ca. 150 blz.) en vervolgens Nederland (Hfdst. V, ca. 70 blz.). Op beide | ||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||
‘(literaire) systemen’ wordt een min of meer analoog raster toegepast: na een korte situatieschets van het literaire klimaat worden enkele Amerikaanse auteurs als test-cases (ze worden blijkbaar beschouwd als ‘exemplarische posities’: blz. 198) behandeld, grotendeels volgens een historisch-chronologisch principe (Susan Sontag, Donald Barthelme, Kurt Vonnegut, John Barth, Richard Brautigan, Thomas Pynchon); vervolgens wordt op de eigenlijke discussie over postmodernisme, kunst en kritiek ingegaan, en hierbij wordt een lang en intellectueel hoogstaand hoofdstuk besteed aan de Duitse filosofische beweging, van Adorno (en Lukacs) tot en met Habermas, maar verder ook met Jürgen Peper, Peter Bürger, Albrecht Wellmer, Peter Koslowski. Dat hiervoor geen Nederlandse tegenhangers te vinden zijn verrast de lezer niet, maar Ruiter bestudeert dit verschil pas nadat hij het dossier doorgenomen heeft (blz. 294-295). Hij veronderstelt immers dat de vergelijking (Hfdst. VI, blz. 281-297) interessante gegevens zal opleveren, vooreerst in verband met het postmodernisme als internationale stroming, maar ook in verband met de werking van de literatuur in Nederland en Duitsland, die vanaf het begin als ‘twee verschillende literaire domeinen’, dwz. systemen (blz. 15) voorgesteld worden. Eén van de resultaten van de vergelijking is nochtans dat de verschillen tussen Nederland en Duitsland ietwat afgezwakt worden bij de afrekening, en dat is geen verrassing voor de lezer. Zonder hier de individuele dossiers te analyseren vermeld ik graag dat iedere lezer met een degelijke intellectuele belangstelling veel kan opsteken uit de commentaar op Adorno, Habermas, Huyssen, of uit de blijkbaar goedgekozen essays over de contemporaine stromingen in de literatuur, de kunst en de filosofie. Er steekt lijn en vaart in de uiteenzetting en men heeft nooit de indruk dat hier gestreefd wordt naar een encyclopedische opsomming van namen, opinies of feiten (die overigens rijkelijk, maar nooit storend aanwezig zijn), zoals dat in de (comparatistische) traditie van de receptiestudies wel ooit het geval geweest is. De voornaamste doelstellingen van dit boek zijn wellicht descriptief-historisch: de auteur wenst de ontwikkeling van nieuwe literaire en culturele patronen in Nederland en Duitsland te onderzoeken, en hij doet dit voortreffelijk, met een enorme filosofisch-literaire bagage, en met een evident talent bij de redactie. Ik wens nochtans meer aandacht te besteden aan de theoretische en de methodologische ambities van het onderzoek. Frans Ruiter wenst immers veel meer te bereiken dan een goed verhaal: uit de voorafgaande verduidelijkingen kan afgeleid worden dat de theoretisch-wetenschappelijke doelstellingen van de polysysteem-benadering voor hem minstens even belangrijk zijn. In het eerste hoofdstuk is reeds gebleken dat het polysysteemmodel niet zomaar als een bestaand en pasklaar schema wordt overgenomen, maar kritisch voorgesteld en enigszins uitgewerkt en aangepast, o.m. met ‘handelingsrollen’ die aan Schmidt ontleend worden (blz. 36 en vlgd.). Dat de problematiek van ‘het postmodernisme’ vanuit een (poly)systeembenadering aangepakt wordt is bijna vanzelfsprekend een interessant initiatief. De traditionele receptiestudies sluiten zich meestal op in een nationaal kader, en dat zou hier nogal absurd lijken. Bovendien kan ook moeilijk aanvaard worden dat het hier om een specifiek literaire problematiek zou gaan. Voor mij - en wellicht ook voor de auteur - is het gebruik van nieuwe theoretische modellen dan ook een noodzaak in plaats van een mogelijkheid: hoe zou men immers postmodernisme kunnen bestuderen met de denkschema's van de 19de eeuw (want dat zijn onze nationaal en/of taalkundig afgebakende literairhistorische modellen toch)? Ik besef dan ook dat ik het boek enigszins eenzijdig bespreek door minder in te gaan op de discussie rond het postmodernisme zelf dan op de theoretisch-methodologische doelstellingen. Dat is reeds een blijk van waardering: mijn persoonlijke competentie volstaat niet om alle facetten van de problematiek te vatten. Eigenaardig genoeg schijnen de theoretische ambities enigszins op de achtergrond te verdwijnen zodra de eigenlijke receptiestudie van start gaat. Gedurende vele bladzijden heeft de lezer | ||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||
nauwelijks de indruk dat deze commentaar op commentaar - want de receptie wordt hoofdzakelijk gereduceerd tot de kritische receptie, zoals verder zal blijken - vanuit een systeemmodel gepland werd. Het kan de leesbaarheid ten goede komen, maar enkele elementaire vragen (hoe werden de teksten en onderwerpen precies gekozen en behandeld, wat is postmodernisme dan eigenlijk?) blijven open. Indien het de bedoeling is de juiste positie van de Amerikaanse postmodernisten in de Duitse literatuur (cultuur) te bepalen zou het best nuttig kunnen zijn vooraf het vraagstellingsmodel toe te lichten, want nu weet de lezer niet of hij in de literatuur, in de kritiek of in de filosofie terechtgekomen is. Bovendien zou hij ook graag meer vernemen over de ‘tekstproduktie’ (cf. schema blz. 38), bv. over de relatie tussen de (‘originele’) Duitse tekstproduktie en de produktie van de vertalingen. Over die vertalingen wordt dikwijls gesproken, overigens niet zonder ambitie (o.m. in de theoretische uiteenzetting), maar dan over de chronologie, de distributie, de receptie, zelfs even over het profiel en de positie van de vertalers. Men heeft lange tijd de indruk dat ze tot het eigenlijke onderzoeksprogramma behoren. Maar nooit wordt er enig commentaar op de vertaalstrategie in de tekstproduktie zelf gegeven, ondanks de toelichtingen bij Even-Zohar's ‘Position of Translated Literature...’, waar de vertaling als een sleutelelement in de systematische strategie behandeld wordt. In de receptiestudies van het traditionele comparatisme werd de vertaling ook steeds gereduceerd tot een (bibliografisch) document. Het is nogal paradoxaal dat hetzelfde gebeurt vanuit een theorie die haar oorsprong gevonden heeft in de vertaalproblematiek. Moet de polemiek uit de jaren zeventig rond vertaling en comparatisme dan nog eens hernomen worden? Zouden we opnieuw verzeilen in een literatuurgeschiedenis die de literatuur bestudeert vanuit het discours over tekstproduktie? Bij het uitpluizen van de bibliografie heeft men zowaar de indruk dat de vertaalwetenschap nog moet uitgevonden worden, en dat hier een eerste stap gezet wordt, want er worden wel eens suggesties geformuleerd voor breed opgezet onderzoek die men, eerlijk gezegd, sinds jaren op veel andere plaatsen kan vinden. Eens te meer is de vertaalproblematiek dus het niemandsland van een onderzoeker met programmatische doelstellingen: onderzoek moet rigoureus zijn, behalve zodra de vertaling aan bod komt. Vanuit de optiek die in dit boek gekozen werd is het nochtans niet moeilijk enkele testen te bedenken die de postmodernistische bewegingen ook in de alledaagse schrijfpraktijk (van de vertalers) doorlichten. Even-Zohar hecht veel belang aan de vertalingen omdat ze meestal concreet en vanuit de spanningen in het systeem zelf (‘from within the system’) de dynamiek van het literaire leven illustreren. Wanneer de vernieuwingsproblematiek grotendeels gereduceerd wordt tot het kritische discours, a fortiori wanneer de vertaalstrategie als studieobject uitgesloten wordt, bekomt men vlug een mechanische periodizering. Hoe nieuwe concepten en conventies zich in de pen van schrijvers en vertalers ontwikkelen komen we niet te weten. Er gaat dus méér verloren dan enkel en alleen het inzicht in de vertalingen... Dat er terzake een uitgebreide theoretische, methodologische en deskriptief-historische bibliografie bestaat, schijnt Frans Ruiter niet te beseffenGa naar eind1., en een paar terloopse beweringen en vragen omtrent de vertalingen in de hedendaagse Nederlandse cultuur hebben uiteindelijk een storend effectGa naar eind2.. De polysysteemtheorie wordt dus eclectisch en nogal stereotiep gebruikt, zodat men zich afvraagt waar nu precies - theoretisch en methodologisch - de vernieuwing zit en waarom ze - blijkbaar? - zoveel aandacht krijgt. Het is merkwaardig hoe weinig tijd Ruiter besteed heeft aan bibliografische informatie over het polysysteemonderzoek in zijn geheel. Men zou geloven dat behalve Even-Zohar, André Lefevere en Armin P. Frank niemand dat soort onderzoek ooit ontdekt of beoefend heeft. Hoe kan men innoveren als men de stand van het onderzoek niet (er)kent? Alain Viala heeft onlangs beweerd dat de beste | ||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||
bevestiging van de systeemhypothesen geleverd wordt door de gedragingen van de wetenschappers zelf, die voortdurend voor zichzelf bepalen waar het centrum en de periferie te vinden zijnGa naar eind3.. Tijdens de lectuur van dit boek heeft men al te dikwijls het gevoel dat de polysysteemtheorie en in één beweging ook de vertaalstudie hier uitgevonden wordenGa naar eind4.. Het is één van de nadelen van een dergelijke optie dat men dubbel werk verricht (en open deuren intrapt), of dat men traditionele valkuilen niet ziet. Na enige aarzeling bij het begin en enkele bedenkingen op het einde kan Frans Ruiter - net als Armin P. Frank overigens, die nochtans afwijzend geciteerd wordt - zich moeilijk voorstellen dat een literair systeem niet met een natie zou samenvallen: jawél, zo eenvoudig is dat! ‘Het’ Nederlandse en ‘het’ Duitse systeem zijn er, in hun Dasein: wat er net buiten dat wereldbeeld gebeurt, in Zwitserland, Oostenrijk, Vlaanderen, komt nauwelijks ter sprake, en de muur van Berlijn vertoont nog geen enkele barstGa naar eind5.. Dit West-Europa van het postmodernisme ziet er dus nogal conventioneel uit, en het is voorspelbaar dat het boek hierdoor, ondanks al zijn verdiensten, snel zal verouderen. Het is ook nooit duidelijk hoe literatuur, kunst en filosofie eigenlijk samenleven, hoe nationaal en/of internationaal ze zijn, en in de slotbeschouwingen wordt nog gezocht hoe men eigenlijk ‘twee literaire systemen’ met elkaar zou kunnen vergelijken. Interessante vragen, maar zou niemand ze ooit met nuttig gevolg behandeld hebben? De relaties tussen systemen en hun maatschappelijke manifestatie - (Hoe verhouden zich ‘systemen’ tot naties?) - zijn vanzelfsprekend een fundamentele moeilijkheid van het systeemonderzoek en van de cultuursociologie: noch Even-Zohar noch S.J. Schmidt gaan er - tot nog toe - echt op in, terwijl ze de facto een bepaalde (eurocentrische) richting inslaan, en Bourdieu, die de institutionele manifestaties wél centraal stelt, zit ingekapseld in een erg concrete (Franse) socio-economische situatie. Tot nader order blijft de ruimtelijke en tijdelijke homogeniteit/heterogeniteit van literaire, culturele, politieke, taalkundige en andere systemen één van de probleemzones in het systeemonderzoek, en dus niet iets wat zomaar in een handomdraai opgelost wordt. Precies om die reden verdient het vertaalonderzoek ook meer aandacht binnen het ruime kader van het cultuuronderzoek, en niet uitsluitend binnen de linguïstiek of de literatuurstudie. Dat men bij het bestuderen van modernisme en postmodernisme zonder meer teruggrijpt naar de - nationale - verklaringsmodellen uit de literatuurstudie en het comparatisme van weleer, toont opnieuw aan dat ook de vernieuwende wetenschapsmodellen niet aan de institutionalizering ontsnappen. Het is dan ook symptomatisch dat in dit boek nauwelijks enige bedenkingen te vinden zijn over nationale vs. internationale circuits. Zodra een Duitser in de Verenigde Staten of een Amerikaan in Duitsland over postmodernisme schrijft, kraakt de(ze) systeemconstructie in al haar voegen, terwijl de omstreden handboeken voor vergelijkende literatuurstudie, van Guyard tot Durisin, daar nauwelijks moeite mee hadden. Sommige onderzoekstechnieken die in de comparatistische receptiestudies gebruikt werden lang vooraleer er van receptietheorie en systeemtheorie sprake was, hadden in dit werk - al dan niet via recente modellen - overigens ook hun nut kunnen bewijzen. In zijn lofwaardige pogingen om systematisch te werken heeft Ruiter dikwijls de neiging om het wiel opnieuw uit te vinden, bv. telkens wanneer hij niet-vertaalde ‘import’-literatuur behandelt, of ‘invloeden’, of ‘wereldliteratuur’. Het solipsisme laat dus sporen na en de theoretisch-methodologische waarde van dit boek beantwoordt beter aan datgene wat de auteur bij de eindafrekening noteert (hij vindt het uiteindelijk een experiment waarvan het resultaat ‘mogelijk interessant genoeg’ is) dan aan de verwachtingen die bij het begin gewekt worden. En inderdaad, om als theoretisch-methodologisch model aanvaard te worden, om representatief te zijn voor het polysysteemonderzoek, zou er heel wat aangevuld en herdacht moeten worden. Als boeiende terreinverkenning mag dit boek er verder best zijn. En we blijven | ||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||
ondertussen hopen dat de comparatistisch georiënteerde literatuurstudie zich ooit zal losweken van de statisch-nationalistische modellen uit de 19de eeuw.
José Lambert (KU Leuven) | ||||||||||||
J.A. van Leuvensteijn and J.B. Berns (red.), Dialect and Standard Language/Dialekt und Standardsprache in the English, Dutch, German and Norwegian Language Areas. 1992. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Verhandelingen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 150. Amsterdam/Oxford/New York/Tokyo: North-Holland. 381 pp. ISBN 0-444-85745-1. Hfl. 90,-.In oktober 1990 werd in Amsterdam onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een internationaal colloquium gehouden met als thema de interactie tussen dialect en standaardtaal, toegespitst op de Engelse, Nederlandse, Duitse en Noorse taalgebieden. Van de bijdragen aan het colloquium zijn er zeventien te vinden in de verhandelingen, die vorig jaar zijn verschenen onder redactie van twee van de organisatoren van het colloquium. Het aardige van de bundel is dat hij een aantal situaties van dialect/standaardtaalcontact beschrijft binnen verschillende taalgebieden - Engeland, Nederland en Vlaanderen, West en Oost Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk en Noorwegen - waarbij enerzijds grote overeenkomsten en anderzijds belangrijke verschillen te constateren zijn. Zo zijn dialecten bijna overal bezig te verdwijnen ten gunste van de standaardtaal: in Rheinland wordt volgens Macha door sprekers van rond de veertig uit de hogere | ||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||
arbeidersklasse (‘Handwerksmeister’) met de ouders nog dialect, maar met de kinderen Standaardduits gesproken. Petyt constateert dat dialecten in het noorden van Groot-Brittannië weliswaar verdwijnen, maar dat er daarentegen een toename is in de sociale acceptatie van accenten. Ook Daan vermeldt dat het hebben van een accent in Nederland niet langer een obstakel hoeft te zijn bij het vinden van een baan. Wel blijkt dit uitsluitend voor intellectuelen te gelden; voor de lagere klassen is er nog niet veel veranderd. Opvallend is dat zuidelijke dialecten (of accenten?), zoals het Brabants, het Limburgs en het Vlaams, op dit moment een statusverhoging doormaken. Daan verklaart dit uit de invloed van politici, zoals oudministerpresident van Agt, en van televisiepresentatoren; deze laatsten hebben er vooral voor gezorgd dat het Vlaams sterk aan populariteit heeft gewonnen. Als een van de oorzaken van het verdwijnen van dialecten noemt Lerchner de groeiende sociale en geografische mobiliteit die de huidige westerse samenleving kenmerkt. Voor Duitsland is dit misschien wel het duidelijkst: als gevolg van de volksverhuizingen in en na de tweede wereldoorlog heeft er een sterke vermenging van de bevolking plaatsgevonden. Dit heeft er volgens Schönfeld toe geleid dat generaties die na 1945 zijn geboren zelfs in de meest dialectvaste gebieden in hun jeugd geen dialect meer leren spreken. Een uitzondering op deze ontwikkeling wordt gevormd door Zwitserland, waar iedereen dialect spreekt, onafhankelijk van zijn of haar positie in de maatschappij. Hoogduits wordt wel gebruikt, maar vrijwel uitsluitend als schrijftaal. Haas spreekt hierbij dan ook van ‘mediale diglossie’: de keuze tussen dialect en standaardtaal wordt bepaald door het medium waarin de taaluiting plaatsvindt. Deze situatie is volgens hem te verklaren uit het feit dat het Standaardduits door Zwitsers wordt beschouwd als de nationale taal van Duitsland, en dus als zodanig in Zwitersland geen functie heeft. Door geen Hoogduits te spreken, identificeert men zich als niet-Duitser. In Oostenrijk is de situatie anders: volgens Wiesinger bestaat hier, net als in Zuid-Duitsland, een duidelijke diglossie van dialect en standaardtaal, met hiertussen een scala aan vloeiend in elkaar overlopende tussenvormen. Op het platteland is het gebruik van dialect zeer algemeen, met name in de meer vertrouwelijke gesprekssituaties. Zo zal een dorpsarts, hoewel hij tot de intellectuelen behoort, overschakelen op dialect om een patiënt op zijn gemak te stellen. Onderwijzers daarentegen worden gezien als vertegenwoordigers van de taalnorm, en zullen dus zich dus van de standaardtaal bedienen. In Noorwegen is de dialect/standaardtaalinteractie, gezien het bestaan van twee officiële standaardtalen, Nynorsk en Bokmål, aanzienlijk gecompliceerder. Hoewel ze niet door dezelfde sprekers worden gebruikt, zijn deze talen volgens Venås verstaanbaar voor iedereen die een variant van het Noors spreekt. Ze hebben een gemeenschappelijke woordenschat maar verschillen in morfologie en spelling. Syntactische verschillen hangen nauw samen met de stijl van de taaluiting. Bokmål wordt vooral gebruikt door ontwikkelde stedelingen; Nynorsksprekers daarentegen zijn ontwikkelde dialectsprekers, die de taal op latere leeftijd als tweede taal heben aangeleerd. Het komt voor dat mensen in de loop van hun carrière van Nynorsk overgaan op Bokmål. Venås zelf behoort tot de beperkte groep die uit overtuiging Nynorsk spreekt. In tegenstelling tot de situatie in Duitsland, heeft geografische mobiliteit volgens Hanssen geen effect voor wat betreft het dialectgebruik. In plaats van over te gaan op een van de standaardtalen, blijft men na een verhuizing gebruik maken van het oorspronkelijke dialect, in een minimaal aangepaste vorm. Ook rust er geen stigma op het gebruik van dialect; het wordt zelfs als positief en gepast ervaren. Anders is de situatie in Twente, beschreven door Van Bree. Daar speelt het Standaardnederlands een dominante rol en vindt er geleidelijk functieverlies van het dialect plaats. Ouders spreken de standaard met hun kinderen, en het dialect | ||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||
wordt op latere leeftijd, meestal onvolledig, aangeleerd. Er ontstaat een nieuwe, regionale variant van de standaard, die als voordeel heeft dat de sprekers bij gebruik ervan zich aan zowel de standaard als het dialect loyaal betonen. Een vergelijkbare situatie beschrijft Bull voor het noorden van Noorwegen: er vindt geen aanpassing plaats aan de standaard, maar een proces van wat hij ‘regionalisering’ noemt. Als gevolg van interregionaal contact vindt er onder de jongste generaties sprekers een vorm van nivellering plaats, niet in de richting van de standaard maar in die van het lokale dialect. Stroop stelt dat een dergelijke situatie typisch is voor een maatschappij die gekenmerkt wordt door een grote mate van maatschappelijke gelijkheid. Hieruit verklaart hij de grotere tolerantie en zelfs positieve waardering vandaag de dag ten aanzien van anderssprekenden. Geaffecteerd taalgebruik daarentegen wordt door jongeren niet positief gewaardeerd.
Ook het ontstaan van standaardtalen komt ruimschoots aan bod. Op basis van zijn bestudering van het zgn. stadsengels (‘burgess English’) werpt Benskin nieuw licht op de gangbare opvatting dat het standaardengels zijn oorsprong vindt in de schrijftaal van de kanselarij. In de vijftiende eeuw werden buiten Londen in de steden kleurloze, plaatselijke vormen van dialect gebezigd die een grotere reikwijdte hadden dan de dialecten zelf. Gezien de grote immigratiegolf waardoor Londen ten tijde van het ontstaan van de kanselarijstandaard aan het einde van de 14de, begin van de 15de eeuw werd overspoeld, is het heel goed mogelijk dat de taal van de kanselarij haar oorsprong heeft in deze kleurloze regionale dialecten. De rol van de kanselarij bij de verspreiding van de standaardtaal wordt ook belicht door Menke: in het noorden namen de kanselarijen de Hoogduitse schrijftaal eerder over dan de stadsschrijvers, als gevolg van het feit dat de ambtenaren van de kanselarijen hun opleiding hadden genoten aan de lutherse universiteiten in het midden van Duitsland. De verspreiding vond volgens een vast patroon plaats: abrupt en tektsttypegewijs, en hoe zuidelijker een scriptorium, des te later de hoogduitse schrijftaal werd overgenomen. Wanneer de Staten-Generaal in 1582 overgaat tot de invoering van het Nederlands als voertaal is het standaardisatieproces goed op gang. Van der Wal behandelt de codificatie van het Nederlands in de 16de en 17de eeuw. Het eerste grammaticale fragment dateert uit 1568; dat is bijna 20 jaar eerder dan de eerste grammatica van het Engels. Na de val van Antwerpen in 1585, als duizenden protestanten uit Vlaanderen en Brabant naar het Noorden vluchten, ondervindt het Noordnederlands een sterke mate van invloed van het Zuidnederlands. Verschillen tussen de beide talen worden volgens Van der Wal al in 1625 door Van Heule geregistreerd. ‘De brabanders hebben het beste gebruyk in het verkleynen der woorden,’ zo zegt hij. In de tweede helft van de 16de eeuw leerden kinderen volgens Van Leuvensteijn niet alleen een moedertaal, maar ook een ‘vadertaal’. Deze taal werd in protestantse gezinnen overgebracht wanneer de vader aan tafel voorlas uit de bijbel. Hoe groot de invloed van deze taal op het Nederlands is geweest toont Van Leuvensteijn aan door een vergelijking van drie tekstcorpora: dagboekfragmenten uit Gouda (1575) en Brugge (1564-1571) met het Evangelie volgens Johannes uit de Statenbijbel (1657). Daan beschrijft de geschiedenis van de term ‘dialect’ vanaf het eerste voorkomen in 1584, toen het in de betekenis van ‘accent’ werd gebruikt. Zowel Venås als Hanssen gaan in op het ontstaan van het Nynorsk, dat is gebaseerd op dialecten gesproken in het westen van Noorwegen. Het Bokmål vindt zijn oorsprong in de Noorse variant van het Deens gesproken door de hogere maatschappelijke klassen. Dit verschil werkt nu nog door in de hierboven besproken voorkeur voor een van beide standaardtalen. Beide talen zijn onstaan in een poging een einde te maken aan de Deense overheersing die nog bleef nawerken in het gebruik van het Deens als schrijftaal zelfs nadat de politieke unie in 1814 ten einde was gekomen.
Het artikel van Van Coetsem geeft een | ||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||
bijzonder helder overzicht van een aantal van de meest recente opvattingen over taalcontact. In feite fungeert het artikel als inleiding op de bundel als geheel; toch gaat het een stuk verder wanneer het zich richt op de ontwikkeling van internationale talen, met name het Engels. Opvallend aan deze ontwikkeling is de parallellie met de verschillende vormen van interactie tussen taal en dialect die door Van Coetsem worden besproken (ditzelfde model wordt toegepast door Van Bree bij zijn beschrijving van het Twents). Het Engels leent zich volgens Van Coetsem bijzonder goed om met een minimum aan kennis van de taal zelf als internationale taal te worden gebruikt. Hij beschrijft het zogenaamde ‘Basic English’ (British, American, Science, International, Commercial), dat met een vocabulaire van maar 850 woorden uitstekend dienst doet als internationale hulptaal. Of de internationalisering van het Engels zal leiden tot het uitsterven van nationale talen als het Nederlands zal onder meer afhangen van het laten voortbestaan van een schrijftraditie. (In dit verband is het opmerkelijk dat het merendeel van de in het Engels gestelde bijdragen in de bundel afkomstig is van de hand van niet-Engelstaligen, en dat het van belang voor de positie van het Duits is dat bijna één derde van de artikelen in het Duits is geschreven.) Het artikel van Van Coetsem is tevens het enige dat de verschillende bijdragen met elkaar in verband brengt. In plaats van de bijdragen als op zichzelfstaande artikelen te presenteren, was het waarschijnlijk nuttig geweest wanneer de verschillende taalsituaties met elkaar in verband waren gebracht en tegen elkaar waren afgezet. In het licht van de bijdrage van Haas, bijvoorbeeld, is de taalsituatie in Zwitserland zoals die door Venås wordt beschreven een stuk gecompliceerder. Ook zou wellicht de term ‘Umgangssprache’ van toepassing zijn geweest op de kleurloze regionale dialecten die door Benskin worden beschreven. Ontlening van deze term door het Engels aan het Duits zou een voorbeeld zijn van Van Coetsems' tweede interactietype (‘recipient language agentivity, borrowing by LANG.1’). Aardig zou het ook zijn geweest om de invloed van de taal van de destijds als industriearbeiders aangetrokken Tsjechen op de Oostenrijkse dialecten, kort genoemd door Wiesinger, te karakteriseren volgens het model van Van Coetsem. Maar na lezing van de bundel zal men zich er zeker toe aangezet voelen dergelijke contactsituaties zelf op deze manier uit te zoeken.
Ingrid Tieken-Boon van Ostade (Vakgroep Engels, Rijksuniversiteit Leiden) | ||||||||||||
Rosemarie Buikema en Anneke Smelik (red.), Vrouwenstudies in de cultuurwetenschappen, 1993. Muiderberg: Dick Coutinho. 250 pag. ISBN: 90-6283-913-4Aan diverse universiteiten is de term ‘vrouwenstudies’ gereserveerd voor feministisch onderwijs en onderzoek op het gebied van de sociale wetenschappen terwijl de alfa-vakken verenigd zijn onder de naam ‘vrouwenstudies letteren’. De redacteuren Buikema en Smelik kozen voor hun inleidend overzicht in de feministische studie van alfa-vakken de titel ‘Vrouwenstudies in de cultuurwetenschappen’ om, zoals ze in hun verantwoording zeggen, ‘de diversiteit van het gepresenteerde onderzoek en de brede toepasbaarheid van het boek als geheel te benadrukken’. In volgorde van de opkomst van de vakgebieden binnen de universitaire vrouwenstudies komen in Deel 1 aan de orde: geschiedschrijving, literatuurwetenschap, taalkunde, massacommunicatie, filmkunde, kunstgeschiedenis en muziekwetenschap. Iedere discipline wordt beschouwd onder de drie invalshoeken die de zich ontwikkelende discussie binnen vrouwenstudies kenmerken: het gelijkheidsdenken, het verschildenken en het deconstructiedenken. Deze gelijkvormigheid in de opzet geeft lezers die niet op alle gebieden thuis zijn, houvast en schept ook ruimte voor een brede blik dankzij het feit dat de auteurs van de verschillende hoofdstukken er gebruik van maken om parallellen te trekken of contrasten aan te geven met andere in het | ||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||
boek behandelde wetenschappen. In Deel 2 worden drie politiek/theoretische methoden van de feministische cultuurwetenschappen uiteengezet: zwarte kritiek, psychoanalyse en semiotiek. Ook in dit deel wordt vastgehouden aan het richtsnoer van de drie invalshoeken. Bovendien loopt er door het hele boek nog een extra rode draad. Alle auteurs doen hun best de roman The color purple van Alice Walker in hun uiteenzettingen een rol te laten spelen. Dat levert soms verrassingen op. Zo blijkt de kunsthistorica, gevoelig voor kleur en stof in de roman, de tekst te kunnen lezen als een quilt waarvan het patroon uitdrukking geeft aan Alice Walkers verhaal over haar eigen subjectiviteit en die van haar personages. De feministische musicoloog onderzoekt de songs die bemiddeld via woorden in de roman voorkomen op stemsoorten of klankkleuren. De intieme sfeer van het neuriën van zangeres Shug, kan worden geduid als een voorzichtige en zeer persoonlijke toenaderingspoging tot de hoofdpersoon Celie. Behalve deze elf hoofdstukken die elk afsluiten met een lijstje literatuur voor verdere studie, bevat de bundel nog een voorwoord van Mieke Bal; een verantwoording, tussenwoordje en nawoord van de redacteuren; een algemeen inleidend hoofdstuk waarin uitvoerig wordt ingegaan op de drie structurerende begrippen gelijkheid, verschil en deconstructie; negen bladzijden opdrachten om de stof verder te verwerken of om als inspiratiebron voor werkstukken en referaten te gebruiken; een verklarende woordenlijst van 28 items; een bibliografie; een lijst met publicaties over The color purple en een complete lijst van de werken van Alice Walker. Ten slotte krijgt de lezer nog gegevens over de twaalf auteurs. In de inhoudsopgave en boven de hoofdstukken zijn hun namen weggehouden wat wel de eenheid van het boek bevordert, maar ook tot gevolg heeft dat lezers niet onmiddellijk kennismaken met deze gevestigde of aankomende onderzoekers op het gebied van vrouwenstudies in de cultuurwetenschappen. Het boek is geïllustreerd met een tiental zwartwitfoto's die naar ik aanneem, uit de film The color purple van Steven Spielberg zijn genomen.
Het loffelijk streven van de redacteuren om een eenheid te maken van elf bijdragen uit verschillende vakgebieden levert bij het vele goeds, ook enkele nadelen op. Behalve het genoemde verdwijnen van de auteursnamen, is een bezwaar dat voor sommige auteurs het structuurprincipe van de drie invalshoeken plus nog eens de rode draad van The color purple, tezeer als een knellend keurslijf werkt. Het artikel over feministische taalkunde bijvoorbeeld, toch geschreven door de bij uitstek deskundige op dit terrein Dédé Brouwer, wordt er door de opgelegde structuur niet inzichtelijker op. Het obligaat betrekken van The color purple in de uiteenzetting van het verschil in taalgebruik van vrouwen en mannen, leidt tot verwarring van begrippen als standaard-uitspraak en welbespraaktheid, uitspraak en woordkeus. Het artikel blijft desondanks lezenswaard doordat het behalve een internationaal overzicht van de geschiedenis en stand van zaken van de feministische taalkunde, ook inzicht geeft in de Nederlandse discussie over beroepsbenamingen. Wij zijn het enige land waar de feministisch taalkundigen maar niet kunnen besluiten of het beter is vrouwelijke beroepsnamen te bezigen (hooglerares) om vrouwen daarmee zichtbaar te maken, of te kiezen voor één beroepsnaam voor vrouwen en mannen (hoogleraar). Brouwer kiest op grond van zowel taalkundige als sociale argumenten voor het laatste, maar toont begrip voor de argumenten van de andere partij waardoor de lezers hun eigen keuze kunnen bepalen in dit Nederlandse vraagstuk dat op gezette tijden - meestal geridiculiseerd - in de media aan de orde komt. Een andere manier om met een keurslijf dat als knellend wordt ervaren om te gaan, is het helemaal niet aan te trekken. Dat is gebeurd in het hoofdstuk over feminisme en psychoanalyse door Rosi Braidotti, dat daarmee in de bundel een geïsoleerde positie inneemt. Het wekt, in tegenstelling tot de andere bijdragen, ook de indruk van haastwerk. Soms wordt er teveel voorkennis bij de lezers verondersteld en gaan de denkstappen te snel. Het kan wel | ||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||
zijn dat vrouwen cruciaal een creatieve rol hebben gespeeld in de ontstaans-geschiedenis van de psychoanalyse, toch is dat moeilijk af te lezen van de geschiedenissen van Freuds vroege patiënten Anna O. en Dora zoals die in dit hoofdstuk worden verteld. Soms ook wordt de lezer voor (schijnbare?) tegenstrijdigheden geplaatst. Wordt eerst gezegd dat politieke en raciale of etnische kwesties in de psychoanalytische theorie worden ontkend: ‘De joodse dokter negeert bewust de politieke gevaren van zijn maatschappij in een vergeefse poging om wetenschap van politiek te isoleren’ (blz. 193), verderop staat dat Freuds weglatingen over ras in de psychoanalytische theorievorming gelezen kunnen worden als een symptoom, dat wil zeggen als een onbewust teken (blz. 195). Ook het geven van informatie die een lezer niet op waarde kan schatten, maakt een slordige indruk. Als men leest dat Dora inzag ‘dat ze als uitwisselingsobject diende tussen drie mannen: haar vader, een vrouwenversierder die aan syfilis leed, Herr K. en Freud’, dan zit men als lezer met de vraag of de mededeling over syfilis relevant is en vooral of die ziekte wel kan zijn voorgekomen in Dora's overwegingen. Hier had de redactie wel wat strenger mogen zijn. Verder verdient deze consequent doorgecomponeerde bundel niets dan lof. Het boek dat toch een enorme hoeveelheid en verscheidenheid aan informatie biedt, laat zijn lezers niet in de steek. Het hoofdstuk over gelijkheid, verschil en deconstructie is helder genoeg voor niet-ingewijden, beknopt en gestructureerd genoeg voor wie het geheugen alleen maar wil opfrissen. Ook de acht hoofdstukken die ieder in een discipline inleiden zijn helder en informatief. Bij het vele nieuwe dat ze de beoogde lezers - beginnende studenten Vrouwenstudies maar natuurlijk ook andere geïnteresseerden - bieden, zijn er steeds de herkenningspunten van de drie invalshoeken. Bij ieder volgend hoofdstuk vraagt de lezer zich ook nieuwsgierig af, wat deze discipline nu te zeggen zal hebben over de roman van Alice Walker. De verrassende kunst- en muziekwetenschappelijke benadering werd al genoemd. Het hoofdstuk over massamediakunde leert hoe hetzelfde verhaal op verschillende plaatsen en in verschillende conteksten, heel anders geïnterpreteerd wordt en hoe verhalen soms kunnen inspireren tot een woede of hoop die de tekst ver te buiten gaat en die alleen begrijpelijk is als de relevante conteksten, vertogen en ook de culturele competenties van de kijkers/lezers/luisteraars in aanmerking genomen worden. De vergelijking tussen de roman en de film in het hoofdstuk over feministische filmkunde is al even spannend en levert de lezers middelen om weerstand te bieden aan de manipulatieve kracht van film. Uit een analyse van de scheerscene uit de film blijkt hoe drie in de roman onafhankelijke scenes parallel aan elkaar worden gemonteerd: Celie die Mr. gaat scheren, Shug die door de velden naar Celie's huis rent en een Afrikaanse rituele snijceremonie. Op de achtergrond klinkt het opzwepend ritme van drums. Het geheel suggereert een soort primitivisme van zwarte mensen waardoor Afrika tot bron van het kwade wordt gemaakt. Dit komt in plaats van een blik op de complexe samenhang tussen seksisme en racisme zoals die volgens Anneke Smelik, de auteur van dit artikel, in de roman wordt geboden. Ik stel vast dat Deel 1 van Vrouwenstudies in de cultuurwetenschappen bijzonder veel informatie, inzicht en leesgenot oplevert en dat de structuur van het boek daar een beslissende rol bij speelt. De drie theoretische hoofdstukken van Deel 2 sluiten prachtig aan op Deel 1. Wanneer studenten aan het veel meer inspanning vereisende tweede deel beginnen, hebben ze al een zekere bagage, waaronder hopelijk ook vragen. Misschien is het moeilijker om vanuit een witte conditie te lezen over feministische semiotiek en zwarte kritiek dan vanuit een zwarte. Witte studenten zullen in ieder geval moeten leren dat hun huidskleur wel degelijk een kleur is. Zwarte studenten zullen toch nog wel een gevecht te leveren hebben tegen verinnerlijkte opvattingen omtrent witte suprematie. Noch het hoofdstuk van Pamela Pattynama noch dat van Liesbeth Brouwer laat de lezer onberoerd. Wat hier staat kan niet meer in | ||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||
de boekenkast gezet en vergeten worden. ‘De wereld is weer een beetje minder leuk geworden’, verzuchtte een student Nederlands nadat zij het boek gelezen had. Bewustwording van eigen deelname aan de huidige pluriforme, gemengde, multiculturele, westerse samenlevingen gaat niet over rozen. Al dit aangrijpende, mooie en verrassende staat in een boek dat niet te duur is, niet te zwaar en niet te groot om bijvoorbeeld in de trein meegenomen te worden, zodat men er ook in verloren uurtjes van kan genieten. Maar alfa's, en vooral zij die menen iets tegen feministisch onderzoek te hebben, moeten dit boek in prime time bestuderen. Het loont de moeite.
Agnes Verbiest (Vakgroep Nederlands RUL) | ||||||||||||
Peter Verstegen, Vertaalkunde versus Vertaalwetenschap. Amsterdam: Thesis Publishers, 1993. 295 p., ISBN 90-5170-213-2. Prijs: ƒ 45,-.Bovenvermelde monografie is de handelseditie van Vertaalkunde versus Vertaalwetenschap, waarop Peter Verstegen in juni 1993 aan de Open Universiteit van Heerlen bij Prof. H. van den Bergh cum laude gepromoveerd is. De auteur is een gerenommeerd vertaler, die in 1973 de Martinus Nijhoffprijs voor vertalers in ontvangst mocht nemen voor zijn vertaling van Nabokovs Pale Fire. Ook is hij sinds lang werkzaam in het vertaalonderwijs, aanvankelijk bij de instelling die Instituut van Vertaalkunde van de Universiteit van Amsterdam heette, maar die sinds een tiental jaren is opgegaan in de vakgroep Vertaalwetenschap van dezelfde universiteit. Hoewel een oppervlakkig waarnemer geneigd zou zijn in deze overgang niet veel meer te zien dan een simpel verschil in naamgeving, waaraan niet al te veel waarde gehecht moet worden, geeft de titel van Verstegens boek al aan dat het hier veeleer gaat om een wereld van verschil. De volgende passage uit zijn studie is wat dit betreft symptomatisch. Nadat de auteur zich erover beklaagd heeft dat vertalingen van hoog niveau over het algemeen zeldzaam zijn, vervolgt hij: ‘Dit ligt naar mijn overtuiging niet aan de buitengewone moeilijkheid van het vertalen, maar aan de lage status van het vak en de daarmee gepaard gaande negatieve selectie van de beoefenaars ervan. Het Instituut van Vertaalkunde van de Universiteit van Amsterdam was bedoeld om daar verandering in te brengen en het heeft tientallen vertalers afgeleverd die de kwaliteit van het vak op een hoger plan hebben gebracht. Maar toen het instituut zijn naam moest veranderen en zich moest gaan richten op vertaalwetenschap is het eigenlijke vertaalonderwijs er in het gedrang gekomen. Dit komt de kwaliteit van het vertalen in Nederland niet ten goede. Omdat het wenselijk lijkt dat de gemiddelde kwaliteit van het vertalen verbetert, is het wenselijk dat het vak vertaalkunde aan universiteiten ingang vindt.’ (269)
Vertaalkunde versus Vertaalwetenschap is een van de meest polemische studies die ik de laatste tijd onder ogen heb gekregen. De auteur hekelt in niet mis te verstane bewoordingen de huidige vertaalwetenschap die hij vooral een grenzeloos relativisme verwijt, al moet meteen gezegd worden dat de vertaalwetenschap die hij voorstaat en die hij trouwens liever vertaalkunde noemt, in zijn studie helaas nogal rudimentair blijft. Het boek is verdeeld in zes hoofdstukken, voorafgegaan door een korte Introductie, waarin de auteur duidelijk maakt dat z.i. de vertaalkunde niet als een onderdeel van de vertaalwetenschap beschouwd moet worden, maar als een zelfstandige, zij het toegepaste wetenschap. In hoofdstuk 1 (‘Waar het om gaat bij het vertalen’) worden een aantal fundamentele principes van de vertaalkunde, zoals V. die ziet, uiteengezet en toegelicht. Allereerst bespreekt hij de juridische implicaties van het vertaalmetier. Hierna behandelt hij de relativistische taalbeschouwing (à la Sapir-Whorf), waarvan de problematiek door vertaalwetenschappers sterk overschat wordt volgens V., en wel voornamelijk omdat het equivalentiebegrip door hen te eng geïnterpreteerd zou worden en de | ||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||
‘lokroep’ van de (problematische) letterlijkheid te verleidelijk zou zijn. Vervolgens gaat V. in op de begrippen die volgens hem fundamenteel zijn in de vertaalkunde, zoals de referentiële, stilistische en figuurlijke betekenis, het onderscheid tussen register-neutraal en register-gekleurd taalgebruik en tussen contextvrije en contextgebonden equivalentie, en tenslotte op de vertaalprocédés die hij resp. parafrase, substitutie en idiomatische aanpassing noemt. Bij dit alles gaat de auteur er van uit dat er wel degelijk een onderscheid gemaakt kan en moet worden tussen goede en slechte vertalingen (hij verwijt de vertaalwetenschap elke normativiteit overboord te hebben gegooid): een vertaling is goed als er niet meer betekenisverlies of -verandering optreedt dan onvermijdelijk is op grond van het taal- of cultuurverschil. De hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn gewijd aan een fervente bestrijding van de principes en hypotheses van een aantal vooraanstaande vertaaltheoretici. In hoofdstuk 2 (‘Holmes als vertaaltheoreticus en poëzievertaler’) bespreekt V. de ideeën van Holmes (1988). Hij is het op vrijwel alle punten met deze auteur oneens: vooral het antinormatieve standpunt van Holmes moet het ontgelden, evenals diens opvattingen dat vertalen eerder een structureel dan een serieel proces zou zijn en dat vertalingen altijd aangepast moeten worden aan de verwachtingen van het doelpubliek. Dat laatste leidt nl. eerder tot een ‘bewerking’ dan tot een ‘vertaling’, aldus V., een onderscheid dat in de vertaalwetenschap volgens hem geheel ten onrechte niet gemaakt wordt. Deze kritiek geldt ook voor de auteurs wier visie in hoofdstuk 3 (‘De vertaalwetenschap van Van den Broeck en Lefevere’) wordt bestreden. Hun voornaamste theoretische studie, Uitnodiging tot de vertaalwetenschap (19842), wordt door V. ‘een ware grabbelton van ongefundeerde en vaak tegenstrijdige beweringen’ (136) genoemd. Zo worden met name de door de auteurs gehanteerde definities van de begrippen ‘vertaalbaarheid’ en ‘vertalingsequivalentie’ door hem aangevochten, vooral vanwege hun restrictieve karakter. In hoofdstuk 4 (‘De methode Van Leuven-Zwart’) gaat V. in op de methode die door Kitty van Leuven (1984) is ontwikkeld om via een microstructureel vergelijkingsmodel en een macrostructureel beschrijvingsmodel een zo objectief mogelijke, systematische, vergelijkende beschrijving te geven van brontekst en vertaling. De voornaamste bezwaren die hij tegen deze methode inbrengt zijn: a) dat zij zeer omslachtig is en b) dat de vertalergebonden verschuivingen die zij constateert volgens hem niet zelden taalgebonden verschuivingen zijn. Dat hij haar tevens de opvatting toedicht dat ‘kleine verschuivingen in de microstructuur per se grote gevolgen hebben voor de macrostructuur’ (184) is bevreemdend, daar dit in de optiek van Van Leuven normaliter alleen geldt voor consistente verschuivingen in de microstructuur. In hoofdstuk 5 (‘“The State of the Art”, het eerste James Holmes Symposium’) wordt aandacht besteed aan de resultaten van het eerste aan Holmes gewijde symposium, dat in 1990 in Amsterdam was georganiseerd en waarvan de Proceedings in 1991 verschenen onder de titel Translation Studies: The State of the Art. Zonder dat hij zijn eigen bijdrage aan deze opstellenbundel, waarvan hij de ‘voornaamste bijdragen’ zegt te willen bespreken, met name noemt, krijgt men het idee dat deze uiteindelijk de enige is waarmee hij het zelf eens is. Achtereenvolgens worden de bijdragen van Snell-Hornby, Van der Voort, Hönig, Kussmaul, Van den Broeck, Frank, Hermans, Van Luxemburg-Albers, Toury, Bakker en Naaijkens besproken en zijn conclusie spreekt boekdelen: ‘Als de verzameling slordige, ondoordachte en uitermate discutabele opstellen, die ik in dit hoofdstuk onder de loep heb genomen, inderdaad representatief is voor de stand van zaken in het vak vertaal wetenschap, dan lijkt de vraag zich voor te doen of deze begeleiding van het verschijnsel vertalen wel enige zin heeft.’ (216) Met zijn zesde hoofdstuk (‘Over het beoordelen van prozavertalingen’) tenslotte heeft de auteur een concrete | ||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||
bijdrage willen leveren aan de vertaalkunde door te laten zien hoe men via analyse van vertaald literair proza zou kunnen komen tot een kwalitatieve beoordeling van die vertalingen. Daartoe heeft de auteur drie verschillende vertalingen (naar het Nederlands, Engels of Duits) van een aantal fragmenten uit Der Zauberberg van Thomas Mann, Under the Volcano van Malcolm Lowry en de Recherche (‘Combray’) van Proust met elkaar vergeleken en beoordeeld. Verstegen is in de eerste plaats een man van de praktijk, van wie men de indruk heeft dat hij zich zeer tegen zijn zin aan het theoretiseren heeft moeten zetten, toen het Instituut van Vertaalkunde waar hij werkzaam was de vakgroep Vertaalwetenschap van de UVA werd. Het resultaat van deze ‘omscholing’ is tweeledig: zij heeft hem er enerzijds toe gebracht om zich in te zetten voor de erkenning van de vertaalkunde als wetenschappelijke discipline en anderzijds om de wetenschappelijke relevantie van de vertaalwetenschap aan te vechten, ‘een esoterisch vak ..., gesteld in geheimtaal, ten hoogste relevant voor een selecte groep van ingewijden’, heet het op de achterflap. Tegen dat laatste is natuurlijk heel veel in te brengen. Ten eerste valt niet te ontkennen dat in de nog zeer jonge vertaalwetenschap in twintig jaar tijd veel bereikt is, ten tweede is de auteur wel zeer selectief geweest in zijn behandeling van recente vertaalwetenschappelijke studies: zo ontbreekt vrijwel elke verwijzing naar het werk van Russische en Franse onderzoekers. Daarentegen kan men waardering hebben voor zijn streven om aan de vertaalkunde, in feite de verantwoording van het vertalen zelf, een wetenschappelijke basis te verschaffen. Dat enige normativiteit daarin niet gemist kan worden, moet men de auteur nageven. Dat een wetenschappelijke discipline in de eerste plaats observationeel en descriptief relevant moet zijn, kan men eveneens billijken, maar dat zij iedere vorm van voorspellende en/of explicatieve potentie zou kunnen missen is een illusie. En wat dat laatste betreft schiet de vertaalkunde à la Verstegen, in elk geval voorlopig, toch meer te kort dan de vertaalwetenschap die hij verkettert. Dat komt onder meer doordat de auteur zich te weinig verdiept heeft in taalkundig semantisch onderzoek. Twee voorbeelden ter illustratie. Op p. 13 betoogt hij dat ‘de grotere differentiatie van sommige talen ten opzichte van andere (...) beschouwd [kan] worden als een verder stadium in de ontwikkeling, uitgaande van de gedachte dat elke taal geneigd is tot steeds verdergaande differentiatie (omdat de gebruikers van die taal in aanraking komen met steeds nieuwe zaken en begrippen)’. Als dat zo was, dan zouden betekenisveranderingen altijd in de richting gaan van betekenisrestrictie en nooit in de richting van betekenisextensie, hetgeen evident onjuist is. Bovendien is de behoefte aan differentiatie in een taalsysteem volstrekt cultuurgebonden en is het derhalve hoogst ongelukkig om in dit verband te spreken van ‘een verder stadium in de ontwikkeling’. Het tweede voorbeeld vinden we in de paragraaf die gewijd is aan de ‘lokroep van de letterlijkheid’ (32 e.v.). Hij stelt daar: ‘Met “letterlijk” vertalen wordt beoogd dat er geen betekenis verloren gaat of veranderd wordt. Dat is het ideaal, dus waarom zou men niet altijd letterlijk vertalen?’ Onder andere omdat dat ‘tot vervalsing van de inhoud zou leiden bij het overbrengen van figuurlijke betekenis’, aldus V.. Men vraagt zich werkelijk af hoe het mogelijk is dat hij zelf niet in de gaten lijkt te hebben dat het woord ‘letterlijk’ hier in twee geheel verschillende betekenissen wordt gebruikt: enerzijds als antoniem van vrij (letterlijk vs. vrij vertalen), anderzijds als antoniem van figuurlijk (letterlijk vs. figuurlijk taalgebruik). Bij het ‘letterlijk’ (dus in de eerste betekenis) overbrengen van figuurlijke betekenis zal men uiteraard niet naar het ‘letterlijke’ (in de tweede betekenis) maar juist naar het figuurlijke equivalent moeten zoeken. Het spreekt welhaast vanzelf dat dit alles noch tegen de vertaalkunde, noch tegen de vertaalwetenschap pleit. Wanneer we er van uit gaan dat polemische geschriften doorgaans een stimulans betekenen voor verder onderzoek, dan zal deze studie van V. zijn effect zeker niet missen. Het is dan ook te hopen dat hierdoor zowel het vertalen zelf als de wetenschap die zich hiermee bezighoudt, welke naam men | ||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||
daaraan ook moge geven, op een hoger plan gebracht worden en óók de mogelijkheid behouden om in universitair verband beoefend te worden...
Ronald Landheer (RU Leiden, Vakgroep Frans) | ||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||
Oebele Vries, ‘Naar ploeg en koestal vluchtte Uw taal’. De verdringing van het Fries als schrijftaal door het Nederlands (tot 1580). Ljouwert/Leeuwarden, Fryske Akademy, 1993. viii + 261 blz. ISBN 90-6171-772-8. Prijs: ƒ 50,-, leden Fryske Akademy ƒ 47,50.Het boek van Oebele Vries behandelt een belangwekkend onderwerp: de wisseling van de schrijftaal in Friesland in de 16e eeuw. Vries verdeelt het tijdvak dat hij probeert te overzien, in drie perioden. De eerste loopt van 1300 tot 1498. In deze periode, om precies te zijn rond 1370, wordt het Latijn vervangen door de volkstaal. Die volkstaal was altijd het Nederlands wanneer de destinatarissen of geadresseerden buiten Friesland en binnen het nederlands-nederduitse taalgebied gezocht moeten worden. Voor bestemmelingen binnen Friesland werd afwisselend het Nederlands en het Fries gebruikt. Overigens is er tot het midden van de 15e eeuw nog slechts van een geringe verschriftelijking van de maatschappij sprake. De tweede periode loopt van 1498 tot 1515, de periode van het saksische gezag. Hierin kwam het Nederlands sterker te staan doordat de saksische overheid voor deze taal koos als taal van bestuur en rechtspraak. De ondergang van het Fries als schrijftaal vond echter pas in de derde periode, van 1515 tot 1580, plaats, toen Friesland deel uitmaakte van de Habsburgse Nederlanden. Deze periode verdeelt Vries weer in drie subperioden (1515-30, 30-50, 50-80) die een toenemende ontfriesing laten zien. (In de Slotbeschouwing onderscheidt Vries vier stadia binnen het ontfriesingsproces: 1500-15 en de drie al genoemde.) Het laatste stukje friese schrijftaal is een versje in een album amicorum van omstreeks 1580. Het Fries is dan om het gedicht De Friesche Poëet van Piet Paaltjens te citeren (vergelijk de titel van het boek), helemaal de taal van ploeg en koestal geworden. Het onderwerp is niet alleen belangrijk voor de frisistiek, het heeft ook een algemeen belang: hoe gaat zo'n wisseling in het algemeen in z'n werk? Vries zegt wel (blz. 6) dat de bronnenarmoede waarmee hij zich geconfronteerd ziet, niet toelaat generaliserende opmerkingen over processen van schrijftaalwisseling te maken, dat neemt niet weg dat zijn inventariserend onderzoek toch tot ons inzicht daarin kan bijdragen, te meer daar hij waar dat pas geeft verwijst naar overeenkomstige (èn afwijkende) processen in het nederduitse gebied. Het specifiek frisistische belang ligt niet alleen op het gebied van de externe taalgeschiedenis maar ook op dat van de friese geschiedenis in het algemeen. De schrijftaalwisseling wordt door Vries in de ruime context van politiek, economie, demografie en cultuur geplaatst. Via de externe taalgeschiedenis krijgen we zo ook een beeld van de geschiedenis van de friese samenleving. Vries is niet de eerste die zich met het onderwerp bezighoudt. We behoeven hier slechts de namen van Fokkema en Hellinga te noemen. Niemand heeft het echter zo breed en zo grondig gedaan als hij. Zoals hij ook zelf (blz. 6) opmerkt, heeft zijn studie dan ook een toetsend effect ten aanzien van vroegere studies. Hij blijkt het bijvoorbeeld noch met Fokkema noch met Hellinga eens te zijn. Hellinga meende dat als gevolg van culturele achterstand de positie van het | ||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||
Fries al in de 15e eeuw verzwakt werd: friese schrijvers gingen school buiten Friesland waardoor ze in een vreemde schrijftaaltraditie opgroeiden. Volgens Vries was er toen nog sprake van evenwicht in de schrijftaalverhoudingen en het gebruik van het Nederlands moet z.i. vooral worden toegeschreven aan geestelijken van niet-friese afkomst die in die tijd veel schrijfwerk verrichtten, en aan Bolsward als centrum van nederlands schrijftaalgebruik. De ondergang van de friese schrijftaal dateert dus pas van na het verlies van de friese vrijheid. Dat is het gelijk van Fokkema die dat echter volgens Vries te eenzijdig verklaart uit de komst van niet-friese ambtenaren. Als veel belangrijker beschouwt hij de omstandigheid dat nu juist in Friesland het landsheerlijk gezag over buitengewoon uitgebreide bevoegdheden beschikte. Ik ben niet in staat geweest de vele gegevens bij Vries te controleren. Dat moet ik aan specialisten overlaten evenals het wegen van de conclusies. Mijn indruk is echter dat het onderzoek en het verslag daarvan door een grote zorgvuldigheid en evenwichtigheid gekenmerkt worden. Vries heeft ons ook een zeer toegankelijk boek bezorgd, o.a. door een helder en verzorgd taalgebruik. Er worden uiteraard nogal wat feiten en feitjes vermeld; daar viel moeilijk aan te ontkomen. Des te meer is het te waarderen dat hij zo goed de algemene ontwikkelingslijnen weet aan te geven. Hij doet dat op een zeer systematische manier, door bijvoorbeeld telkens naar verschillende groepen schrijvers te differentiëren: reguliere en seculiere geestelijkheid, hoofdelingen, burgers, huisluiden enz. Hij zorgt ook telkens op passende punten voor verhelderende samenvattingen. Hier en daar komt ook op een verrassende manier het menselijk aspect naar voren. Zo krijgen we even een beeld van de saksisch-gezinde hoofdeling Hessel Martena die volgens zijn tegenstander Jancko Douwema meer dan eens gezegd zou hebben ‘dat he grote pennongen daer umme hadden willen gewen, dat he gene Frese gewest were’ (blz. 103). Belangrijk voor de toegankelijkheid is dat de tekst met kaartjes en schema's is verduidelijkt en dat de oudfriese en latijnse citaten van nederlandse vertalingen zijn voorzien. Ik heb me overigens wel eens afgevraagd of ook een vertaling van oude nederlandse citaten niet wenselijk geweest zou zijn. Wat ik ook mis, is een termenregister met daarin bijvoorbeeld termen als reces, dorsalia, proefbrieven, die misschien niet voor iedere lezer onmiddellijk duidelijk zijn, en ook die termen die ergens in het boek worden geïntroduceerd als bijvoorbeeld olderman, grietman, hoofdeling. Het boek bevat wèl een appendix met biografieën van stadsschrijvers tot 1530, overzichten van geraadpleegde archivalia en van uitgegeven bronnen en literatuur, een uitvoerig notenapparaat en een index van personennamen. Natuurlijk roept het boek vragen op. Zo wordt gesproken van friese teksten met nederlandse inslag of van nederlandse met friese. Hoe wordt dan het basiskarakter van de tekst bepaald? Is dat een kwantitatieve kwestie? Of speelt ook de aard van de elementen een rol (lexicaal, syntactisch enz.)? De taalkundig geïnteresseerde lezer zou speciaal over de aard van die elementen meer te weten willen komen, meer dan hij uit de door Vries gegeven voorbeelden kan afleiden. Maar ik ben me ervan bewust dat we hier bij een onderwerp komen dat wèl verband houdt met het thema van Vries maar daar strikt genomen niet onder valt. Resumerend: Vries heeft met zijn boek een goed overzicht gegeven van een interessant extern-talig proces in de 16e eeuw: de teloorgang van de friese schrijftaal.
Cor van Bree (Vakgroep Nederlands, Rijksuniversiteit Leiden) |
|