Forum der Letteren. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||
Gesplitste en niet-gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden
| ||||||||||||||||||||
1. InleidingIn het artikel ‘Splitsen of niet-splitsen van voornaamwoordelijke bijwoorden’ (Van der Horst, 1992) analyseert Van der Horst (verder ‘VdH’) de condities waaronder voornaamwoordelijke bijwoorden gesplitst of niet-gesplitst voorkomen. Het gaat daarbij om opposities als bijvoorbeeld:
VdH behandelt splitsing en niet-splitsing als een complex volgordeverschijnsel; de beide termen staan daarbij voor twee specifieke rangschikkingen, zonder dat er sprake is van een hiërarchische verhouding (afleiding) van splitsing ten opzichte van niet-splitsing (voetnoot 2, p. 144). De uiteindelijke conclusie is dat splitsing - anders dan bijvoorbeeld in de ANS wordt gesteld (pp. 127, 129) - geen stilistische variant is van niet-splitsing, maar een betekenisvolle ‘informatieve’ (p. 128) rangschikking. Veel aandacht wordt besteed aan de distributie van splitsing en niet-splitsing. VdH verdeelt zijn empirisch materiaal over een vijftal rubrieken, lopend van ‘a. splitsing geboden’ via ‘b. splitsing gewenst’, ‘c. splitsing en niet-splitsing even bruikbaar’ en ‘d. splitsing minder gewenst’ tot ‘e. splitsing uitgesloten’ (pp. 134-35); deze rubrieken dienen de overzichtelijkheid van de presentatie en vormen geen strikt gescheiden categorieën (p. 135). De rationale achter deze distributie ziet VdH in ‘de mate waarin het tweede element van het voornaamwoordelijk bijwoord verbonden is met het werkwoord van de zin.’ (p. 127). Daarbij correleert een nauwe band tussen het tweede element en het werkwoord dus proportioneel met splitsing van het voornaamwoordelijk bijwoord. De rubrieken a en b bevatten dan ook zinnen met een voorzetselvoorwerp. Rubriek a onderscheidt zich daarbij van rubriek b doordat het voorzetsel hier ‘onweglaatbaar’ is bij de bedoelde betekenis van het werkwoord; bij rubriek b hebben het voorzetsel en het werkwoord een meer zelfstandige betekenis. In rubriek | ||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||
b is ook een voorbeeld met de ‘passieve door-bepaling’ opgenomen (p. 135). De keerzijde van de correlatie is verwoord op p. 136: ‘Hoe minder de bepaling op het werkwoord betrokken is, hoe moeilijker de splitsing van het vnw. bw. Beter gezegd: hoe meer de spreker zijn vnw. bw. als zinsbepaling bedoelt, hoe minder hij geneigd is om te splitsen: hij zou anders tegenstrijdige informatie verschaffen.’. Mede op grond van de literatuur ter zake bespreekt VdH ook andere factoren die splitsing zouden kunnen bepalen: de aard van het eerste element, de aard van het tweede element, en de stijl (met name schrijftaal). Ten aanzien van het ‘eerste element’ van het voornaamwoordelijk bijwoord is de hypothese van VdH dat het voor splitsing weinig verschil maakt of we te maken hebben met ‘aanwijzende (daar..., hier...), betrekkelijke (waar...) en vragende (waar...) vnw. bw.'s.’ (p. 136), waarbij een voorbehoud wordt gemaakt ten aanzien van onbepaalde voornaamwoordelijke bijwoorden (‘formaties met ergens, nergens en overal’ (p. 137)). Ook ten aanzien van het ‘tweede element’ (-op, -mee, -in enz.) neemt VdH aan dat dit geen invloed heeft op splitsing; daarbij maakt hij - op grond van Overdiep (1928) - een uitzondering voor formaties met ‘-overheen, -naartoe, -tegenaan enz.’: deze komen vooral gesplitst voor, bijvoorbeeld:
Voor VdH's rubricering vormen deze formaties een probleem. Op grond van het feit dat ze vooral gesplitst voorkomen horen ze thuis in rubriek a, of eventueel in rubriek b; daar staat echter tegenover dat het hier niet gaat om ‘werkwoorden met een nauwe band met overheen of tegenaan’ (p. 137). De verklaring voor het uitzonderlijke gedrag van elementen als -overheen, -naartoe, -tegenaan en -heen zoekt VdH in het feit dat zij ‘exclusief bijwoord (of achterzetsel, of omzetsel) zijn, terwijl in, op, naar en van, en ook tegenover, tevens als voorzetsel kunnen functioneren.’ (p. 137). De derde factor, de samenhang tussen schrijftaal en niet-splitsing, wordt door VdH sterk gerelativeerd in een drietal overwegingen (pp. 138-39). De eerste is dat zeker in korte zinnen het verschil tussen gesplitst en niet-gesplitst niet uit te maken is doordat beide elementen naast elkaar staan, en dus op de beschouwer als niet-gesplitst overkomen. Daarnaast bestaat er ‘een schoolmeestersregel’ die nietsplitsing in de schrijftaal aanmoedigt, maar dat bewijst nog geen aparte ‘schrijftaalconventie’. Ten slotte zou de grotere zinslengte in de schrijftaal met een groter aantal adverbiale bepalingen niet-splitsing kunnen bevorderen. De ‘informatie’ die splitsing en niet-splitsing dragen wordt in het artikel nog niet in detail uitgewerkt. Wel wordt vermeld dat deze informatie niet rechtstreeks correleert met één specifiek vormverschijnsel (= één specifieke rangschikking) maar de resultante is van een complex van factoren van grammaticale en psychologische aard (p. 142 en pp. 140-41). Daarbij stelt VdH dat de beide rangschikkingen asymmetrisch zijn in hun bijdrage aan de interpretatie van de zin (p. 139): ‘Uit splitsing kan de luisteraar iets afleiden, uit niet-splitsing niet.’. | ||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||
Deze uitspraak wordt nader uitgewerkt in: ‘dat splitsing een interpretatie als “nauw bij het werkwoord betrokken” stimuleert.’ en ‘bij een ongesplitst vnw. bw. wordt een eventuele nauwe betrokkenheid bij het werkwoord niet ontkend, er wordt slechts geen aanwijzing gegeven.’. | ||||||||||||||||||||
2. DiscussieIn zijn artikel maakt VdH aannemelijk dat de mate waarin het ‘tweede element’ (het voorzetsel) en het werkwoord verbonden zijn, een belangrijke factor is bij splitsing/niet-splitsing van het voornaamwoordelijk bijwoord, en wel zo dat een nauwe band correleert met splitsing, en een losse band met niet-splitsing. Een probleem daarbij is echter dat deze relatie niet absoluut is: indien er sprake is van een nauwe band, dan is er vaak sprake van splitsing, maar niet noodzakelijkerwijs altijd; omgekeerd geldt ook dat er bij niet-splitsing vaak sprake is van losse band, maar niet noodzakelijkerwijs altijd. Dat doet vermoeden dat er ook andere factoren in het geding zijn, of dat er wellicht een overkoepelende factor is. Een probleem bij verbondenheid als conditionerende factor zit hem voorts in de onderscheiden bijdrage die splitsing en niet-splitsing volgens VdH leveren aan de interpretatie van de zin. Splitsing is daarbij een positief signaal aan de hoorder met betrekking tot een nauwe band, terwijl niet-splitsing in dit opzicht als ‘ongemarkeerd’ kan worden aangemerkt. Het komt mij voor dat deze asymmetrie moeilijk te rijmen is met de correlatie tussen de mate van verbondenheid en (niet-)- gesplitst. Ik zal dit hier verder uitwerken aan de hand van drie overwegingen:
1. Er zijn veel voorbeeldparen waarin zowel splitsing als niet-splitsing acceptabel is, bijvoorbeeld het paar (4a-4b) (= bij VdH (11b-11a)):
Het werkwoord snijden functioneert in syntactisch opzicht anders dan de werkwoorden die optreden in VdH's rubrieken a en b: er is geen sprake van een voorzetselvoorwerp. Wanneer er in dit type gevallen splitsing optreedt, zoals in zin (4a), en er dus een positief signaal met betrekking tot een nauwe band wordt afgegeven, is het onduidelijk is van welk soort verbondenheid er sprake is.
2. Wanneer niet-gesplitst geen informatie verschaft over de mate van verbondenheid, zou men kunnen verwachten dat alle gesplitste gevallen zijn om te zetten in niet-gesplitste. Echter, in de gevallen waarin sprake is van evidente syntactische verbondenheid kan het voornaamwoordelijk bijwoord toch meestal niet of nauwelijks niet-gesplitst voorkomen, zie bijvoorbeeld het voorbeeldenpaar (5a-5b) (= bij VdH (12a-12b) waarbij (12b) bij VdH gemarkeerd is met ‘??’):
| ||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||
3. Er zijn bijzondere omstandigheden te bedenken waaronder zinnen met een voorzetselvoorwerp wel acceptabel zijn, ook al is het voornaamwoordelijk bijwoord niet-gesplitst. Zo is de b-zin in paren van het type (5a-5b) wel acceptabel bij thematisering van het antecedent van het voornaamwoordelijk bijwoord:
Merk op dat het geval het komt neer op bij VdH in rubriek a is opgenomen, en dus niet voor niet-splitsing in aanmerking komt. Op grond van een neutrale informatieve waarde van niet-splitsen is het niet goed te verklaren is waarom niet-splitsing in (5b) niet acceptabel is, en in (6b) - onder expliciete thematisering - wel. In dit artikel wil ik komen tot een overkoepelende verklaring voor de bijdrage die zowel splitsing als niet-splitsing leveren aan de interpretatie van de zin. Daarbij tracht ik de door VdH plausibel gemaakte correlatie tussen de mate van verbondenheid en (niet-)splitsing te verdisconteren. Tevens probeer ik het uitzonderlijke gedrag van -overheen, -naartoe, -tegenaan en -heen in te passen in mijn verklaring in plaats van dit te verklaren in termen van woordsoorten. | ||||||||||||||||||||
3. Informatieve waarde van splitsing en niet-splitsing3.1 Bij sterke syntactische verbondenheidAnders dan VdH begin ik met het bespreken van zinsparen waarvan de gesplitste en de niet-gesplitste variant beide acceptabel zijn. De zinnen (7a) en (7b) bevatten beide het predikaat slaan op:
Beide zinnen, zowel de gesplitste (7a) als de niet-gesplitste (7b), zijn acceptabel. Dat wil echter niet zeggen dat beide ook in elke situatie even passend zijn of, anders gezegd, dat er onder bepaalde omstandigheden geen voorkeur zou zijn voor een van beide. Denken wij ons een situatie in waarin iemand, zeg A, een beetje doordraaft en een beschuldiging uit aan het adres van een ander, B, bijvoorbeeld dat B zichzelf niet goed verzorgt. B vindt deze beschuldiging niet terecht, hij is verontwaardigd over A's woorden, en spreekt de gesplitste zin (7a) uit, daarmee bedoelend: ‘wat een onzin, je woorden missen elke relevantie’. Wanneer A daar weer op reageert zal hij een aantal situaties noemen waaruit het afgekeurde gedrag van B blijkt. Wanneer een derde persoon, C, de reactie van B hoort zouden woorden als ‘ach, A is een beetje in de war’, of ‘laat je niet op stang jagen, A wil je uit je tent lokken’ adequaat zijn. Zowel de reactie van B als die van C gaan niet direct in op de inhoud van A's woorden, maar hebben betrekking | ||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||
op achterliggende aspecten: bij B's reactie is dat de relevantie van A's woorden en bij C's reactie de psychologische achtergrond van A's aantijgingen. De niet-gesplitste zin (7b) is meer adequaat in een situatie waarin A een reeks toespelingen maakt, bijvoorbeeld op bekende politici. Eén van deze toespelingen is voor B niet geheel begrijpelijk en hij vraagt A om toelichting met zin (7b). B weet dat A's woorden ergens op slaan, maar niet op wie precies. De niet-gesplitste variant is daarmee toegespitster dan de gesplitste variant; met de niet-gesplitste variant (7b) wordt de gespreksgenoot uitgenodigd een ontbrekend onderdeel van de informatie van (7b) aan te vullen.
In vergelijkbare termen kan het onderscheid tussen de zinnen (6a) en (6b) worden beschreven:
In (6a) wordt door het gedeelte daar komt het nu op aan het belang van doortastendheid door de spreker onderstreept en versterkt, zonder dat doortastendheid tegenover andere wijzen van optreden wordt gesteld. Men zou kunnen stellen dat er in (6a) een zekere mate van tautologie zit: zowel de thematisering in het eerste deel als de splitsing in het tweede deel benadrukken het gewicht dat aan doortastendheid wordt toegekend. Zin (6a) kan dan ook adequaat worden gebruikt in een situatie waarin iemand kenbaar wil maken hoe trots hij is op zijn eigen - voorgenomen of reeds tentoongespreide - voortvarendheid. Daartegenover wordt in (6b) het belang benadrukt dat de spreker hecht aan doortastendheid tegenover andere wijzen van optreden. Zin (6b) kan worden gebruikt wanneer er een strategie wordt bepaald voor iemands handelen, en er dus in principe keuze is uit een aantal mogelijkheden; de spreker geeft dan met (6b) aan dat doortastendheid daarbij zijn optie is.
De conclusie hieruit is dat de gesplitste variant globaler is, als het ware een totaalbenadering biedt; splitsing is dan ook geschikter voor een evaluatieve reactie op het totaal van iemands woorden. Iets abstracter geformuleerd zou men kunnen zeggen dat met splitsing van het voornaamwoordelijk bijwoord de zin als één complex geheel wordt voorgesteld en dat met niet-splitsing de zin wordt voorgesteld als een conglomeraat van twee zelfstandige, meer op zichzelf staande delen: het niet-gesplitste voornaamwoordelijke bijwoord en het predikaat. In symbolen afgebeeld ziet de informatiestructuur er als volgt uit:
Met de formule (X-Y) wordt gesymboliseerd dat 2 syntactisch verbonden delen van de zin, het gesplitste voornaamwoordelijk bijwoord en het predikaat, tezamen 1 informatieblok vormen; er is hier sprake van een ‘synthese’ van 2 syntactische elementen op het niveau van de informatiestructuur. De formule ((X) - (Y)) geeft | ||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||
daarentegen aan dat 2 syntactisch verbonden delen een conglomeraat van 2 aparte informatieblokken vormen; hier is sprake van een ‘analyse’ in 2 informatieblokken.Ga naar eind1. De door niet-splitsing formeel gemarkeerde relatieve zelfstandigheid der beide informatieblokken is functioneel wanneer een van beide, of beide, afzonderlijke relevantie heeft/hebben binnen de mededeling; bij splitsing is er sprake van relevantie van de gehele zin. | ||||||||||||||||||||
3.2 Bij geringe syntactische verbondenheidDezelfde informatiestructuur als bij zinnen met een sterke syntactische verbondenheid tussen het predikaat en het voornaamwoordelijk bijwoord treffen wij ook aan bij zinnen met een geringere syntactische verbondenheid, bijvoorbeeld bij VdH's voorbeelden (6a-6b) (bij mij (8a-8b)), respectievelijk (11b-11a) (bij mij (9a-9b)):
De bijzin in (8a), met het gesplitste waar ... op, lijkt er, meer dan de bijzin in (8b), voor te dienen om de lokatie ‘podium’ nog wat verder te preciseren. Daarmee blijft de spreker ‘binnen’ het gesprekstopic ‘podium’ en is er sprake van een informatiestructuur (X-Y). Daarentegen suggereert de bijzin in (8b) eerder dat er iets nieuws, iets anders over het podium te berde wordt gebracht, in dit geval: ‘ik sta erop’; dit correspondeert met een informatiestructuur ((X) - (Y)). In een wat uitgebreidere versie van (8a) komt de informatiestructuur van (8a) nog wat duidelijker naar voren. Wanneer een gids toeristen rondleidt door een paleis en wijst op een podium kan hij zeggen:
Bij een rondleiding gaat het er natuurlijk om iets te vertellen over dat podium, en niet over zaken die niet inherent met het podium verbonden zijn. Iets dergelijks geldt voor (9a-9b). Ook hier is een rijkere context, zoals in (9c-9d), verhelderend.
In (9d) maakt de spreker van de stukken waarmee en ik snij twee separate informatieblokken omdat er een tegenstelling wordt gemaakt tussen twee handelingen die met messen worden verricht, namelijk ‘snijden’ en ‘smeren’. In (9c) blijft de spreker binnen zijn topic ‘mes’. | ||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||
3.3 Synthetiserende en analyserende rangschikkingGezien het bovenstaande lijkt er veel voor te zeggen om het probleem van de gesplitste en niet-gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden te analyseren in termen van rangschikking in plaats van in termen van splitsing. Immers, het gaat in feite om twee verschillende posities van het voorzetsel in de zin. In geval van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord staat het voorzetsel niet bij het voornaamwoord maar bij het predikaat. In geval van een niet-gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord staat het voorzetsel bij het voornaamwoord en niet bij het predikaat. Anders gezegd: wanneer voornaamwoord en voorzetsel ‘gesplitst’ optreden, zijn voorzetsel en predikaat juist ‘niet-gesplitst’; wanneer voornaamwoord en voorzetsel ‘niet-gesplitst’ optreden, zijn voorzetsel en predikaat ‘gesplitst’. In aansluiting bij paragraaf 3.1 waarin de informatiestructuur (X-Y) verbonden was met het begrip ‘synthese’, en de structuur ((X) - (Y)) met ‘analyse’, zal ik de rangschikking met een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord verder ‘synthetiserend’ noemen, en die met een niet-gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord ‘analyserend’, zie onderstaand schema.
Aan de hand van het voorbeeldenpaar (7a-7b) wordt dit schema nu geconcretiseerd.
In termen van traditionele syntactische structuur verschillen zinnen als (7a) en (7b) niet: in beide zinnen markeert op het voorzetselvoorwerp waar bij slaat. Het verschil in rangschikking markeert een verschil in informatiestructuur. Bij splitsing van het voornaamwoordelijk bijwoord, in zin (7a), staat het tweede element van het voornaamwoordelijk bijwoord (het voorzetsel) bij het predikaat, en wordt het door het predikaat en het onderwerp gescheiden van het eerste element (het voornaamwoord). De zin wordt als het ware ‘omvat’ door de beide elementen van het voornaamwoordelijk bijwoord. Door de hechte syntactische verbondenheid van het tweede element en het eerste element, en de plaatsing van het voorzetsel bij het predikaat wordt de fysieke scheiding tussen de beide elementen overbrugd, en worden het voorzetselvoorwerp en het predikaat op het niveau van de informatiestructuur aaneengesmeed, gesynthetiseerd, tot één informatieblok (X-Y). | ||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||
In (7b) is het voornaamwoordelijk bijwoord niet-gesplitst en wordt de hechte verbondenheid van het eerste en het tweede element fysiek niet aangetast. Het voorzetselvoorwerp is hier fysiek niet geïntegreerd in het predikaat en functioneert zelfstandiger dan in zin (7a). Op het niveau van de informatiestructuur wordt de zin dan ook geanalyseerd in 2 informatieblokken, weergegeven als ((X) - (Y)). | ||||||||||||||||||||
4. ArgumentatieOp grond van de informatie die verbonden is met de synthetiserende en met de analyserende rangschikking kan een aantal hypotheses worden opgesteld aangaande gebruikscondities van de ene of de andere rangschikking. | ||||||||||||||||||||
4.1 Retorische vragenHet ligt voor de hand om te veronderstellen dat retorische vragen vaak een synthetiserende rangschikking zullen hebben. Immers, bij dit type vragen wil de spreker de toehoorder niet uitnodigen tot het invullen van een specifiek ontbrekend onderdeel van de informatie; sterker nog, retorische vragen zijn in het geheel niet bedoeld om enig antwoord te krijgen. Hun functie is globaler, namelijk het overbrengen van de boodschap dat er sprake is van iets vanzelfsprekends. Met een retorische vraag geeft iemand dus blijk van zijn houding of standpunt tegenover iets. Deze kenmerken van retorische vragen stroken met het globale, evaluatieve karakter (zie paragraaf 3.1) van de synthetiserende rangschikking. Deze hypothese is bevestigd in een steekproef uit het Eindhovens Corpus (EC). Daartoe werden de zinnen geselecteerd waarin waar voorkomt als eerste element van gesplitste en niet-gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden. Uit dit onderzoek bleek dat wanneer er sprake was van een retorische vraag (dit was overigens niet altijd voor de volle honderd procent duidelijk) er ook altijd sprake was van een synthetiserende rangschikking. Enkele voorbeelden zijn:
Merk op dat in deze voorbeelden de band tussen voorzetsel en werkwoord niet bijzonder groot is, terwijl er wel sprake is van splitsing. | ||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||
4.2 Ingesloten antecedent en afhankelijke vragenEen tweede veronderstelling is dat zinnen met een bijzin die de functie heeft van noodzakelijk zinsdeel van de hoofdzin, sterk correleren met de synthetiserende rangschikking. Ik denk hierbij aan relatieve zinnen met ingesloten antecedent, bijvoorbeeld:
waarin de bijzin wie dit leest fungeert als onderwerp van de hoofdzin, en afhankelijke vragenGa naar eind2. als:
waarin de bijzin wie je bedoelt als object fungeert bij de hoofdzin. In deze twee typen zinnen heeft de bijzin als geheel een syntactische relatie met de hoofdzin. Ik zal dit type bijzin verder aanduiden als ‘syntactische bijzin’. Wanneer nu in syntactische bijzinnen een - betrekkelijk of vragend - voornaamwoordelijk bijwoord optreedt kan men verwachten dat in de bijzin de synthetiserende rangschikking wordt gebruikt omdat juist deze rangschikking de bijzin als één informatieblok voorstelt. Voorts is er bij de hier bedoelde gevallen geen antecedent in de hoofdzin aanwezig dat binnen de bijzin met het eerste deel van een voornaamwoordelijk bijwoord wordt opgeroepen om er vervolgens iets in het predikaat over mee te delen: de in de bijzin vervatte informatie ‘staat op zichzelf’. Ook deze hypothese is bevestigd in dezelfde steekproef. Enkele voorbeelden:
en
| ||||||||||||||||||||
4.3 Tautologische informatieEen derde veronderstelling is dat wanneer de bijzin tautologische informatie verschaft met betrekking tot het antecedent, de synthetiserende rangschikking weer de voorkeur heeft. Er is in die gevallen namelijk in informatief opzicht geen scheiding tussen een X (gelijk aan het antecedent) en iets anders, Y, dat daarover wordt meegedeeld. Deze hypothese is eveneens bevestigd in het EC:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
4.4 ‘Lege’ antecedentenEen vierde veronderstelling is dat wanneer er wel een antecedent in de hoofdzin aanwezig is en dit inhoudelijk ‘leeg’ is, de synthetiserende rangschikking ook hier prevaleert. De argumentatie voor deze hypothese sluit aan bij die in de paragrafen 4.2 en 4.3. In de hoofdzin is geen zinsdeel dat zelfstandig naar een referent verwijst: de inhoud van het formele antecedent wordt pas in de bijzin gespecificeerd. De bijzin als geheel verschaft de informatie die nodig is om het antecedent te kunnen duiden. Ik denk hierbij aan gevallen met bijvoorbeeld iets als antecedent:
De hypothese is onderzocht aan de hand van het antecedent (het) enige. Dit bleek 5 maal voor te komen, waarvan 4 keer met een synthetiserende rangschikking in de bijzin, te weten:
De voornaamwoordelijke bijwoorden in de zinnen (23-25) komen bij de betreffende predikaten - zeker buiten het verband van het hier bedoelde gebruiksgeval van ‘lege’ antecedenten - ook niet-gesplitst voor. Dat is bij waar ik achter kwam in zin (26) niet of nauwelijks het geval, zodat dit voorbeeld niet dezelfde zeggingskracht heeft als de andere drie. De hypothese wordt dus in 3 van de 5 gevallen bevestigd, en in 1 van de 5 gevallen in ieder geval niet tegengesproken.Ga naar eind3. | ||||||||||||||||||||
4.5 De relatie tussen contextuele factoren en rangschikkingMen kan niet stellen dat er een absolute correlatie is tussen bovengenoemde contextuele factoren en een synthetiserende rangschikking. Dat is impliciet al gebleken bij de behandeling van de vierde veronderstelling hierboven; er was daarbij 1 ‘uitzondering’ aangetroffen:
Het zou te ver voeren wanneer getracht werd om alle gevonden en bedachte | ||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||
‘uitzonderingen’ de revue te laten passeren en te onderzoeken of er argumenten zijn voor het gebruik van de analyserende rangschikking. Ik beperk me tot 2 gevallen: het concrete ‘tegenvoorbeeld’ (27) en een verzameling syntactische bijzinnen.
In de formulering van zin (27) komt naar voren dat het idee van ‘zich schamen’ in twee rollen optreedt: als predikaat in waarvoor ik mij moest schamen en als invulling van het lege antecedent enige in het laatste stuk, dát ik mij geschaamd had. Deze toegespitste aandacht voor het predikaat ‘zich schamen’ maakt dit predikaat tot iets wat op zichzelf beschouwd wordt, wat geïsoleerd wordt van zijn syntactische omgeving. Zo bekeken is het begrijpelijk dat de zin een analyserende rangschikking kent; immers deze rangschikking geeft aan dat er sprake is van aparte relevantie van het ene informatieblok tegenover het andere.
Voor de verdere analyse van syntactische bijzinnen vergelijke men het volgende - geconstrueerde - paar:
Het is niet verrassend dat zin (28a), met zijn synthetiserende rangschikking, acceptabel is. Immers, de bijzin als geheel specificeert de plaats waar hij staat. Zin (28b) is echter voor mij niet onacceptabelGa naar eind4. en vormt daarmee een ‘uitzondering’ op de tendens die in paragraaf 4.2. Een verklaring hiervoor kan worden gevonden in het feit dat het werkwoord in de hoofdzin, kijken, als bedoeld object het ding (zeg een spijkerbed) kan hebben waarop hij staat. Daardoor kan dit spijkerbed (waarop) op zichzelf X-status verkrijgen, en resteert voor hij staat de Y-status. Deze analyse wordt ondersteund door het volgende paar, (29a-29b), waarin het werkwoord kijken vervangen is door horen:
De a-zin blijft acceptabel, maar de b-zin is nu minder acceptabel. ‘Horen’ veronderstelt hier als bedoeld object een mededeling, dus hoorbare informatie en niet een geluidloos iets als een spijkerbed. Zin (29a) is veel passender dan (29b) omdat zijn synthetiserende rangschikking de bijzin tot een geheel maakt, en geen afzonderlijke X en Y suggereert. Wanneer echter het werkwoord in de bijzin door een ander werkwoord wordt vervangen, en wel zo, dat daarmee de referent van waar ‘hoorbaar’ wordt - bijvoorbeeld wanneer staat wordt vervangen door fluit -, dan leidt de analyserende rangschikking tot eenzelfde acceptabiliteit als bij (28b). Vergelijk:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||
De aard van de hier besproken uitzonderingen maakt duidelijk dat de omstandigheden waaronder de analyserende rangschikking in plaats van de ‘normale’ synthetiserende rangschikking wordt gebruikt, tamelijk bijzonder zijn. | ||||||||||||||||||||
5. Parametrische antecedentenEr zijn antecedenten van voornaamwoordelijke bijwoorden die (zo goed als) altijd gepaard gaan met een analyserende rangschikking in de bijzin. Een karakteristieke verzameling vormen parametrische substantieven als manier, wijze, stijl, snelheid, toon, moment, ogenblik, leeftijd, etc. (zoals ook VdH signaleert, p. 133). Bijvoorbeeld (uit het EC, en uit VdH):
Omdat het in deze gevallen, net als in paragraaf 4.4, lijkt te gaan om ‘lege’ antecedenten zou men verwachten dat ook hier een synthetiserende rangschikking in de bijzin optreedt. Immers, de parameters manier, wijze, etc. zijn parameters van de handeling in de bijzin, zodat er eerder sprake lijkt te zijn van 1 informatieblok dan van 2. Men treft echter zo goed als altijd een analyserende rangschikking aan. Om dit te verklaren moeten wij letten op de bijzondere referentiële status van het antecedent. In de voorbeeldzinnen (31-38) zijn de parameters weliswaar aspecten van de handeling uit de bijzin, maar wanneer er iets over de waarde van een parameter wordt beweerd, dan wordt deze eerst als het ware geïsoleerd en tot een op zichzelf staande (abstracte) entiteit gemaakt, en vervolgens wordt er iets over meegedeeld. Het resultaat is een informatiestructuur van het type ((X) - (Y)), waarbij een analyserende rangschikking past. Daarnaast kan worden opgemerkt dat de keuze van het voorzetsel meer wordt bepaald door het antecedent dan door het predikaat:
- op een ... manier/wijze (niet: in, met, ...) | ||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||
- in een ... stijl (niet: op, met, ...) - met een ... snelheid (niet: op, in, ...)
Deze omstandigheid accentueert de zelfstandigheid van het X-blok tegenover het Y-blok. | ||||||||||||||||||||
6. Bijwoorden met -overheen, -naartoe, -tegenaan en -heenZoals gezegd is de VdH's verklaring van het uitzonderlijke gedrag van voornaamwoordelijke bijwoorden met -overheen, -naartoe, -tegenaan en -heen van een andere orde dan zijn verklaring van splitsing en niet-spitsing in het algemeen. Het komt mij voor dat een alternatieve verklaring mogelijk is en wel in termen van informatiestructuur. Daarmee worden de betreffende gevallen niet meer ad hoc verklaard, maar op dezelfde gronden als andere gevallen. Ik neem als voorbeeld nogmaals voorbeelden (2) en (3) (VdH's voorbeelden (36) en (37)), nu als (2a) en (3a), en vergezeld van hun niet-gesplitste tegenhangers (respectievelijk (2b) en (3b):
De elementen -tegenaan en -overheen geven een buitengewoon preciese relatie aan tussen de stoel en het leunende flobertgeweer (in (2)), respectievelijk tussen de grond en de lopende mensen (in (3)). Daartegenover geven voorzetsels die in principe zowel in gesplitste als niet-gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden kunnen voorkomen - voorzetsels als op, in, met, naar en andere - een veel minder preciese relatie weer. De meeste hiervan zijn bovendien sterk polyseem. De betekenis van -tegenaan en -overheen is zodanig dat men zich niet goed kan voorstellen dat de spreker enerzijds een voorstelling wil geven van het leunende geweer, respectievelijk de lopende mensen, en anderzijds van ‘een ding waartegenaan’ en ‘een ding waaroverheen’ iets het geval is. ‘Leunen’ impliceert juist dat er iets is waartegenaan geleund wordt, net zoals ‘lopen’ impliceert dat er ook een entiteit is waaroverheen gelopen wordt. Een analyserende rangschikking zou in dit verband minder op zijn plaats zijn omdat de analyserende rangschikking nu juist suggereert dat er wèl sprake is van 2 gescheiden informatieblokken; deze rangschikking zou dus op gespannen voet staan met de relatie tussen handeling en object. De synthetiserende rangschikking presenteert X en Y als één geheel, en is hier dus passender dan de analyserende. De voorkeur die VdH en Overdiep geven aan een synthetiserende rangschikking in deze zinnen, dus aan (2a) en (3a), is derhalve te motiveren vanuit de aard van de analyserende en de synthetiserende rangschikking. | ||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||
Bovenstaande wil niet zeggen dat wanneer ‘preciese voorzetsels’ in een synthetiserende rangschikking optreden, zij ook altijd als zodanig functioneren. Zo treedt in zin (26) het element -achter op zonder dat het zelfstandig betekenisdragend is: het maakt deel uit van het idioom ergens achter komen:
| ||||||||||||||||||||
7. Woordvolgorde in breder perspectiefAnalyserende en synthetiserende rangschikking komt niet alleen voor bij voornaamwoordelijke bijwoorden; er zijn ook andere gevallen waarin syntactisch samenhangende zinselementen gesplitst en niet-gesplitst voorkomen. Ik denk hierbij aan onder andere:
- de zogenaamde ‘tangconstructie’; - de positie van de door-bepaling van de handelende persoon in een passieve constructie. | ||||||||||||||||||||
7.1 TangconstructieDe volgende twee zinsparen illustreren de tangconstructie. De positie van het voltooid deelwoord ten opzichte van het modale/passieve hulpwerkwoord is respectievelijk gesplitst (de a-zinnen) en niet-gesplitst (de b-zinnen); in (39b)/(40b) volgt het complement in zestien stukken op het complete predikaat, terwijl dit complement in (39a)/(40a) midden in het predikaat staat en het daardoor in twee delen splitst:
Het effect van de gesplitste (synthetiserende) rangschikking en de niet-gesplitste (analyserende) rangschikking is hier hetzelfde als bij de voornaamwoordelijke bijwoorden. In (39b)/(40b) hebben we te maken met een ((X) - (Y)) structuur waarbij het segment kan worden (resp. wordt) verdeeld het X-blok vormt en in zestien stukken het Y-blok. Deze rangschikking is adequaat wanneer het de bedoeling is om vervolgens nader in te gaan op de genoemde stukken taart, bijvoorbeeld door dan te vertellen dat deze elk nog moeten worden versierd met een toefje slagroom. In (39a)/(40a) hebben we te maken met een (X-Y) structuur waarbij het hele segment kan in zestien stukken worden verdeeld (respectievelijk wordt in zestien stukken verdeeld) het (X-Y)-blok vormt. De synthetiserende rangschikking is adequaat wanneer het er om gaat de kwaliteiten van de taart als geheel te benadrukken (in dit geval: het flinke formaat), de analyserende rangschikking legt de nadruk op de stukken. | ||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||
7.2 Passieve constructieIn het zinspaar (41a-41b) is de door-bepaling van de handelende persoon binnen respectievelijk buiten het passieve predikaat geplaatst:
Bij zinnen met een analyserende rangschikking van de door-bepaling en het predikaat, hier zin (41b), past weer een vervolg waarin over de referent van de door-bepaling verdere informatie wordt verstrekt, in dit geval bijvoorbeeld wat de bevindingen van Jones zijn geweest, of wat hij voor iemand was. De synthetiserende rangschikking, zoals in (41a), geeft daarentegen aan dat de spreker iets ten aanzien van de referent van het eerste segment van de zin wil melden. In het geval van (41a) is dat de referent van hier(-naar). De spreker kan bedoeld hebben te zeggen dat over het onderwerp waar hier(-naar) naar verwijst al het een en ander bekend is in de wetenschap. Ook bij de door-bepaling is het effect van de analyserende en de synthetiserende rangschikking dus hetzelfde als bij de voornaamwoordelijke bijwoorden. | ||||||||||||||||||||
7.3 Algemene functie van volgordeHet effect van de analyserende en de synthetiserende rangschikking kan worden geplaatst in een breder kader, namelijk de algemene functie van volgorde, zoals die ontwikkeld is in Verhagen (1986). In Pardoen en Honselaar (1989) zijn Verhagens ideeën als volgt samengevat: ‘Verhagen beschrijft de rol van volgorde bij het tot stand komen van een interpretatie van een zin als een algemene functie. Hij formuleert de algemene functie van volgorde in termen van “onafhankelijkheid”. Een element dat voorafgaat aan een ander element, roept een gedachte op die onafhankelijk is van de gedachte die met het volgende element wordt opgeroepen. Dit veronderstelt dat beide elementen in een interpretatie als afzonderlijke eenheden kunnen worden gezien. In de interpretatie van de zin zal tot uitdrukking komen dat het eerste element zelfstandiger is: de gedachte die dat element oproept, is niet afhankelijk van wat erop volgt en daarom dus niet afhankelijk van de zinsinhoud als geheel.’ (p. 414) De analyserende en de synthetiserende rangschikkingen geven aan wat in het geval van de voornaamwoordelijke bijwoorden (alsook in de gevallen van de tangconstructie en de door-bepaling van de handelende persoon) moet worden aangemerkt als ‘onafhankelijke elementen’. Het bipolaire karakter van de ((X) - (Y)) structuur, corresponderend met een analyserende rangschikking, symboliseert dan de ‘onafhankelijkheid’ van het eerste deel tegenover het tweede; bij een (X-Y)-structuur, corresponderend met een synthetiserende rangschikking, is er slechts één, op zichzelf staand element. Een en ander sluit overigens niet uit dat er binnen X-blokken en Y-blokken nog weer een verdere geleding in ‘onafhankelijke elementen’ mogelijk is. | ||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||
Het staat buiten kijf dat syntactische relaties van groot belang zijn voor het structureren van de wijze waarop de betekenis van de afzonderlijke elementen in een zin verbonden zijn. Woordvolgorde bewerkstelligt in principe los van deze syntactische relaties een geleding in informatie-eenheden (zie paragraaf 2). | ||||||||||||||||||||
7.4 Splitsen en niet-splitsen als tekenVdH beschouwt splitsing van voornaamwoordelijke bijwoorden niet als een teken in een Vorm/Inhoud-kader (p. 141-143); niet-splitsing is dat per implicatie evenmin. Splitsing wordt door VdH gerekend tot een type volgorderegelmaat dat in verband staat met een aantal factoren, waaronder eventueel arbitraire en conventionele factoren, psychologische factoren en/of nog andere (p. 140). In de slotparagraaf relativeert hij deze visie echter weer enigszins: ‘Toch is splitsing hoogstwaarschijnlijk (cursivering van mij W.H.) geen taalteken, geen arbitraire vorm waarin betekenis gecodeerd ligt.’ (p. 143). Ik denk dat er argumenten zijn om te stellen dat zowel splitsing als niet-splitsing teken-status hebben, dat wil zeggen dat er sprake is van een conventionele koppeling tussen een vormelijk aspect en een inhoudelijk aspect. Het vormelijke aspect is daarbij geen morfeem, maar een rangschikking van morfemen; het vormelijke aspect is een grammaticaal signaal dat inhoudt dat er informatie wordt gegeven over welke elementen in de zin bijeen horen, en welke onafhankelijk zijn (in de zin van paragraaf 7.3). Woordvolgorde is als teken dus in essentie van dezelfde aard als een morfeem. Argumenten voor deze visie zijn: 1. Splitsing en niet-splitsing dragen beide op specifieke wijze bij tot de interpretatie van de zin. Het materiële verschil tussen beide is de plaatsing (rangschikking) van het voorzetsel-element van het voornaamwoordelijk bijwoord ten opzichte van het predikaat. Het inhoudelijke aspect is dat de informatie van de zin als een (X-Y) configuratie of als een ((X) - (Y)) configuratie is bedoeld. 2. Wanneer een spreker kiest voor splitsing of voor niet-splitsing van elementen, dan kiest hij automatisch ook voor de bijbehorende grammaticale betekenis. Een spreker die zich coherent wenst te uiten zal die keuze uit de twee rangschikkingen maken die past bij de inhoud en de bedoeling van zijn mededeling. Daarbij kan het voorkomen dat het moeilijk kiezen is: er is dan evenveel te zeggen voor een (X-Y) configuratie als voor een ((X) - (Y)) configuratie. Ook komt het voor dat de keuze formeel geneutraliseerd is (bijvoorbeeld in heel korte zinnen), of dat het verschil in informatiegeleding er, gezien de inhoud van de zin en/of de contekst, niet veel toe doet. 3. Het effect dat splitsing en niet-splitsing van voornaamwoordelijke bijwoorden hebben op de interpretatie is niet specifiek voor deze klasse van woorden, maar treedt ook elders op, bijvoorbeeld in de tangconstructie en bij de door-bepaling in passieve zinnen. In VdH (p. 142) worden overigens nog vele andere, in de ANS gesignaleerde gevallen aangehaald. We kunnen daarom stellen dat een aaneengesloten dan wel een discontinue rangschikking van syntactisch nauw samenhangende elementen in het Nederlands een veel voorkomend, geconventionaliseerd middel is voor de informatiegeleding. | ||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||
8. ConclusieDe verklaring voor de oppositie gesplitst vs. niet-gesplitst in termen van rangschikking en informatiestructuur is compatibel met de belangrijkste bevindingen van VdH als rationale achter de distributie van de oppositie, namelijk ‘de mate waarin het tweede element van het voornaamwoordelijk bijwoord verbonden is met het werkwoord van de zin.’. Maar zij doet meer. Zij maakt het mogelijk om semantische en pragmatische verschillen tussen zinnen waarbij zowel de analyserende als de synthetiserende rangschikking acceptabel zijn, te verklaren; zij kan flexibel omgaan met de factor nauwe syntactische verbondenheid door deze te beschouwen als een omstandigheid die compatibel is met een synthetiserende rangschikking zonder dat er sprake hoeft te zijn van absolute correlatie, en zij doet geen beroep op externe argumenten.Ga naar eind*)
Wim Honselaar, Universiteit van Amsterdam, Slavisch Seminarium | ||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|