Forum der Letteren. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Een kwart eeuw Nederlandse taalbeheersing
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
MoedertaalonderwijsToen in het begin van de jaren zeventig de eerste, meestal piepjonge taalbeheersers aan het werk togen, ging het al meteen ‘fout’. Althans, zij beperkten zich niet tot pogingen om de taalvaardigheid van eerste- en tweedejaars te verbeteren. Daar kónden ze zich ook niet toe beperken, want evenals taal- en letterkundigen kregen zij automatisch een aanstelling voor onderwijs én onderzoek. Maar nog belangrijker was dat deze nieuwe medewerkers zo hun eigen kijk op ‘taalbeheersing’ hadden. Het vergroten van de taalvaardigheid van de studenten zagen zij niet als hun enige en ook niet als hun belangrijkste taak. Zij wilden in de eerste plaats inzicht verwerven in wat taalvaardigheid eigenlijk is en in wat de groei van taalvaardigheid belemmert of juist bevordert. Met andere woorden, net als hun collega's bij taal- en letterkunde zagen zij zichzelf in de eerste plaats als onderzoekers, met als nieuw neerlandistisch object van onderzoek ‘taalbeheersing’ - ook aangeduid als ‘taalvaardigheid’, ‘taalhantering’, ‘taalverkeer’ en ‘verbale communicatie’. Het eerste onderzoek dat verricht werd, diende een voor die tijd kenmerkend doel: het vergroten van de ‘maatschappelijke relevantie’ van de universitaire neerlandistiek. In die tijd betekende dat, vooral voor veel studenten, het dienstbaar maken van de neerlandistiek aan het moedertaalonderwijs. Voor de nieuwbakken taalbeheersers hield dit in dat zij onderzoek wilden doen waar het voortgezet taalvaardigheidsonderwijs wat aan zou kunnen hebben. Uiteindelijk wilden zij onderwijsmethoden ontwikkelen waarmee zittende leraren, maar vooral toekomstige leraren - hun eigen studenten, die toen nog praktisch allemaal voor de klas terecht kwamen - optimaal onderwijs in taalvaardigheid zouden kunnen geven. In de praktijk van de jaren zeventig leidde dit ertoe dat taalbeheersers zich wierpen op typisch schoolse taalvaardigheden als het schrijven van opstellen, het maken van samenvattingen en het beantwoorden van vragen bij teksten. Aan de ene kant probeerden ze nauwkeuriger te omschrijven aan welke eisen beoogde produkten, zoals opstellen en samenvattingen, moeten beantwoorden en aan de andere kant bedachten zij aanpakken om aan zulke goede produkten te komen. Taalbeheersers als Drop en De Vries, Van Eemeren, Van Lint, Braet en Schellens en Van den Hoven hebben hierover artikelen gepubliceerd die in de jaren tachtig en negentig heel invloedrijk zijn gebleken (Braet en Janssen 1993). Waarschijnlijk nog belangrijker was overigens dat sommige taalbeheersers ook leerboeken gingen schrijven, eerst alleen voor het middelbaar onderwijs, later ook voor het hoger beroepsonderwijs. Twee daarvan, Taaldaden van Braet (1979) voor het middelbaar onderwijs en Leren communiceren van Steehouder e.a. (1979) voor het h.b.o., werden een groot succes. Via de doorwerking in andere leerboeken, in examenopgaven en nieuwe examenprogramma's ‘definieerden’ vooral deze boeken als het ware de inhoud van het zich vernieuwende en het zich - vooral in het h.b.o. - sterk uitbreidende taalvaardigheidsonderwijs. Dat wil in de eerste plaats zeggen dat deze boeken ervoor zorgden dat een aantal teksttheoretische noties uit de retorische traditie (bijvoorbeeld ‘doel- en publiekgerichtheid’ van opstellen) en de taalfilosofie (bijvoorbeeld ‘taalhandeling’ bij tekstbehandeling) gemeengoed werden. In de tweede plaats stimuleerden deze boeken een | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
zogenoemde top-down-aanpak van schrijven en lezen, mede als gevolg van invloed uit de cognitieve psychologie die zich vanaf de jaren tachtig deed gelden. Opmerkelijk aan de situatie op dit moment is dat, vooral in het voortgezet onderwijs, de vroege publikaties uit de jaren zeventig nog steeds zo de toon aangeven. Van het latere onderzoek van taalbeheersers heeft eigenlijk alleen de argumentatieleer een duidelijke plaats in het taalonderwijs verworven. Daar zijn zeker twee verklaringen voor te geven. Ten eerste leidde de verwetenschappelijking van het onderzoek sinds 1980 ertoe dat het meeste onderzoek een te theoretisch/te fundamenteel karakter kreeg om meteen gedidactiseerd te kunnen worden. Ten tweede richtten de taalbeheersers die doorgingen met direct toepassingsgericht onderzoek zich in de jaren tachtig niet langer op het moedertaalonderwijs, maar op de professionele communicatie van instellingen en bedrijven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
ArgumentatieDe verwetenschappelijking van taalbeheersing in de jaren tachtig manifesteerde zich op verschillende manieren. Belangrijk waren het nieuwe Tijdschrift voor Taalbeersing, de congressen van de VIOT (de Vereniging Interuniversitair Overleg Taalbeheersing, de vakvereniging van taalbeheersers) en de instelling van leerstoelen. Veelzeggend is nu dat van de vier (volledige) hoogleraarsplaatsen voor taalbeheersing er momenteel drie bezet worden door taalbeheersers die promoveerden op argumentatietheorie. Dit alleen al duidt erop dat naar verhouding veel taalbeheersers, en niet de minsten, zich met argumentatie bezighouden. Ook volgens andere maatstaven gemeten heeft argumentatietheorie zich, kwantitatief en kwalitatief gezien, ontwikkeld tot het belangrijkste specialisme binnen het vak (Braet 1988, 208). Argumentatietheorie was ook het eerste onderzoeksterrein waarop een flinke oogst werd binnengehaald. Of men nu behoorde tot de principieel theoretische Amsterdamse richting (Van Eemeren en Grootendorst 1982), of tot de welbewust praktische Utrechtse school (Van den Hoven 1984, Schellens 1985), of tot iets daar tussenin (Braet 1984), in alle gevallen stortten de eerste promovendi zich bij voorkeur op argumentatie. Waarom dat gebeurde, is eigenlijk niet helemaal duidelijk. Voor een deel moet de verklaring zeker gezocht worden in bruikbare ontwikkelingen in de logica (Toulmin, Perelman en in Nederland Barth) en in de retorische aard van het vak taalbeheersing - de retorica heeft altijd voor de helft uit argumentatieleer bestaan. Bekijken we het overzicht van Van Eemeren en Grootendorst (1993) van de huidige stand van zaken op dit gebied, dan valt in de eerste plaats de internationale en interdisciplinaire spreiding op. Het onderzoek van Nederlandse taalbeheersers is ingebed in dat van Amerikanen, Canadezen, Fransen en Duitsers en in dat van logici, juristen en psychologen, om de belangrijkste nationaliteiten en thuisdisciplines te noemen. Iets dergelijks geldt inmiddels voor alle thema's van de taalbeheersing, maar het bijzondere bij argumentatietheorie is dat het relatief zeer geringe aantal Nederlandse taalbeheersers een stevig partijtje | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
meeblaast. In het bijzonder in twee van de internationaal en interdisciplinair te onderscheiden stromingen is dit het geval. Bepaald invloedrijk in de krachtige dialectische stroming is het werk van Van Eemeren en Grootendorst. In deze benadering wordt argumentatie gezien in het normatieve kader van redelijke discussies waarin de deelnemers streven naar een oplossing van het meningsverschil dat tussen hen bestaat. Een grote verdienste van deze aanpak is dat zij een helder licht kan werpen op allerlei problemen uit de argumentatietheorie zoals drogredenen, argumentatiestructuren en verzwegen argumenten. Naast de publikaties van Van Eemeren en Grootendorst over drogredenen (bijvoorbeeld Van Eemeren e.a. 1986) noem ik de studie van Snoeck Henkemans (1992) over complexe argumentatie, waarin verschillende argumentatiestructuren beschreven en verklaard worden. In principe is dit soort onderzoek overigens net zo goed mogelijk op basis van de uitgangspunten van de retorische stroming. Hiertoe kunnen de genoemde dissertaties van Van den Hoven, Braet en Schellens gerekend worden, onder meer omdat hierin aansluiting gezocht wordt bij de retorische traditie en omdat uitgegaan wordt van reële debatsituaties. De voornaamste verdienste van deze studies is echter voorlopig beperkter: een invloedrijke classificatie van argumentatiesoorten of argumentatieschema's (zie Kienpointner 1992 voor de internationale uitstraling van de Nederlandstalige (!) dissertatie van Schellens). Het wachten is nog op retorische taalbeheersers die ook de andere problemen meer dan incidenteel aanpakken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
GesprekkenBuitenstaanders hebben er vaak moeite mee om taalbeheersing te situeren binnen het spectrum van de neerlandistiek. Men vraagt zich af hoe het vak zich verhoudt tot letterkunde en taalkunde. Het beste is het een tussenpositie toe te kennen. Met letterkunde deelt het de (normatieve) aandacht voor teksten en hun effect op een publiek. Het belangrijkste verschil hier is wel dat taalbeheersers zich niet of nauwelijks met literaire teksten bezighouden. Met taalkunde, een vak dat zowel het taalsysteem als het taalgebruik tot object heeft, heeft taalbeheersing in het bijzonder het terrein van het taalgebruik gemeen. In dit geval lijkt het belangrijkste verschil dat taalbeheersers het taalgebruik niet slechts descriptief, maar ook en vooral normatief benaderen. Op grond van deze positiebepaling zou men verwachten dat taalbeheersers voor hun studie van taalgebruik het nodige aan de taalgebruikswetenschap binnen de taalkunde zouden ontlenen. Dat is niet het geval. Althans zo moet men zich dat, volgens mij, niet voorstellen. In feite zijn de belangrijkste impulsen voor de moderne studie van het taalgebruik afkomstig uit de taalfilosofie en sociale wetenschappen als de sociologie en de antropologie. Deze impulsen hebben als het ware parallel de taalkunde en de taalbeheersing bereikt, waarbij het in de praktijk soms afhangt van de plaats waar iemand werkt of zijn onderzoek (bijvoorbeeld op het gebied van psycholinguïstiek, sociolinguïstiek of pragmalinguïstiek) onder taalkunde of onder taalbeheersing valt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze voorstelling van zaken geldt reeds voor bepaalde taalhandelingstheoretisch georiënteerde benaderingen binnen de argumentatietheorie (Van Eemeren en Grootendorst), maar moet vooral als decor gekozen worden om de opkomst van de gespreksanalyse in de taalbeheersing te kunnen plaatsen. Kort en goed, maar wel wat gechargeerd, komt het hierop neer. Taalbeheersing ontstond rond 1970 en werd geacht onderzoek te doen naar verbale communicatie. Juist in die jaren ontwikkelden taalfilosofen als Searle en Grice en sociologen/antropologen als Sacks en Goffman concepten waarmee de communicatieve aspecten van taalgebruik geanalyseerd kunnen worden. Dus namen taalbeheersers deze concepten over ... plus de aandacht voor taalgebruiksvormen als gesprekken waarop die concepten bij uitstek van toepassing zijn. En dat leidde weer tot de studie van het reconstrueren van de strekking van mondelinge uitingen, van het structureren van gesprekken en van het strategisch (bijvoorbeeld het ‘beleefd’) opereren van gesprekspartners. Bij taalbeheersers die in de jaren zeventig op het moedertaalonderwijs gericht waren, viel die door taalfilosofen en sociologen/anthropologen gevoede aandacht voor gesprekken maar slecht. Deze didactisch ingestelde taalbeheersers konden zich namelijk niet goed voorstellen dat de vaak zeer subtiele taalhandelingstheoretische dan wel conversatie-analytische onderzoekingen van vaak informele gesprekken ooit tot bruikbare richtlijnen voor het formele taalvaardigheidsonderwijs zouden leiden. Als taalbeheersers dan al aandacht aan mondelinge vaardigheid zouden moeten besteden, dan dienden ze zich uitsluitend te richten op de (retorische) monoloog. De op zichzelf, vanuit praktisch oogpunt, wel zinnige studie van formele professionele gespreksvoering - zoals interviewen en counselen - wilde aanvankelijk met name ‘Utrecht’ aan sociaal-psychologen overlaten, die hiervoor ook al een interactie-analytisch descriptiesysteem hadden ontwikkeld (zie Bax en Berenst 1993 voor een overzicht van de verschillende benaderingen in de gespreksanalyse die hier intussen terloops genoemd zijn). Inmiddels hebben zich zowel in het onderzoek als in de praktische toepassing van taalbeheersing ontwikkelingen voorgedaan die deze bezwaren relativeren. In het onderzoek wordt het gespreksanalytisch onderzoek om te beginnen steeds meer verbonden met andere thema's, zoals argumentatie (o.a. Verbiest 1987) en tekstbegrip (bijv. Ensink 1986). Hierdoor neemt de relevantie via de kruisbestuiving van deze meerbelovende terreinen toe. Bovendien verschuift, zoals onder meer blijkt uit de lezingen op het VIOT-congres in Gent 1993, de interesse steeds meer naar formele gesprekssituaties zoals vergaderingen en onderhandelingen. Dit laatste heeft ongetwijfeld te maken met het nieuwe toepassingsterrein van veel recent taalbeheersingsonderzoek: het professionele taalgebruik. Deze heroriëntatie vergroot ook in praktisch opzicht de relevantie van gespreksanalytisch onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
TekstontwerpTaalbeheersing is, zo zal duidelijk geworden zijn, van meet af aan een toegepast vak geweest. Ondanks de toenemende aandacht voor theorievorming en | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek kwam daar na 1980 in beginsel geen verandering in. Hoogstens werd de toepassing wat opgeschort om eerst eens rustig goed gefundeerde inzichten te ontwikkelen: reculer pour mieux sauter. Wat wel duidelijk veranderde in de jaren tachtig was, zoals gezegd, het terrein van toepassing. In de jaren zeventig was dat bijna uitsluitend het taalvaardigheidsonderwijs, eerst vooral het voortgezet onderwijs en tegen het eind van het decennium ook het h.b.o. Dit kreeg nu concurrentie van ‘de markt’ - zo aangeduid in een themanummer ‘Taalbeheersing in de markt’ van het Tijdschrift voor Taalbeheersing uit 1987. We zien deze verschuiving helder weerspiegeld in de persoon van Drop, destijds vanuit Utrecht een van de grote trendsetters van het vak (vgl. Braet 1988). Van lieverlede zien we in zijn publikaties (zie voor een overzicht Janssen en Verhoeven, red. 1989: 205-208) het moedertaalonderwijs als toepassingsgebied plaats maken voor terreinen als beleid en voorlichting. Dit hing zeker ook samen met veranderingen in het toekomstperspectief van de studenten Nederlands. In toenemende mate kwamen die in de jaren tachtig niet meer in het onderwijs, maar in ‘de markt’ terecht: ze werden voorlichter, beleidsmedewerker, redacteur en dergelijke. Vandaar ook dat met Drop een toenemend aantal taalbeheersers de blik verruimde tot, om niet te zeggen verlegde naar, de professionele communicatie in en tussen organisaties. Wilden taalbeheersers in de jaren zeventig in de eerste plaats deskundige worden op het gebied van het taalvaardigheidsonderwijs, in de jaren tachtig gingen ze concurreren met beleidswetenschappers, voorlichtings- en organisatiedeskundigen. Met deze verschuiving kreeg ook de praktische doelstelling van het vak, ‘verbetering van het taalgebruik’, bij sommige taalbeheersers een wat andere inhoud. Oorspronkelijk dachten alle taalbeheersers daarbij aan het verbeteren van de taalvaardigheid van individuen met behulp van zogenoemde ‘methoden ter verbetering’: op wetenschappelijke inzichten gebaseerde leerboeken voor het taalvaardigheidsonderwijs. Sinds onderzoekers als Jansen en Steehouder (vanaf 1981) de aandacht richtten op voorlichtingsbrochures en formulieren is de opzet van bepaalde taalbeheersers eerder tekstsoorten te verbeteren. Het sleutelbegrip wordt ‘tekstontwerp’, een begrip dat goed past bij taalbeheersers die, behalve in Utrecht, vooral in Twente en Delft gelokaliseerd moeten worden. Zoals de ontwerper van een of ander industrieel produkt probeert via verbeteringen het produkt beter aan zijn doel te laten beantwoorden, zo proberen ‘tekstontwerpers’ teksten beter op hun doel af te stemmen - men moet hier niet alleen denken aan beleids- en voorlichtingsteksten, maar ook aan zulke niet voor alle alfa's even aantrekkelijke tekstsoorten als computerhandleidingen en veiligheidsvoorschriften. Een van de onderzoeksmethoden is dan proefpersonen uit de ‘doelgroep’ van de tekst hardop-denkend de tekst te laten lezen om er achter te komen waardoor de tekst zijn doel bij de doelgroep niet geheel bereikt. Op deze wijze ontdekten bijvoorbeeld Jansen en Steehouder (verslag in 1989) dat de doelgroep van voorlichtingsmateriaal over het verkrijgen van huursubsidie dit materiaal te globaal leest. Als remedie stelden zij daarom een strakker sturende redactie en lay out (stroomschema's) voor.
Uitgangspunt van elke poging tot verbetering van een tekstsoort dient natuurlijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
een analyse te zijn van de functie van de tekst. Of liever een analyse van de functies van een tekstsoort, want niet zelden blijkt een tekst meer dan één doel tegelijk te willen dienen. Omdat die doelen elkaar in de weg kunnen zitten, kan de multifunctionaliteit van de tekst een belangrijke bron zijn van het ondoelmatige gebruik van de tekst. Iets dergelijks constateerde Elling (1991) bij veiligheidsvoorschriften in de industrie, die tegelijk een handleiding en een regeling van bevoegdheden willen zijn. Dit soort onderzoek naar de functie van wat heet ‘taalgebruik in zijn maatschappelijke context’, vraagt natuurlijk om reflectie op het begrip ‘functie’. Na de verkettering van de taalhandelingstheorie door de pioniers Drop en De Vries neemt de geschiedenis van hun ‘school’ wel een heel ironische wending nu hun opvolgers Van den Hoven en Schellens (1993) juist die theorie te hulp roepen om dit zeer meerduidige begrip te verhelderen. Het voordeel is wel dat de speech act theory nu in alle windstreken als onmisbaar ingrediënt van theorievorming over taalbeheersing wordt gezien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
SchrijfvaardigheidDat ik pas hier - op de voorlaatste plaats - op schrijfvaardigheid en pas hierna - op de laatste plaats - op tekstbegrip inga, betekent niet dat deze thema's van heel recente datum zijn. Integendeel, deze onderwerpen kregen reeds voor alle andere in de vroegere jaren zeventig veel aandacht. Alleen was toen de benadering heel anders. De toonaangevende taalbeheersers van die tijd, Drop en De Vries, kozen een (moedertaal)didactische invalshoek. Bij schrijfvaardigheid keerde met name De Vries zich tegen de traditionele opsteldidactiek. Die bestond (en bestaat!) erin dat men leerlingen onvoorbereid over een opgegeven titel laat schrijven, waarna de docent zich uitput in commentaar-achteraf bij het produkt. Daarvoor in de plaats benadrukte De Vries de voorbereiding-vooraf en aandacht voor het proces van het opstellen van de tekst. Hij introduceerde een neoretorische inventioprocedure (vragen bij het onderwerp) om de stofvinding, nu graag met behulp van documentatie, te bevorderen en te sturen. Deze aanpak heeft tot op de dag van vandaag grote invloed in de meer moderne schrijfdidactiek. Ook in dit geval verandert het beeld na 1980. De direct didactische benadering, waarbij het onderzoek bestond uit het herontdekken van de retorische traditie, werd afgelost door schrijfvaardigheidsonderzoek met empirische methoden en technieken. Hierin was een grote rol weggelegd voor taalbeheersers met een psychologische scholing. In het onderzoek dat zij aanvingen, kunnen ruwweg twee deelterreinen aangewezen worden: de meting van schrijfvaardigheid en de beschrijving van het feitelijke (niet à la De Vries voorgeschreven) schrijfproces. De grote pionier op het gebied van de meting van schrijfvaardigheid in Nederland is de helaas vroeg overleden Wesdorp (1974) geweest. In strikte zin was deze taalonderwijsonderzoeker geen taalbeheerser, maar hij was wel de grondlegger van de zo verdienstelijke Taalgroep van de SCO (Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de UvA), waar onder anderen de taalbeheerser | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Schoonen (1991) zijn dissertatieonderzoek deed naar de betrouwbaarheid, validiteit en hanteerbaarheid van verschillende meetmethoden voor schrijfvaardigheid: soorten opdrachten en beoordelingssystemen, zoals globale, analytische en schaalbeoordeling. Binnen de taalbeheersing in engere zin kan verder onder anderen Meuffels als een soort opvolger van Wesdorp beschouwd worden; van zijn hand verschenen vele artikelen over het netelige probleem hoe iemands schrijfvaardigheid vast te stellen. Deze meetproblematiek is veel fundamenteler dan velen denken. Niet alleen richt deze de aandacht op de vraag wat de te meten vaardigheid eigenlijk inhoudt (validiteit), ook de kwestie van (effectieve methoden ter) vergroting van de schrijfvaardigheid laat zich niet zonder goede meetmethoden beslechten. Ik verwijs hier naar het klassieke artikel van Meuffels (1978-1979) over effectonderzoek naar concurrerende schrijfdidactieken, waarin gebrekkige meetmethoden als een van de struikelblokken bij dit soort onderzoek wordt genoemd. Mede door vooruitgang in meetmethoden, en door meer inzicht in de eisen van een goed design, is in recente effectstudies (o.a. Rijlaarsdam 1986, Schuurs 1990, Van de Gein 1991) methodologische winst geboekt. Van het tweede front van het empirisch schrijfvaardigheidsonderzoek, waar men het schrijfproces in het vizier probeert te krijgen, valt in Nederland minder te melden. Internationaal is dit bekend geworden door de Amerikanen Flower en Hayes die via de methode van het composing aloud, het hardop denkend een tekst laten opstellen, hebben proberen achterhalen uit welke componenten het schrijfproces bestaat - ze kwamen op drie hoofdcomponenten uit: plannen, formuleren en reviseren, al doen slechte schrijvers minder aan plannen en reviseren dan goede. Het onderzoek van Van Waes (1992) naar het verschil in pauze- en revisiegedrag tussen pen- en p.c.-gebruikers is een van de relatief schaarse Nederlandstalige onderzoeken, al moet zeker ook nog het onderzoek van Janssen (1991) naar de schrijfprocessen van ‘beleidsrapporteurs’ genoemd worden. Voor de volledigheid moet nog opgemerkt worden dat met de vermelding van dit psychologisch georiënteerde onderzoek bij lange na niet alle typen onderzoek naar, laat staan alle publikaties over schrijven genoemd zijn. Ten eerste hebben taalbeheersers over geen terrein zoveel praktische handleidingen de wereld ingestuurd - uitgevers zien hier kennelijk een niet te verzadigen markt. Ondanks hun a-theoretisch doel ligt aan dergelijke boeken vaak ook in meerdere of minder mate ‘analytisch onderzoek’ ten grondslag. Bovendien is er de laatste tijd ook nog sprake van hernieuwde aandacht voor traditionele onderwerpen als taalkundig correct en stilistisch adequaat formuleren (zie voor het laatste Onrust e.a. 1993). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
TekstbegripHet onderzoek naar tekstbegrip volgde ongeveer dezelfde route als dat naar schrijfvaardigheid. In de jaren zeventig ontwikkelden Drop en andere taalbeheersers didactieken voor het stapsgewijs aanpakken van schoolse leestaken als het bestuderen en samenvatten van zakelijke teksten. In de jaren tachtig werd | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
ook hier de didactisch-prescriptieve oriëntatie verlaten voor het theoretisch-descriptieve perspectief van de (empirische) psychologie. In dit geval dus ‘de psychologie van de tekstverwerking’, waarbij de term ‘tekstverwerking’ staat voor processen als het opnemen (onder meer begrijpen), opslaan en reproduceren van gelezen informatie. Is men in het aangehaalde empirische schrijfonderzoek echter nog indirect op het onderwijs gericht, in het empirische tekstbegriponderzoek is dit veel minder het geval. Men richt zich bij voorkeur op fundamenteel-theoretische zaken als ‘tekstrepresentatie’ in plaats van op zoiets als het meten van leesvaardigheid. Voor een deel lijkt de relatieve verwaarlozing van empirisch lees(onderwijs)onderzoek door taalbeheersers overigens toeval en een gevolg van gebrek aan onderzoeksplaatsen. Een tweede verschil met schrijfvaardigheid is dat bij tekstbegrip psychologisch geïnspireerd onderzoek geflankeerd wordt door meer of minder geavanceerde linguïstische tekstanalyse - met ‘geavanceerd’ bedoel ik dan analyses met behulp van begrippen uit de moderne, al dan niet generatieve linguïstiek. Een goed voorbeeld van dit samengaan van taalkundige tekstanalyse en psychologisch onderzoek van tekstverwerking vormt het voorstel van Noordman en Maes (1993) voor bestudering van tekstrepresentatie, dat wil zeggen de voorstelling die een lezer zich van de informatie van een tekst vormt. Zij bepleiten voor zowel de taalkundige als de psychologische benadering een model voor tekstbegrip dat bestaat uit drie deelrepresentaties: de oppervlakterepresentatie van wat er letterlijk in de tekst staat, een propositionele representatie van de proposities (beweringsinhouden) van de tekst en een mentale representatie die ook weergeeft welke impliciete informatie de lezer met behulp van zijn kennis van de wereld uit de tekst afleidt. Men zal gemakkelijk inzien dat dit soort onderzoek naar tekstbegrip van algemenere en deels ook wel van fundamentelere aard is dan al het eerder genoemde onderzoek. Het beoogt immers resultaten die geldig zijn voor zowel argumentatieve als conversationele genres, voor teksten in welke maatschappelijke context dan ook en - als spiegelbeeld - ook voor tekstproduktie bij schrijven en spreken. Vandaar dat in de toekomst waarschijnlijk alle eerder genoemde specialismen in meerdere of mindere mate zullen kunnen profiteren van de vooruitgang die bij tekstbegrip wordt geboekt. In het algemeen geldt trouwens dat taalbeheersing het zeker niet in de laatste plaats zal moeten hebben van de integratie van de onderzoeksresultaten op de verschillende terreinen. Er is trouwens al van meer integratie sprake dan mijn opzettelijk schematische uiteenzetting laat zien, al zal niemand de situatie in dit opzicht al ideaal willen noemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Van nieuwe retorica tot tekstwetenschapEnigszins ingewijden zullen het aangehaalde model voor tekstrepresentatie eerder associëren met ‘tekstwetenschap’ dan met ‘taalbeheersing’. Dat klopt inzoverre dat Noordman, psycholoog, en Maes, taalkundige of ‘taalbeheerser’ van Belgische | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
origine, werken bij de afdeling Tekstwetenschap van de Tilburgse Letterenfaculteit. Net als Tekstwetenschap van T.A. van Dijk van de UvA moet deze afdeling in elk geval op historische en institutionele gronden van taalbeheersing onderscheiden worden: tekstwetenschap is later en buiten de neerlandistiek ontstaan. Maar het feit dat het voorstel van Noordman en Maes is opgenomen in het recente handboek voor taalbeheersing wijst erop dat inhoudelijk gezien tekstwetenschap en taalbeheersing inmiddels flink aan het vervloeien zijn. Dit is mede het gevolg van het toenemend theoretisch en interdisciplinair karakter van taalbeheersing aan de ene kant, en steeds grotere interesse voor praktische toepassingen bij tekstwetenschap aan de andere kant. In de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig ontwikkelde taalbeheersing zich tot een vak dat zich, door zijn gerichtheid op het taalonderwijs en zijn grote aandacht voor argumentatie, adequaat liet typeren als ‘nieuwe retorica’ (Braet, red. 1980). In de loop van de jaren tachtig en negentig evenwel heeft het vak zich als onderzoeksdiscipline verbreed tot een meer algemene wetenschap van schriftelijke en mondelinge teksten. Een wetenschap waarin niet alleen aandacht is voor produkten - namelijk die teksten zelf, maar ook voor processen - dat wil zeggen het produceren en verwerken van die teksten. Een wetenschap waarin men oog heeft voor zowel algemene structuren en functies van alle teksten als bijzondere structuren en functies van bepaalde teksten in specifieke maatschappelijke contexten. Een wetenschap tenslotte die niet alleen iets kan opleveren voor het taalvaardigheidsonderwijs, maar ook voor de professionele communicatie van bedrijven en instellingen.
(Met dank aan J. van de Gein, L. Schouw en A. Verbiest voor hun commentaar.)
A. Braet, vakgroep Nederlands, RUL | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|