Forum der Letteren. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |||||
BoekbesprekingenH.J. Mazeland: Vraag/antwoord-sequenties. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. [Ook verschenen als handelseditie: Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU.] 1992. ISBN 90-72365-21-6. Prijs: ƒ 55,-.Eén van de problemen waar de gespreksanalyse mee wordt geconfronteerd, is de vraag naar de generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten. Het fundamentele uitgangspunt van de gespreksanalyse: het onderzoek van taalverschijnselen als fenomenen van interactieve handelingen in een specifieke context, lijkt met zich mee te brengen dat gespreksanalytisch onderzoek zich per definitie richt op onherhaalbare verschijnselen. De gespreksanalyse beschrijft immers taaldata in een context die uniek is en nooit meer volledig achterhaalbaar of reconstrueerbaar. Niettemin is gespreksanalytisch onderzoek in de meeste gevallen wel degelijk uit op resultaten die generaliseerbaar zijn. De mogelijkheid tot generalisatie komt ook overeen met onze intuïties over taalgebruik in interactie: hoewel de interpretaties van taaluitingen die door gesprekspartners tot stand worden gebracht uniek en onherhaalbaar zijn, zijn ze naar ons gevoel toch gebaseerd op (min of meer) gemeenschappelijke en in zekere zin herhaalde ervaringen. Het lijkt dus wel degelijk mogelijk binnen de gespreksanalyse bepaalde taaluitingen in verschillende contexten met elkaar te vergelijken en er algemene uitspraken over te doen, mits niet uit het oog wordt verloren dat taalverschijnselen binnen de discipline van de gespreksanalyse beschreven moeten worden als vormen van interactie. In de praktijk van het gespreksanalytisch onderzoek worden taaluitingen omwille van de generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten dus vaak behandeld als zelfstandige entitieiten die weliswaar ingebed zijn in een specifieke, unieke context, maar die daaruit isoleerbaar zijn. Maar het is een riskant bedrijf: de genoemde noodzaak om taaluitingen steeds te beschrijven als vormen van interactie maakt het als het ware onontkoombaar dat bij de analyse toch steeds weer een beroep moet worden gedaan op de context, temeer omdat de gespreksanalyse interactieve verschijnselen vooral probeert te beschrijven als resultaat van lokale onderhandelingen. Het is dan bijna niet te vermijden dat de generaliserende uitspraken die gedaan worden over de taaluitingen, ook generalisaties insluiten over de contexten waarin die taaluitingen voorkomen. Dat brengt dan het gevaar met zich mee dat verschillen tussen contexten vervagen, zodat het voorkomen van bepaalde taalverschijnselen toegeschreven wordt aan de werking van bepaalde ‘algemene principes’, die in al die verschillende maar onbewust gelijkgeschakelde contexten werkzaam zouden zijn, waardoor de mogelijkheid wordt uitgesloten dat die taalverschijnselen het resultaat zouden kunnen zijn van lokale onderhandelingen in een specifieke context. Dit gevaar is vooral groot wanneer het onderzoeksobject bestaat uit bepaalde taalhandelingscategorieën. Daarbij gaat het immers om taaluitingen die zich alleen op grond van de specifieke context als een bepaalde taalhandeling laten definiëren. Als je taalhandelingen wilt beschrijven als vormen van interactie, kun je niet afzien van de context. Als je dan toch wilt generaliseren, dan ben je gedwongen ook te generaliseren over de context.
Een voorbeeld van een gespreksanalytisch onderzoek waarbij het onderzoeksobject wordt gedefinieerd m.b.v. taalhandelingscategorieën is het proefschrift waarop Harrie Mazeland op 9 januari 1992 promoveerde aan de Rijksuniversiteit in Groningen, met de titel: Vraag/antwoord-sequenties. Dit proefschrift is geschreven in de traditie van de zgn. conversatie-analyse (c.a.), een vorm van gespreksanalyse die voortkomt uit de etnomethodologie en zich vooral bezig houdt met het onderzoek van gespreksstrukturen, zowel op het niveau van de lokale gespreksorganisatie als op het globale niveau van het gesprek. Het gaat | |||||
[pagina 70]
| |||||
daarbij volgens Mazeland niet zozeer om de vraag wat gespreksdeelnemers zeggen, maar vooral om hoe ze dat doen. Bij Mazeland gaat het om vragen en antwoorden. Deze worden beschreven als seriële verschijnselen: een belangrijk eigenschap van een vraag is dat er een antwoord op volgt. Mazeland heeft zijn data beperkt tot vraag/antwoord-sequenties die worden geïnitieerd door een vraagwoord, uit een corpus van zgn. onderzoeksinterviews, interviews die gehouden zijn in het kader van sociaalwetenschappelijk onderzoek. Mazeland onderzoekt ‘wat voor vormen van gespreksorganisatie in vraag/antwoordsequenties tot stand gebracht worden; hoe gespreksdeelnemers antwoordvragen construeren en sequentieel inbedden; aan welke condities antwoorden moeten voldoen en hoe daarover in post-antwoord sequenties onderhandeld wordt.’ (p.l) Zoals gezegd hanteert Mazeland bij de selectie van zijn materiaal het criterium dat de vraag/antwoord-sequentie wordt ingeleid door een vraagwoord. Deze keuze wordt niet geproblematiseerd. Daardoor wordt bijv. niet duidelijk of Mazeland van mening is dat ook voor gespreksdeelnemers het voorkomen van een vraagwoord aan het begin van een reeks taaluitingen een aanwijzing is dat ze te maken hebben met een vraag/antwoord-sequentie. Ook maakt hij geen onderscheid tussen de verschillende interactieve functies die vragen met een vraagwoord aan het begin kunnen hebben. Ik kom hier later nog op terug.
In de beide inleidende hoofdstukken geeft Mazeland een schets van de achtergronden, doelstellingen en methoden van de c.a. en een uitvoerig overzicht van de bestaande literatuur m.b.t. vragen en antwoorden. Hij bespreekt zowel de formeel-syntactische, de functionele, de pragmatische en de interactionele literatuur.
In hoofdstuk 3 gaat het vooral om de bespreking van de uiting: -en je vader, waar werkt die- Mazeland meent dat de vooropplaatsing van het thema van de vraag (je vader) niet toevallig is, maar kan worden verklaard uit een voorkeur van gespreksdeelnemers een nieuw vraagthema te introduceren voordat de eigenlijke vraag wordt gesteld. Als een vraagsteller een vraag wil stellen over een onderwerp dat nog niet ter sprake is gekomen, of waarvan hij aanneemt dat zijn gesprekspartner er niet goed mee bekend is, zal hij de introductie van dat onderwerp het liefst in een aparte, aan de eigenlijke vraag voorafgaande, uiting introduceren. In het onderhavige geval gaat het natuurlijk niet om de introductie van een ‘onbekende entiteit’, maar om een tamelijk abrupte verandering van onderwerp, zoals dat gebruikelijk is bij interviews. Het vraagonderwerp wordt vanwege die onderwerpswisseling wel vooropgeplaatst, maar niet in een aparte uiting. Vooropplaatsing van het vraagonderwerp zou dan algemeen als signaal kunnen gelden dat een nieuw thema aan de orde wordt gesteld. Mazeland concludeert nu dat de keuze van de manier waarmee het thema van een vraag geïntroduceerd wordt, afhangt van de verwachte identificeerbaarheid van het nieuwe gespreksonderwerp. Deze voorkeur voor vooropplaatsing van het vraagonderwerp in geval van onderwerpswisseling is voor Mazeland een voorbeeld van de zgn. preferentie-organisatie: principes die een rol spelen bij het kiezen tussen alternatieve, maar niet gelijkwaardige, opties. Deze preferentie-organisatie geldt in de c.a. als een verklaringsgrond voor allerlei verschijnselen. Mazeland noemt verschillende vormen van preferentie-organisatie, zoals: preferentie voor overeenstemming, preferentie voor recipient design, preferentie voor contiguïteit. De preferentie voor overeenstemming is een voorkeur van gesprekspartners om een tweede paardeel van een aangrenzend paar zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de verwachtingen en voorkeuren van degene die het eerste paardeel heeft geuit, voor zover die uit de formulering van dat eerste paardeel zijn op te maken. De preferentie voor recipient design is een voorkeur van sprekers om uitingen zoveel mogelijk af te stemmen op de kennis die de hoorder heeft. De preferentie voor contiguïteit is een voorkeur | |||||
[pagina 71]
| |||||
om uitingen die bij elkaar horen ook zo dicht mogelijk bij elkaar te plaatsen. Ik heb in de inleiding gesteld dat het aanvoeren van ‘algemene principes’ als verklaringsgrond voor taalverschijnselen riskant is, omdat het gevaar bestaat daardoor voorbij te gaan aan de mogelijkheid die taalverschijnselen te verklaren als het resultaat van lokale, contextgebonden interactie. In het vervolg van deze bespreking zal ik daar nog nader op ingaan. In hoofdstuk 4 komt de vraag aan de orde wat een uiting tot antwoord op een vraag maakt. Mazeland stelt dat antwoorden moeten voldoen aan drie criteria: relevantie, passendheid en correctheid. Als voorbeeld van de relevantie van een antwoord bespreekt Mazeland een passage uit een interview waarin de vraagsteller duidelijk maakt niet tevreden te zijn met een bepaald antwoord. Het betreft de vraag waar in Amsterdam iemand geboren is. De respondent zegt dat niet precies te weten, maar ze hebben hem thuis verteld dat het in een ziekenhuis was, waarschijnlijk in oost. De vraagsteller reageert dan met: -o nee maar waar woonden jullie- Mazeland geeft dan als interpretatie dat de ziekenhuis-beschrijving door geen van beide gesprekspartners geschikt wordt geacht om als antwoord op de oorspronkelijke vraag te fungeren: door de informant wordt ze alleen gebruikt om zijn gesprekspartner te laten weten wat hem verteld is, voor de interviewer geldt de uiting als indicatie dat hij zijn oorspronkelijke vraag anders moet formuleren. Mazeland concludeert nu: ‘De recipiënt van een vraagwoordvraag oriënteert zich op een relevantieprincipe volgens hetwelk voor een antwoord informatie geselecteerd kan worden die van het type is dat in de vraag omschreven wordt.’ (151) Ook in dit geval geldt mijn bezwaar de vanzelfsprekendheid waarmee weer een algemeen principe wordt geformuleerd waaraan gesprekspartners zich zouden oriënteren, zonder dat overtuigend is aangetoond dat zo'n principe bestaat. Het begrip passendheid is bij Mazeland gekoppeld aan de maximes van Grice: de maximes van wijze (wees kort, helder en eenduidig) en het maxime van kwantiteit (zeg niet meer of minder dan nodig is). Het criterium van passendheid heeft dus te maken met de mate van informativiteit, en met de mate waarin gesprekspartners rekening houden met de kennis die ze bij elkaar veronderstellen. Die veronderstelling baseren ze volgens Mazeland op een voorafgaande lidmaatschapsanalyse die ze van elkaar maken. Een lidmaatschapsanalyse is zoiets als een inschatting of de betrokkene al dan niet tot de groep behoort die een bepaalde term kent. Met betrekking tot het begrip correctheid stelt Mazeland dat de correctheid (waarheid) van antwoorden vaak minder belangrijk lijkt voor de bepaling van de adequaatheid van dat antwoord dan de relevantie en passendheid ervan. Bij de beoordeling van de waarheid van een uiting geldt dat de gespreksdeelnemers zich oriënteren op criteria die door het gesprek (de interactie) zelf worden geleverd. Als de vraagsteller niet in staat is de correctheid van een antwoord te controleren, gaat hij er in principe van uit dat het antwoord correct is. Hoofdstuk 5 handelt over de vraag of er na de levering van een antwoord op een vraag nog sprake is van een geprefereerde voortzetting. Uit Mazelands onderzoek wordt duidelijk dat je kunt spreken van een post-antwoord-onderhandelingstraject, waarin zowel de vraagsteller als de antwoorder hun preferenties voor de voortzetting van het gesprek kunnen duidelijk maken. Het onderzoek beperkt zich hoofdzakelijk tot de beschrijving van zgn. minimale responsen (voor een deel zijn dat dan ontvangstbevestigingen, voor een deel pasbeurten, met daarin geïmpliceerd een verzoek aan de andere gesprekspartner om de beurt te nemen of voort te zetten, hetzij met antwoorduitbreiding (voortzetting), hetzij met de introductie van een nieuwe vraag. Deze hele onderhandelingsprocedure gaat erover of het geleverde antwoord kompleet is of nog moet worden uitgebreid.
Het zesde hoofdstuk gaat over vragen en antwoorden in discourse units, grotere gesprekseenheden die uit meerdere beurten bestaan. Het betreft gevallen waarbij vraagstellers meerdere vragen achter elkaar | |||||
[pagina 72]
| |||||
stellen, zonder dat zij een tussentijds antwoord verwachten. Volgens Mazeland wordt daarmee de werking van het contiguïteitsprincipe opgeheven (dat was immers het principe dat uitingen die bij elkaar horen ook zo dicht mogelijk bij elkaar moeten staan), hetgeen interactioneel moet worden gecoördineerd. M.a.w. de steller van zo'n reeks vragen moet aan zijn gesprekspartner duidelijk maken dat deze pas aan het eind van de serie moet antwoorden en deze moet met die procedure instemmen. De onderhandeling daarover kan bijv. beginnen met de aankondiging door de vraagsteller dat hij meerdere vragen op een rij gaat stellen. Mazeland geeft voorbeelden van gespreksfragmenten waarin over zulke procedures wordt onderhandeld.
Hoofdstuk 7 tenslotte geeft een globale samenvatting van de belangrijkste punten die in de zes voorgaande hoofdstukken aan de orde kwamen. In zijn slotbeschouwing vestigt Mazeland er de aandacht op ‘hoe nauw de vormgeving van uitingen samenhangt met de sequentiële organisatie van gesprekken, maar ook hoe weinig de gangbare linguïstiek in staat is om die samenhang te beschrijven.’ (p. 309) Op een aantal punten van dit proefschrift wil ik wat nader ingaan. In de eerste plaats wordt uit Mazelands studie niet duidelijk wat hij nu precies onder een vraag verstaat. Is het een grammatische, een pragmatische of een interactionele categorie? Mazelands materiaal is geselecteerd met behulp van een formeel (grammatisch) criterium: het voorkomen van een vraagwoord, maar hij lijkt er verder vanuit te gaan dat het gaat om een taalhandelingscategorie, die kan worden beschreven als een interactioneel verschijnsel. Zoals ik in de inleiding stelde: Mazeland problematiseert de door hem gehanteerde categorie vraag niet. Dat is verwarrend, want niet alle grammatische vraagwoordvragen behoren tot de taalhandelingscategorie vraag, en misschien niet alle leden van die categorie vertonen het interactieve kenmerk dat er een antwoord op wordt verwacht. Deze meersporigheid is in een aantal opzichten exemplarisch voor deze studie: Mazeland geeft al in zijn inleiding aan dat zijn werkwijze bij de conversatieanalyse thuishoort, zijn probleemstelling daarentegen linguïstisch-pragmatisch is. Ook op een ander vlak geeft het boek eigenlijk een beetje de indruk op twee gedachten te hinken: enerzijds hecht Mazeland groot gewicht aan de lokale organisatie van gesprekken en de onderhandeling met en over concrete taaluitingen, anderzijds probeert hij vaak lokale beslissingen en onderhandelingen te vervangen door een netwerk van algemene principes die het handelen van gespreksdeelnemers bij de produktie en interpretatie van taaluitingen zouden leiden, zonder dat de bewijzen voor de werkzaamheid van die principes op lokaal nivo overtuigen. Een heel duidelijk voorbeeld daarvan vind ik de beschrijving van de werking van het contiguïteitsprincipe, de voorkeur van gesprekspartners om uitingen die bij elkaar horen ook zo dicht mogelijk bij elkaar te plaatsen (op p. 124 en 125). Mazeland formuleert twee consequenties van dat principe: in een meer-eenhedenbeurt komt de eigenlijke vraag zoveel mogelijk achteraan, terwijl het antwoord in de daaropvolgende beurt juist zoveel mogelijk vooraan zou moeten komen. Hij geeft ter illustratie het volgende dialoogfragment:
Mazeland geeft hierop het volgende commentaar: ‘De vragensteller sluit zijn beurt nog niet af na de vraagstellingseenheid, maar levert zelf een kandidaat-antwoord (r. 150). Toch toont de recipiënt zich aan het contiguïteitsprincipe te oriënteren doordat hij bijna onmiddellijk na het eerst mogelijke voltooiingspunt van de vraag-clause en nog tijdens het begin van de productie van het kandidaatantwoord met zijn antwoord begint (r. 151).’ Met evenveel reden zou je hier kunnen | |||||
[pagina 73]
| |||||
spreken van zoiets als een preferentie voor efficiëntie: de recipiënt heeft blijkens de inhoud van zijn reactie al kennis genomen van de inhoud van het kandidaat-antwoord (vandaar ook dat hij zijn reactie met ‘ja’ begint), hij hoeft dus de voltooiing van de uiting niet af te wachten, maar kan onmiddellijk adequaat reageren. Wat ik hiermee wil aangeven is dat er in principe geen eind komt aan het aantal beschrijfbare preferenties die in interactie een rol zouden spelen. Je zou kunnen zeggen dat iedere vorm van gezichtwerk, alle naar het model van Grice geformuleerde principes, in feite iedere vorm van interactief handelen, berust op algemene principes. Maar met die constatering schiet je niet veel op. De beschrijving van een preferentie is alleen interessant als je er iets mee kunt verklaren, of althans de reden kunt geven waarom een bepaald principe op een bepaald moment bepalend zou zijn voor de interactie. Overigens moet je constateren dat een groot deel van de zgn. preferenties met elkaar in strijd is; het gevolg is dat de toepassing van een preferentieprincipe binnen een concrete context, afhankelijk is van onderhandeling. Zo je al wilt werken met het idee van preferentie-organisatie, dan zul je toch steeds verklaringen op lokaal nivo moeten geven waarom een bepaalde preferentie in die context dominant is over andere preferenties.
Wat in dit proefschrift voortdurend opvalt is Mazelands gedegen kennis van de relevante literatuur, zijn vaak buitengewoon scherpzinnige waarneming en analyse en zijn wens de ervaringen, althans de veronderstelde en waarneembare ervaringen, van de gespreksdeelnemers zelf als uitgangspunt voor de analyse te kiezen. Jammer genoeg is het boek moeilijk toegankelijk door de stijl en de woordkeus. Mazeland verpakt zijn waarnemingen in een taalaanbod dat hoge eisen stelt aan de welwillendheid van de lezer. Mazeland lezen is eigenlijk een voortdurend gepuzzel. Ik wil volstaan met een willekeurig voorbeeld. Op p. 174 lees ik: De consistentie-regel is niet alleen van toepassing op de selectie van een bepaalde formulering in antwoorden. De oriëntatie op dat principe valt hoogstens met volgorde-fenomenen in vraag/antwoord-sequenties samen omdat antwoorden tweede-positie-uitingen zijn: wanneer een vragensteller een term gebruikt uit de collectie in termen waarvan het antwoord geformuleerd zou kunnen worden, dan kiest de antwoorder ook bij voorkeur een term uit die collectie om de bevraagde entiteit te formuleren. Tot slot nog enkele opmerkingen: Ik wil er vooral op wijzen dat het boek een schatkamer van gegevens levert en dat, ondanks de m.i. niet altijd geslaagde pogingen tot generalisatie, de besproken verschijnselen interessant en relevant zijn. Het boek geeft tevens een goed overzicht van de verworvenheden en de stand van onderzoek van de ethnomethodologische conversatieanalyse. Het is echter in zekere zin een conservatieve studie; het boek vertoont een zekere vorm van dogmatisme in de benadering, in die zin dat het de beperkte ‘structurele’ kaders van de c.a. niet te buiten gaat. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat Mazeland nauwelijks gebruik maakt van zulke noties als beleefdheid, territorium en facework, die de interactioneel georiënteerde gespreksanalyse zo kenmerken. Veel van de door Mazeland geschetste ordeningsprincipes zijn vanuit die noties begrijpelijk te maken. Maar de orthodoxe c.a. is daarin niet geïnteresseerd en ook Mazeland doet geen poging gespreksanalyse en c.a. te integreren. In de overigens omvangrijke literatuurlijst zoek je bijv. tevergeefs naar vermelding van de meeste gespreksanalytische publicaties in het Nederlandse taalgebied.
Tieme van Dijk (VU Amsterdam) | |||||
I.J.F. de Jong: In betovering gevangen; Aspecten van Homerus' vertelkunst. Amsterdam: Atheneum-Polak & Van Gennep, 1992. 170 pag. ISBN 90 253 3070 3. Prijs f. 27,50.De Jong schrijft over de verteltechniek in een tekst die volgens de overlevering gemaakt is door Homerus. Zij heeft het dus niet over de ambachtelijke techniek van de persoon Homerus, een misvatting die zich voordeed in een enkele recensie. In dit | |||||
[pagina 74]
| |||||
verband is de ondertitel van het boek misschien minder gelukkig: ‘aspecten van Homerus' vertelkunst’ suggereert de nietingewijde lezer dat De Jong het heeft over de vertelvaardigheid van de kunstenaar Homerus. En weliswaar schaart De Jong zich bij de unitariërs, die ervan uitgaan dat de Ilias en Odyssee ooit door een persoon zijn gecomponeerd, dat wil niet zeggen dat zij uitspraken doet over het technisch begrippenapparaat van die persoon. De narratologie richtte zich de afgelopen decennia vooral op de studie van moderne romans, maar De Jong gebruikt het narratologische begrippenapparaat om antieke, waarschijnlijk oraal geconcipieerde teksten te analyseren en de analyse daarvan te verfijnen en uit te breiden. De keuze van haar object herinnert aan een van de startpunten van de narratologie: het werk van Propp, waarin volksverhalen en sprookjes centraal stonden. Inmiddels is binnen de narratologie een begrippenapparaat ontwikkeld dat veel meer omvat dan het structureel-formele van Propp; De Jong baseert zich daarbij op de in Nederland ontwikkelde versie van Bal. Het misverstand dat uit sommige recensies bleek - namelijk dat Homerus verstand had van focalisatie, of sterker van interne of externe focalisatie - wordt een enkele maal door De Jong zelf in het leven geroepen. Zo schrijft zij in haar inleiding (7): ‘Wat zijn nu precies de manieren waarop Homerus er in slaagt zijn verhalen zo “betoverend” te maken?’ Maar wat haar studie juist voortreffelijk illustreert, is de mogelijkheid om met een modern begrippenapparaat teksten, hoe oud ook, opnieuw te analyseren. Homerus kende het begrip focalisatie niet, maar de analyse van de tekst met behulp van dat concept levert een weelde aan nieuwe informatie. Overal waar De Jong Homerus zegt, zou de lezer dus eigenlijk ‘Homerus’ kunnen denken. Niet de persoon werkte zo, maar de tekst werkt zo. De studie van De Jong is daarmee om meerdere redenen vitaal: zij toont niet alleen de frisheid aan van klassieke teksten, zij toont ook de inhoudelijke en structurele diepgang daarvan op een nieuwe manier aan. Zij verbreedt bovendien de mogelijke inzet van narratologische begrippen, en demonstreert en passant de inzetbaarheid van die begrippen voor alle oraal geconcipieerde, bijvoorbeeld middeleeuwse, teksten. Het boek is waardevol, intelligent en innoverend, maar de ordening van de hoofdstukken is ondoorzichtig en de gekozen terminologie is niet altijd afgestemd op het bedoelde publiek. De Jong omschrijft dat publiek als ‘literatuurliefhebbers die van vertellen en verhalen houden en die bij hun omzwervingen door de wereldliteratuur ongetwijfeld Homerus op hun weg zullen vinden’ (8). Het beeld van die ‘omzwervingen’ bepaalde wellicht de volgorde van de hoofdstukken. De hoofdstukken behandelen respectievelijk de onderwerpen: Homerus, vertellers, toehoorders, tijd, vergelijkingen, voorwerpen, personages, verhaal in het verhaal, objectief verhaal, verbale verhullingen. Elk publiek, maar zeker een relevante doelgroep als middelbare scholieren of beginnende studenten, wordt het lezen daarmee onnodig moeilijk gemaakt. Hoofdstuk 9 ‘De Ilias: een objectief verhaal’ behandelt beknopt de discussie rondom het objectief dan wel subjectief karakter van de tekst in de receptie van de achttiende eeuw tot nu toe, en geeft De Jongs eigen positie daarbinnen. Dat hoofdstuk wordt voorafgegaan door een hoofdstuk over ‘verhalen in verhalen’ en gevolgd door een hoofdstuk over de manier waarop personages hun bedoelingen kunnen maskeren. Dat is niet erg logisch. Hoofdstuk 10, dat ingaat op het specifiek taalgebruik door personages, volgt niet op hoofdstuk 7 dat over personages gaat. En hoofdstuk 7 zou handiger staan achter hoofdstuk 2 en 3 waar vertellers en toehoorders ook als personages werden behandeld. Kortom, uit logisch en didactisch oogpunt is een betere volgorde denkbaar. Mijn kritiek op de gebruikte terminologie heeft eveneens te maken met het publiek. Dit boek verdient een brede lezerskring, maar is dan wel gebaat bij een heldere keus van termen. Het probleem van, niet alleen narratologische, vaktermen lijkt me overkomelijk: ze zijn alle helder gedefinieerd en worden in hun toepassing ruim geïllustreerd. Maar door het overvloedig gebruik van allerlei Engelse begrippen, wordt het soms een wirwar: speech, vehicle, comparison, simile, | |||||
[pagina 75]
| |||||
suspense, touch, flash back en flat character staan naast tertium comparationis en epitheton ornans. Een enkele keer ontstaat voor de Nederlandse lezer een wonderlijk Grieks-Engels mengbegrip: tis-speech (Gr. tis: iemand). Enkele van deze begrippen zijn nodig, of algemeen bekend. Maar het plezier van het lezen en het didactisch nut nemen af bij het onnodig gebruik van termen. De storende invloed van het Engels blijkt ook uit (122): ‘Op grond van deze overeenkomst kan het ingebedde verhaal als voorbeeld (paradigma) dienen.’ Voor de geavanceerde lezer verwijst ‘paradigma’ naar een heel ander begrippenveld, en voor alle andere lezers is dit leenwoord nietszeggend en overbodig. Het begrip speech wordt geïntroduceerd omdat daarvoor geen goed Nederlands equivalent zou bestaan (21). Maar tegelijkertijd geeft De Jong zelf al aan dat voor de Nederlandse lezer speech vooral ‘redevoering’ betekent. En dat is nu juist maar een klein aspect van speech. Is het dan niet handiger als speech gewoon ‘spreektekst’ wordt? En vehicle ‘vergelijker’? Dat comparison ‘vergelijking’ wordt en simile ‘uitgebreide vergelijking’? Dat voorkomt ook verwarringen als ‘korte comparison’ (72), want volgens De Jong was een comparison juist een ‘korte vergelijking’. De kritiekpunten zijn bagatellen in verhouding tot de rijkdom die het boek biedt. Winstpunt van dit boek lijkt me niet alleen dat het lezers aan kan sporen ‘Homerus’ te gaan lezen of te gaan herlezen, maar vooral dat het een handvat geeft hoe de lezer dat kan doen. De analyses zijn op de voet te volgen doordat iedere keer de betreffende passages ruim zijn weergegeven. Bovendien: die citaten (bij een volgende druk genomen uit de in Nederlandse hexameters vertaalde versie van De Roy van Zuydewijn?) worden iedere keer helder in hun context geplaatst, wat een vaardigheid apart is. Om de vruchtbaarheid van De Jongs analyses duidelijk te maken geef ik twee voorbeelden. Personages uit de Ilias en Odyssee werden voorheen vooral geanalyseerd op basis van de expliciete omschrijvingen in de tekst zelf, en op basis van hun handelingen. Dat resulteerde vaak in een psychologische kenschets: het personage als karakter. De Jong laat zien dat personages veel meer zijn. Zij belichamen functies in de tekst: die van vertellers, die van toehoorders. Bij de analyse van de vertellers blijkt de tekst een complex geheel van stemmen, niet een monolitisch blok dat valt onder de kop ‘Homerus’. Personages kunnen toehoorders zijn, of een personage kan zijn eigen toehoorder zijn in een soort interne monoloog. Personages kunnen gekarakteriseerd worden door de verteller of door andere personages (in een expliciete kwalificatie of met behulp van een vergelijking). Maar de karakterisering kan ook indirect plaatsvinden, door contrasten ten opzichte van andere personages, of door iemands handelwijze. En een personage kan zich kenmerken door zijn of haar spreektekst. In de analyse van Achilles' spreektekst blijkt het personage Achilles een duidelijke voorkeur te hebben voor climax, hypothetische situaties, vergelijkingen. Maar het zijn vooral ritme en woordkeus die karakteristiek blijken: in staccato-zinnen gebruikt Achilles woorden (om precies te zijn 101) die in de gehele tekst uitsluitend door hem worden gebruikt. Deze verrijking en nuanceringen zijn mogelijk dankzij het narratologisch begrippenapparaat. Personages verwijzen natuurlijk naar karakters, maar zij kunnen dat als gevolg van een tekstuele strategie: zij belichamen narratieve functies, zij zijn clusters van woorden. Een zelfde vruchtbare analyse van de tekst past De Jong toe aan de hand van voorwerpen. Zij bespreekt hun statische of dynamische werking, hun betekenisvolle plaats in het verhaal, en hun narratieve functie. Doordat voorwerpen contrasteren met, of dienen voor het versterken van de plaats vindende handeling, voegen zij essentiële informatie toe. Zij zijn niet slechts elementen die een realistisch effect moeten geven, of die de tekst versieren. Zij kunnen de interpretatie van de lezer sturen. Een goed voorbeeld daarvan is de staf die Agamemnon vasthoudt als hij zijn manschappen toespreekt. Die staf is afkomstig van Hephaestion die hem aan Zeus gaf, die hem aan Hermes gaf enzovoorts. De staf is een symbool van goddelijke macht: Agamemnon steunt | |||||
[pagina 76]
| |||||
daarop. Maar waar Agamemnon de staf denkt te hanteren, bewijst de voorgeschiedenis van de staf dat het andersom is: de staf hanteert eerder Agamemnon. De macht van de koning wordt door zijn staf geïroniseerd. In het werk van De Jong komen verschillende tradities en vakgebieden vruchtbaar bij elkaar. Het narratologische perspectief, waarvoor de basis grotendeels is gelegd door Franse wetenschappers, blijkt een verrijking voor de enorme kennis die met name in het Engels- en Duitstalige gebied is opgebouwd rondom de teksten van Homerus. Daarnaast geeft de Jong, zijdelings, veel cultuur-historische informatie. Waar Piet Vroon recentelijk in zijn Wolfsklem aan de hand van Ilias en Odyssee de psyche van de westerse mens een fundamentele sprong laat maken, had het boek van De Jong hem voor heel wat onzin kunnen behoeden. Niet alleen brengt De Jong narratologie en Homerus-kunde een eind verder, het belang van dit boek zit hem ook in de aangetoonde waarde voor de studie van allerlei al dan niet oraal geconcipieerde klassieke en middeleeuwse teksten. Er is alle reden om aan te nemen dat de studie van bijvoorbeeld het middeleeuws epos in De Jongs boek een interessante inspiratiebron vindt. Omdat haar boek vruchtbaar verschillende disciplines en tradities combineert en geschikt is voor een groot publiek, verdient het een bredere markt dan alleen de Nederlandse.
Frans-Willem Korsten (aio ASCA-UVA) | |||||
R.H. Bremmer Jr., J. van den Berg (eds.): Current Trends in West Germanic Etymological Lexicography. Proceedings of the symposium held in A'dam 12-13 june 1989. E.J. Brill, 1993. x + 163 blz. ISBN 9004097082. ƒ 80.00\$ 45.75.Dit boek is méér dan de ‘congresbundel’ van het symposium dat op 12-13 juni 1989 werd gehouden ter gelegenheid van het nieuwe etymologische woordenboek van het Nederlands (uit te geven door E.J. Brill). Ten eerste in letterlijke zin: er staan meer bijdragen in dan er sprekers waren op het symposium (georganiseerd door de Kiliaenstichting ter bevordering van het etymologisch onderzoek in België en Nederland). De redacteuren hebben een aantal aanvullende artikelen van vooraanstaande etymologen opgenomen. Ten tweede in meer figuurlijke zin: de bundel ‘...presents an adequate survey of the state of art of the etymological lexicography of present-day West-Germanic...’ (aldus redacteur Bremmer Jr. in het voorwoord, p. ix) en de bijdragen ‘...constitute a lively reflexion of issues that are of foremost concern for etymologists, not just with respect to the four languages which form the focus of this book...’ (p. x). Deze pretenties lijken bij nadere beschouwing gerechtvaardigd. Het boek bestaat uit vier delen, gewijd aan de vier Westgermaanse cultuurtalen: Nederlands (5 artikelen), Duits (4 art.), Engels (2 art.) en Fries (1 art.). Er zijn overigens aanzienlijke verschillen wat de stand van het onderzoek betreft. Het Fries heeft nog (steeds) geen etymologisch woordenboek; het Duits heeft er inmiddels drie bijgekregen, en er is een vierde in voorbereiding. Het Engels en Nederlands hebben etymologische woordenboeken, maar die zijn aan vernieuwing toe. Voor het Nederlands blijkt dat goed uit de eerste bijdrage. Willy Pijnenburg zet de geschiedenis van de etymologische beschrijving van onze taal uiteen. Het wordt duidelijk dat de bestaande woordenboeken in meer dan één opzicht voor verbetering vatbaar zijn. De redactie stelt zich ten doel om per lemma historischlinguïstische informatie, cognaten in de moderne talen en etymologische informatie te geven. Daarnaast worden steeds gedateerde en zo nodig (vooral bij materiaal uit de oudere fasen) gelokaliseerde vormen gebruikt. Dit gebeurt in de bestaande naslagwerken niet systematisch, maar is nu zeer goed realiseerbaar geworden door de betere toegankelijkheid van het Middelnederlandse materiaal alsmede de beschikbaarheid van het WNT en diverse relevante tekstedities. Ten derde is er meer aandacht voor de semantische ontwikkeling van een woord. Ook zullen Germaanse en Indo-Europese reconstructies worden toegevoegd. Per geval zal de oudere literatuur besproken worden. Naast deze | |||||
[pagina 77]
| |||||
methodologische verbeteringen staat de uitgevers van het nieuwe woordenboek een organisatorische vernieuwing voor ogen. De redactie (niet meer een enkele vakman, zoals vroeger) bereidt een lemma voor, waarna aanvullend commentaar van diverse deskundigen (bijvoorbeeld op het gebied van Indo-Europees of Oudgermaans) wordt ingewonnen en verwerkt. Mede-redacteur Rolf Bremmer Jr. gaat in zijn bijdrage in op de plaats die het Ingweoons moet krijgen in het nieuwe woordenboek. Deze term heeft betrekking op een aantal linguïstische vernieuwingen in het noord-westen van het Westgermaans. Vooral het Engels en Fries, maar ook het (Oud)Saksisch en delen van het huidige Nederlandse taalgebied hebben een Ingweoons karakter. Ingweonismen zijn soms in de Nederlandse standaardtaal terechtgekomen. Bremmer toont aan dat in de bestaande woordenboeken de aandacht voor het Ingweoons op fonologisch, morfologisch en dialectologisch gebied onvoldoende is. Daarnaast moet meer aandacht aan parallellen tussen het Nederlands en het Fries besteed worden. Dat het Oudnederlands een belangrijke plaats moet krijgen kan nauwelijks punt van discussie zijn. Arend Quak geeft een overzicht van het materiaal en zijn bruikbaarheid. Er zijn zeker problemen. Het Oudnederlandse karakter - voor zover ‘Oudnederlands’ eigenlijk te definiëren en te identificeren is - van een aantal van de 17 items uit het Oudnederlandse deel van het Corpus Gysseling (II-1) is omstreden.Ga naar eind1. Daarmee wordt natuurlijk ook hun bruikbaarheid voor het woordenboek twijfelachtig. Aan de andere kant ontbreken teksten in het CG. Quak wijst op een korte tekst uit de Werdener Urbare waarin een beschrijving van het Gooi wordt gegeven. Voorts is er meer, vaak goed te dateren en te lokaliseren namenmateriaal dan Gysseling noemt. De plaats van leenwoorden wordt door Marlies Philippa besproken. Een belangrijke vraag is natuurlijk: wel of niet opnemen? Bij een positieve keuze ontstaan nieuwe problemen. Die hangen vooral samen met het feit dat na toetreding tot de taal elk leenwoord zijn eigen leven gaat leiden, vooral op het gebied van de soms grillige semantische ontwikkeling. Met een aantal treffende voorbeelden laat Philippa dit zien. Zij concludeert dan ook dat er geen standaardmethode voor de behandeling van leenwoorden in woordenboeken bestaat. Edgar Polomé gaat kort in op het belang van het Nederlands voor de studie van de Proto-Germaanse etymologie. Ook illustreert hij de bruikbaarheid van het Nederlands voor de identificatie en interpretatie van de niet-Indo-Europese component van het Germaans. We vinden vooral substraatwoorden betreffende de ecologie van Noord-West Europa, bijvoorbeeld ‘aal’ (als synoniem van ‘paling’). Zoals Bremmer in het voorwoord al suggereert, zijn voor Neerlandici ook de artikelen over de andere talen interessant. Zo behandelt Elmar Seebold (in het Duitse deel) het algemene probleem van de lemma-ordening. Ook de bijdragen van Hiersche, Pfeifer en Sanders - direct betrokken bij de redactie van recent verschenen Duitse woordenboeken - bespreken algemeen-lexicografische problemen. In het Engelse deel illustreert Terry F. Hoad de (historisch-)semantische problemen bij het maken van een etymologisch woordenboek. Anatoly Liberman beschrijft de opzet van een ‘analytisch’ woordenboek: een woordenboek dat per lemma de problemen, gevoerde discussies en bijbehorende vakliteratuur geeft in plaats van een pasklare oplossing. Het laatste artikel van de bundel heeft weer directer op Nederland betrekking. Klaas F. van der Veen zet de mogelijkheden uiteen om te komen tot een etymologisch woordenboek van die andere cultuurtaal van ons land: het Fries. Het wordt natuurlijk hoog tijd dat dat er komt, en de artikelen uit de hier besproken bundel bieden genoeg stof tot nadenken bij de voorbereiding.
Dirk Boutkan (vakgroep VTW, RUL) | |||||
[pagina 78]
| |||||
Ernst van Alphen: Francis Bacon and the Loss of Self. London: Reaktion Books Ltd. 208 pp. ISBN 0-948462-33-7. ISBN 0-948462-34-5 pbk.Een paar maanden na de dood van de Engelse schilder Francis Bacon, in april 1992, verscheen van de Nederlandse literatuurwetenschapper Ernst van Alphen de studie Francis Bacon and the Loss of Self, een gezien de omstandigheden enigszins wrange titel, die uiteraard niets met het verscheiden van de kunstenaar van doen had. Van Alphen begint zijn boek met een opvallend statement: ‘Seeing a work by Francis Bacon hurts. It causes pain.’ Deze ervaring, die Van Alphen bij zichzelf signaleert, is de eerste betekenis van het zelfverlies uit de titel. De beschouwer van een schilderij van Bacon verliest volgens Van Alphen voor enkele ogenblikken het vermogen om te reflecteren, verliest zichzelf even uit het oog. Een reflectie op dit onvermogen tot reflectie kan vervolgens het werk van Bacon weer als uitgangspunt nemen, aangezien dit het zelfverlies niet alleen veroorzaakt maar ook thematiseert: de schilderijen leiden tot en gaan tegelijkertijd over zelfverlies. Bacons werk wekt zowel afschuw als fascinatie, een combinatie die het zicht van veel critici enigszins vertroebelt, en die tot twee soorten benaderingen leidt. Aan de ene kant is er de traditioneel kunsthistorische benadering die de emotionele lading terzijde schuift of verdringt, en die het werk plaatst binnen de geschiedenis van de Westerse schilderkunst door het aanwijzen van bepaalde vormen en motieven. Verwant hieraan zijn de pogingen om al dan niet visuele bronnen van Bacons werk op te sporen en aan te wijzen: foto's, films, andere schilderijen en literaire teksten. Aan de andere kant is er de benadering die juist wel op het emotionele aspect van de schilderijen ingaat, maar ze daarbij vooral beschouwt als afbeeldingen van existentiële thema's. Beide benaderingen laten echter het effect van Bacons werk op de toeschouwer in meer of mindere mate links liggen: de gebeurtenis van het kijken naar de schilderijen, de gevoelens die door de schilderijen worden losgemaakt en de manier waarop deze gevoelens het kijkproces vervolgens weer beïnvloeden, blijven in de meeste artikelen en studies over Bacon onbesproken. Wanneer Van Alphen het heeft over het effect van Bacons werk op de toeschouwer, dan doelt hij vooral op de relatie tussen de verwrongen figuren, de pijn en het geweld op de schilderijen enerzijds, en de reacties van afschuw en aantrekkingskracht door de schilderijen anderzijds. In interviews heeft Bacon herhaaldelijk gezegd dat hij met zijn werk het zenuwstelsel wil raken (‘hit the nervous system’). Dit zou zowel kunnen slaan op de toeschouwer als op de afgebeelde figuren, en het is misschien niet eens nodig om voor één van beide mogelijkheden te kiezen. Het raken, het blootleggen van het zenuwstelsel in de afbeeldingen van vervormde en verwrongen figuren heeft dan tot gevolg dat de toeschouwer rechtstreeks geraakt wordt in haar/zijn eigen zenuwstelsel. Volgens Van Alphen is er echter nog een derde soort zenuwstelsel dat door Bacons werk wordt geraakt, ‘the nervous system of Western culture and its artistic traditions’. Het verwoestende effect, of liever affect, van de schilderijen heeft dan betrekking op het gevoel bij de Westerse kunstbeschouwer dat hij elke vaste grond onder zijn voeten verliest. Alle regels en conventies met betrekking tot schoonheid, waarheid en representatie worden geschonden, de kijker wordt gedwongen om na te gaan denken over zaken die hij altijd als vanzelfsprekend had beschouwd. In de vijf hoofdstukken waaruit zijn boek is opgebouwd laat Van Alphen Bacons werk in discussie gaan met deze Westerse artistieke traditie, aan de hand van vijf aspecten. Dit zijn achtereenvolgens narrativiteit, de rol van de kijker, de representatie van de dood, de constructie van het zelfbeeld, en de representatie van ‘the gendered body’, een term die moeilijk in het Nederlands te vertalen is - een woord als ‘geslacht’ wordt in een Baconiaanse context al gauw erg dubbelzinnig. Hoewel alle vijf de hoofdstukken een groot aantal interessante observaties bevatten, wil ik aan de hand van de hoofdstukken drie en vier proberen een idee te geven van de algemene opzet. Van Alphen gaat in zijn boek vooral | |||||
[pagina 79]
| |||||
semiotisch te werk, en naast kunsthistorische teksten betrekt hij ook meer algemeen theoretische, literatuur-theoretische en zelfs literaire teksten in de discussies. Voor de Nederlandse lezer van Francis Bacon and the Loss of Self is Willem Brakmans roman De vadermoorders uit 1989 misschien wel de meest opvallende tekst die wordt opgevoerd. De keuze voor deze tekst komt uiteraard niet uit de lucht vallen, enerzijds omdat Van Alphen in 1988 op een studie over Brakman is gepromoveerd, anderzijds omdat De vadermoorders aanwijsbaar refereert aan Bacons werk, meer concreet aan de paus-schilderijen uit de jaren veertig en vijftig. In zijn derde hoofdstuk, met de korte maar krachtige titel ‘Death’, neemt Van Alphen deze schilderijen als uitgangspunt voor een beschouwing over de relatie tussen representatie en subjectiviteit. Hierbij speelt de dood een cruciale rol, aangezien deze wel in een afbeelding valt te objectiveren - denk bijvoorbeeld aan Marat assassiné van David - maar niet als subjectieve ervaring valt te representeren: ‘Being dead, or even being in the process of dying, cancels out the possibility of participating in the act of representation’ (p. 95). Desalniettemin probeert Bacon in met name de genoemde paus-schilderijen (gebaseerd op Velazquez' portret van paus Innocentius X) toch om de doodservaring weer te geven, en juist die poging om de ultieme subjectieve ervaring te representeren toont het problematische van de relatie tussen representatie en subjectiviteit in het algemeen. Wanneer Van Alphen vervolgens De vadermoorders in zijn verhaal betrekt, dan is dat niet om Bacon als illustratie bij of invloed op Brakman te beschouwen: ‘I suggest that both artists shape their work through an active intervention in the assumptions and conventions of theories about the arts’ (p. 98). In Brakmans geval heeft die actieve interventie te maken met het feit dat zijn boek gestructureerd is volgens het model van de detective-roman, een genre waarin steeds weer geprobeerd wordt om de dood van een toestand (het lijk dat het verhaal op gang brengt) in een gebeurtenis (de reconstructie van het misdrijf) te veranderen. Brakman grijpt echter in in het genre doordat bij hem de uiteindelijke reconstructie achterwege blijft en de dood als toestand intact wordt gelaten. Op een vergelijkbare wijze laat ook Bacon, het meest dramatisch in Study after Velazquez's Portrait of Pope Innocent X (1953), zien dat de toestand van het dood zijn niet in een gebeurtenis te veranderen is, en hij doet dit door in te grijpen in het genre van het portret. Het schilderij onthult het gewelddadige karakter van representatie; de paus op het schilderij schreeuwt het uit vanwege die onthulling, en tegelijkertijd ook vanwege het afbeelden van die onthulling, waardoor het geweld nog eens wordt verdubbeld. In het vierde hoofdstuk, ‘Bodyscapes’, voert Van Alphen de koppeling van uiteenlopende teksten aan Bacons werk naar een climax. Een vroeg essay van Mikhail Bakhtin, Nightwood van Djuna Barnes en het theoretische werk van Leo Bersani komen hier samen in een uiteenzetting over de constructie van identiteit, over ‘body and being’. De kracht van het gecompliceerde betoog wordt duidelijk tegen het einde van het hoofdstuk, als de aandacht wordt gericht op de zogenaamde Van Gogh-serie uit 1957. Waar bij met name de latere zelfportretten van Van Gogh het lichaam steeds meer als landschap wordt uitgebeeld, krijgt bij de Van Gogh-schilderijen van Bacon het landschap juist lichamelijke trekjes. Van Alphen verbindt dit met de ‘kooien’ of frames die de figuren in het vroege werk van Bacon omgeven: het landschap kan niet als frame dienen, binnen en buiten lopen bij Bacon in elkaar over. ‘Bacon seems to consistently deny the possibility that subjects can be defined by the space that surrounds them’, waarmee opnieuw een traditionele opvatting over representatie ter discussie wordt gesteld. De Van Gogh-serie markeert de overgang tussen het vroege en het latere werk van Bacon. Het is Van Alphens verdienste hier dat hij de schilderijen niet alleen (productief) opvoert als statements in de discussie over de constructie van het zelfbeeld, maar dat hij bovendien in hoge mate het inzicht in Bacons werk verdiept. In zijn voorwoord zegt Van Alphen dat zijn boek een poging is om het werk van Bacon weg te halen uit het elitaire | |||||
[pagina 80]
| |||||
museum, en het een plaats te geven binnen het geheel van culturele uitingen en discussies. ‘The awe we traditionally offer up before works of art will be made to yield to dialogue, the objectification of the work will yield to self-exploration, and the obedience to authority will yield to serious interests in what all the participants have to say’. Of deze wat hooggespannen idealen in vervulling zullen gaan is de vraag, maar Van Alphen geeft er in ieder geval een uitstekende en stimulerende aanzet toe.
Jack van der Weide, Algemene Literatuurwetenschap, KUN |
|