| |
| |
| |
Boekbesprekingen
J. Gvozdanovič, Th. Janssen (red.): The function of tense in texts. Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1991. ISBN 0 444 85732 X. Prijs ƒ 98.
Dit boek bevat de proceedings van een internationaal congres over de functie van werkwoordstijden in teksten, dat in april 1991 in Amsterdam is gehouden en dat door de KNAW gesubsidieerd werd. Het verdient de aandacht o.a. omdat de organisatoren medewerkers zijn van twee verschillende Amsterdamse onderzoeksprogramma's - het Onderzoeksprogramma Functioneel Taalonderzoek: Grammatica en Pragmatiek, aan de VU, en het Onderzoeksprogramma Analytische Studie van Taaltekens, aan de UvA - die beide het taalkundige tekenbegrip au serieux nemen, als vertrekpunt voor onderzoek en kritische discussie. Dit begrip kan beschouwd worden als een werkhypothese, inhoudend dat de bouwstenen van de natuurlijke talen eenheden zijn van invariante vormen en invariante betekenissen. Werken met het tekenbegrip houdt in dat de verschillende boodschappen die door een bepaalde taalvorm overgebracht worden als ‘gevolgtrekkingen’ worden beschouwd: als afleidingen enerzijds van de betekenis die die vorm aangeeft en anderzijds van een potentieel oneindig aantal contextuele en pragmatische factoren. Deze laatste behelzen o.a. ‘Griceaanse’ factoren, zoals de semantische tegenstellingen tussen die ene betekenis die de taalgebruiker in een bepaald geval uiteindelijk kiest en de andere betekenissen die hij of zij in beginsel had kunnen kiezen.
Een van de gebieden van de grammatica waarin zo'n uitgesproken strukturalistische visie nog steeds aantrekkelijk is gebleven is dat van de werkwoordsvormen (want men heeft te maken met een gesloten systeem: een eindig aantal mogelijke keuzes). De studie van het gebruik van een bepaalde werkwoordsvorm in verschillende delen van een tekst kan bewijsmateriaal leveren voor een bepaalde analyse van de betekenis die die werkwoordsvorm aangeeft; zie de omstreden maar toch vindingrijke analyse van het Oud-Griekse werkwoord in Diver 1969. Omgekeerd kan men aan de hand van een geslaagde semantische analyse van een bepaalde tijdsvorm of een bepaald tijdsysteem inzicht verkrijgen in de structuur van een tekst die ontstaat mede door het gebruik van die vorm of van onderdelen van dat systeem. Doel van dit congres was om deskundigen samen te brengen die werkzaam zijn in beide onderzoeksgebieden: werkwoordsvormen en teksten.
Ofschoon de redacteuren van deze bundel in hun inleiding stellen dat de verschillende auteurs bepaalde basis-veronderstellingen en werkhypotheses delen, blijken de artikelen nogal heterogeen. Wat de methodologie betreft is er weinig eenheid. Slechts acht van de vijftien artikelen bevatten ‘natuurlijke’ voorbeelden uit echte (niet zelfbedachte) teksten. Slechts twee artikelen maken gebruik van statistische gegevens. De enige manier om alle artikelen tot hun recht te laten komen is ze een voor een door te nemen.
In ‘Tense functions in scientific texts’ onderzoekt Sven-Gunner Andersson het gebruik van werkwoordsvormen in een Duits leerboek plantkunde. Anders dan de lezer misschien zou verwachten stelt hij vast dat alle werkwoordstijden voorkomen - en niet alleen de onvoltooid tegenwoordige tijd, die in wetenschappelijke beschrijvingen gebruikelijk is. Om de verdeling van de werkwoordsvormen over het leerboek te verklaren stelt hij dat men vier verschillende niveaus van discourse moet onderscheiden. Al is het aardig dat er iemand zich eindelijk over een NIET-verhalende tekst heeft gebogen, Andersson poneert in dit stuk niets dat echt nieuw is, niets onvoorspelbaars of verbazingwekkends. De bespreking van de semantiek van de Duitse werkwoordsvormen zelf blijft onduidelijk.
| |
| |
In ‘German tenses, tense logics, context change, and the temporal interpretation of tenses’ schetst Joachim Ballweg binnen het kader van ADETAL 2(V), een formele taal, een theorie van de Duitse werkwoordsvormen en bijwoorden van tijd. Hoewel dit artikel alleen door specialisten in de tijdslogica echt beoordeeld kan worden, zijn er toch een paar punten die de algemene linguïst kan waarderen. Ten eerste houdt Ballweg rekening met wat men ‘de eenheid van het taalteken’ zou kunnen noemen. Bijvoorbeeld, de formele uitdrukking die de semantiek van het hulpwerkwoord werden moet voorstellen dwingt de lezer niet te kiezen tussen een eerste lezing ‘toekomst’ en een tweede lezing ‘mogelijkheid in het heden’. Volgens Ballwegs analyse is er geen duidelijke grens tussen die twee lezingen en zullen er tussengevallen voorkomen. (Ballweg voert zelfs een voorbeeld van zo'n tussengeval aan.) Een tweede punt is dat zijn analyse ruimte laat voor Griceaanse factoren. Toch blijkt uit dit artikel hoe de huidige taalwetenschap verdeeld is in scholen: Ballwegs benadering tot de semantiek is gebaseerd op waarheidsvoorwaarden; hij heeft geen kennis genomen van de kritiek op zo'n benadering die de laatste paar jaar door o.a. cognitieve grammatici is geuit.
Het hoofdstuk van Ellen Contini-Morava, ‘Negation, probability and temporal boundedness: discourse functions of negative tenses in Swahili narrative’, is een van de beste in de bundel. In taalkundige verhaaltheoretische discussies wordt gewoonlijk gezwegen over ‘negatieve gebeurtenissen’, d.w.z. gebeurtenissen die niet plaatsvinden maar waarvan de mogelijkheid toch vermeld wordt, gebeurtenissen die om de een of andere reden ‘hadden kunnen plaatsvinden.’ Dergelijke ‘niet-feiten’ passen immers niet in de gebruikelijke definitie van een verhaal, want ze vormen geen reeks, ze lijken niet onderling geordend te zijn. Contini-Morava laat zien hoe Swahili-sprekers toch de vermelde negatieve gebeurtenissen aan bepaalde tijdstippen of tijdsintervallen toekennen. Haar bespreking is enerzijds gebaseerd op ‘Logic and conversation’ van Grice en anderzijds op haar eigen semantische analyse van het Swahili werkwoord, i.h.b. de morfemen -ja-, -ku- en -i. Bijzonder interessant is haar demonstratie, aan de hand van citaten uit romans enz., dat ‘negatieve gebeurtenissen’ niet zonder meer statisch zijn en zich op de achtergrond afspelen (zoals taalkundigen plegen te beweren) maar verschillende graden van ‘stativeness’ en ‘backgroundedness’ vertonen.
Het is moeilijk om ‘Frame and reference time in complex sentences’ door C. Fabricius-Hansen samen te vatten, omdat de schrijfster allerlei vragen stelt over bijzinnen en temporele bijwoorden, maar ondanks de ‘apparatus criticus’ die ze opbouwt, er geen van beantwoordt. Ook geeft ze niet aan wat voor implicaties de verschillende mogelijke antwoorden zouden hebben. Het interessantste deel van haar stuk gaat over een mogelijke overeenkomst tussen wat ze ‘temporal anchoring’ noemt, en coreferentialiteit.
‘Towards a theory of tense-aspect in narrative discourse’ door Suzanne Fleischman vat eerst de algemene theorie samen die in haar Tense and Narrativity geschetst is, om vervolgens in te gaan op het gebruik van de tegenwoordige tijd in verschillende soorten verhalende teksten in het Frans. Omdat volgens Jakobsonianen de tegenwoordige tijd ‘ongemarkeerd’ zou zijn en de verleden tijd ‘gemarkeerd’, is het alledaagse gebruik van de verleden tijd in een verhalende tekst als een geval van ‘markedness reversal’ te beschouwen. Hier wordt de verleden tijd ongemarkeerd, en geeft een tegenwoordige tijdsvorm juist aan dat afgeweken wordt van ‘prototypical narrativity.’ Fleischman bespreekt de verschillende soorten afwijkingen die men in chansons de geste en de nouveau roman vindt. Daar alles om het begrip ‘gemarkeerdheid’ draait is het jammer dat Fleischman geen gelegenheid had om de kritiek op dat begrip op te vangen die onlangs door Erica García (1991) is geuit.
In ‘Deixis, relevance, and tense/aspect’ probeert Anna Fuchs de semantische tegenstellingen binnen de gebieden tijd en
| |
| |
aspect die men in werkwoordsvormen vindt, terug te voeren op de begrippen ‘deixis’ en ‘relevance’, die ze allebei op haar eigen manier definieert. Betoogd wordt dat deze semantische tegenstellingen niet op de objectieve werkelijkheid berusten, maar een aantal subjectieve dimensies weerspiegelen. Voorbeeldzinnen uit een aantal verschillende talen worden besproken en verschillende deskundigen worden geciteerd. Omdat sommige taalkundige opposities die ze bespreekt binnen andere ingebed zijn, was dit stuk veel leesbaarder geweest als de schrijfster gebruik had gemaakt van keuzeschema's of illustraties (b.v. zoals die van Halliday).
Een groot deel van ‘Meaning and the interpretation of tense’ door Jadranka Gvozdanovič wordt besteed aan de verschillen en overeenkomsten tussen de Nederlandse tempora en de Russische, zoals geanalyseerd door Janssen en Barentsen. Met behulp van de begrippen ‘vantage point’ en ‘orientation period’ gaat ze in op de vraag of een gebeurtenis die in een hoofdzin beschreven wordt, als ‘oriëntatietijdvak’ kan dienen voor een gebeurtenis die in een bijzin beschreven wordt. Men vergelijke in het Russisch Anna videla (IMPERFECTIEF VERLEDEN TIJD) čto Petr spit (IMPERFECTIEF PRESENS) ‘Anna zag dat Peter sliep’, waar dit wel het geval is, en Anna videla čto Peter spal (IMPERFECTIEF VERLEDEN) ‘Anna zag dat Peter sliep/geslapen had’, waar dit niet noodzakelijkerwijs het geval hoeft te zijn. De theoretische hoofdvraag is of het verschil in het gebruik van de tegenwoordige tijd en de verleden tijd in het Nederlands en in het Russisch voortvloeit uit een verschil tussen de betekenis van die tijden of een verschil in textuele organisatie. Gvozdanovič betoogt dat de tweede interpretatie de juiste is.
‘Meaning and use of the Dutch perfect’ door Sies de Haan vat de theorie van Van Es over de Nederlandse v.t.t. samen en schetst een mogelijke historische ontwikkeling van die werkwoordsvorm, die aangeeft hoe de huidige betekenis van ‘een terugblik op een gebeurtenis, afgebeeld als een geheel’ ontstaan is. Erg boeiend vond ik de nadruk die De Haan legt op het feit dat hij zich in dit stuk bezighield niet met een universele, van het stoffelijk omhulsel bevrijde, ergens in de ruimte rondzwevende ‘Present perfect’ maar met een taalspecifieke categorie. Nuttig is ook dat hij de lezer erop attent maakt dat de Nederlandse v.t.t. ook naar de toekomst kan verwijzen (Morgen hebben we om deze tijd Parijs al bereikt), iets wat leerboeken Nederlands als Vreemde Taal gewoon vergeten. En tenslotte zijn de kritische kanttekeningen bij de analyses van Duinhoven en de ANS uiterst nuttig (o.a. voor buitenlandse neerlandici die het Nederlands als vreemde taal geleerd hebben).
‘Preterite as definite description’ door Theo A.J.M. Janssen zet de traditie voort van o.a. Robert Allen en Wallis Reid, die allebei de semantiek van de werkwoordstijden met die van de aanwijzende voornaamwoorden en lidwoorden vergeleken hebben, maar met het verschil dat hij de stelling afwijst dat werkwoordstijden fundamenteel iets met de tijd te maken zouden hebben. Volgens hem geven ze aan of iets van ‘primair’ dan wel ‘secundair referentieel belang’ is voor de spreker. De tegenstelling tussen de o.t.t. en de o.v.t. is analoog aan die tussen de demonstrativa deze, hier en die, daar; de o.t.t. beschrijft een gebeurtenis als ‘of focal referential concern to the speaker’;; de o.v.t. beschrijft een gebeuren als ‘of disfocal referential concern.’ Belangrijk is dat de o.v.t. van een derde werkwoordstijd, de v.t.t., verschilt doordat alleen de eerste naar een specifiek referentiekader verwijst waarin de gebeurtenis ingebed is; men vergelijke de interpretatie van daar in de vraag Wie is daar?, waarin het naar een bepaalde plaats verwijst.
Dit is een belangrijk artikel; Janssen bespreekt allerlei voorbeelden: èn citaten uit romans en kranten èn zelfbedachte zinnen. Ik heb slechts twee punten van kritiek. Ten eerste wordt de impliciete tegenstelling tussen de o.v.t. en de v.t.t. niet grondig genoeg besproken. De lezer komt nog steeds niet te weten waar precies de ‘bepaaldheid’ (de ‘close-fitting scene’)
| |
| |
van de o.v.t. vandaan komt. Ten tweede verneemt hij ook niet waarom die bepaaldheid verdwijnt zodra de o.v.t. in kindertaal modaal gebruikt wordt (Jij was vader en ik was moeder, geciteerd in Geerts et.al. 1984:470).
In hun ‘Multiple meanings in context: the French present tense’ bespreken Monique Monville-Burston en Linda R. Waugh de verschillende soorten boodschappen die met behulp van de Franse tegenwoordige tijd tot uitdrukking gebracht kunnen worden. Ze besteden i.h.b. aandacht aan het presens historicum, waar de tegenwoordige tijd tegenover de passé simple, de passé composé en de imparfait staat. Dit presens historicum verschilt van andere gebruiksmogelijkheden van de tegenwoordige tijd doordat het òf als perfectief òf als imperfectief opgevat kan worden. De schrijvers laten zien wat voor factoren in de tekst de interpretatie beïnvloeden. Bijzonder doeltreffend zijn de voorbeelden van verhalen of persberichten waarin er tussen een van die verleden tijden en de tegenwoordige tijd geswitched wordt. Ofschoon dit een interessant artikel is, bevat het niet genoeg theorie om de lezer te overtuigen dat de ‘multisemanticity’ waar de auteurs het over hebben echt bestaat. De semantiek van het onderliggende tijdssysteem van het Frans wordt als te vanzelfsprekend beschouwd en wordt nauwelijks besproken.
In ‘Les valeurs temporelles des formes verbales en grec ancien’ (dat een beknopte les Oudgriekse morfologie bevat) betoogt C.J. Ruijgh dat de Oudgriekse werkwoordsvormen alleen temporele relaties aangeven en geen aspectuele. (De term ‘Aspect’ moet volgens hem dan ook eigenlijk tot discussies over de Slavische talen beperkt worden.) Voor mij als nietspecialist was het meest interessante deel ‘l'emploi inceptif de l'indicatif secondaire et de l'impératif du présent’. Hierin stelt Ruijgh dat bepaalde imperatiefvormen niet als b.v. ‘Lees!’ vertaald moeten worden maar als ‘Begin te lezen!’. Om die stelling te verdedigen voert hij aan dat het Griekse werkwoord beginnen nooit (d.w.z. in geen enkele tekst) in de onbepaalde wijs voorkomt. Als men aanneemt dat die onbepaalde wijs eigenlijk inceptief is, ligt de verklaring voor de hand: de ontbrekende vorm zou immers ‘Begin te beginnen!’ moeten betekenen, wat pragmatisch een nogal nutteloze uiting zou zijn.
‘The proximal/distal temporal axis: The meaning and use of then in discourse’ door Deborah Schiffrin plaatst de semantiek van then binnen het algemene kader van de semantische tegenstelling tussen now en then en laat zien hoe de deiktisch-temporele betekenis van then (die zij als ‘not at this time’ omschrijft) de oorzaak is van meer abstracte tekstuele en expressieve gebruiksgevallen. Het belangrijkste punt is dat then de aandacht van de hoorder/lezer afwendt van het tijdstip waarnaar then zelf verwijst. Afhankelijk van de woordvolgorde kan die verplaatsing (of ‘projectie’) als òf ‘achterwaarts’, terug in de tijd, òf ‘voorwaarts’, vooruit in de tijd, worden geïnterpreteerd. In een reeks zoals She really got tired last night. Then she complained about her job. projecteert then de aandacht vooruit in de tijd volgend op het moe zijn (de vrouw klaagt nadat ze moe is geworden). Maar in She really got tired last night. She complained about her job then. projecteert then de aandacht voor het klagen terug in de tijd, naar het moe zijn: klagen en moe zijn overlappen elkaar. De projectie van de aandacht vooruit in de tijd, die met then op de eerste plaats in de zin geassocieerd wordt, wordt metaforisch uitgebreid in het gebruik van then in opsommingen: She has her roses and she has her lilies. And then she has her peonies. De projectie van de aandacht terug in de tijd, die met then aan het einde van de zin geassocieerd wordt, leidt tot interpretaties van gelijktijdigheid en, vervolgens, causale inferentie: That's sort of close to city center
then. Kortom: Een uitstekend artikel, ook als voorbeeld van het intelligente gebruik van statistische gegevens over taalgebruik.
Alfred Schopfs ‘The analysis and reconstruction of the temporal structure of narrative texts’ is een programmatisch
| |
| |
artikel waarin de schrijver o.a. een formele analyse geeft van een kort stuk uit een roman door Richard Wright. Schopf geeft toe dat hij niet verklaart hoe hij tot die analyse is gekomen. Interessant is dat wanneer Schopf probeert vanuit de temporele volgorde van de gebeurtenissen de oorspronkelijke tekst te reconstrueren, dit slechts ten dele lukt. Waar bij Wright Snow was falling and an icy wind blew staat, reconstrueert Schopf Snow was falling and an icy wind was blowing. Schopfs bewering dat Wright die reeks van progressieve vormen alleen ‘for euphonic reasons’ vermeed (p. 250), kan ik als moedertaalspreker van het Engels nauwelijks geloven.
In haar ‘Invariant meanings and contextbound functions of tense in Spanish’ geeft Carmen Silva-Corvalán een semantische analyse van de hoofdtijden van het Spaanse werkwoord en bespreekt de soorten boodschappen die d.m.v. die tijden in verschillende genres worden overgebracht. Ofschoon het artikel nuttige observaties bevat, blijft het door het eclecticisme van de schrijfster enigszins tegenvallen in de zin dat de lezer nooit PRECIES weet waar de schrijfster het over heeft. Silva-Corvalán haalt iedereen van Bello tot Vendler aan, maar haar eigen theoretische veronderstellingen blijven verborgen. Belangrijke noties zoals ‘cancellation’ worden niet besproken (‘cancellation’ volgens wiens definitie en in wat voor kader?). Traditionele etiketten die door de eeuwen heen alleen verwarring hebben gesticht (zoals ‘Imperfect’) moeten als invariante betekenissen fungeren en er wordt over kernvragen gezwegen. Bijvoorbeeld, indien èn het morfologische futurum èn het omschreven futurum allebei dezelfde invariante betekenis ‘toekomende tijd’ aangeven, waarom doet alleen het eerste ook dienst als modale vorm die naar het heden verwijst? Wat Silva-Corvalán onder ‘invariante betekenis’ ook verstaat, het moet zeker niet verward worden met Wallis Reids ‘meaning as explanation’ (1991: passim).
In “The ‘future tense’ in modern Hebrew” analyseert Yishai Tobin de werkwoordstijden van het Hebreeuws in termen van twee met elkaar verbonden semantische opposities: PROXIMATE/REMOTE en EXPERIENCED/NOT-EXPERIENCED. De zogenaamde ‘tegenwoordige tijd’ geeft volgens Tobin de betekenis PROXIMATE/EXPERIENCED aan; de zogenaamde ‘verleden tijd’ de betekenis REMOTE/EXPERIENCED; en de zogenaamde ‘toekomende tijd’ de betekenis REMOTE/NON-EXPERIENCED. Er wordt veel aandacht geschonken aan de verschillen tussen de ‘toekomende tijd’ en de gebiedende wijs (die in negatieve zinnen vervangen wordt door de ‘toekomende tijd’). Tobin weerlegt verschillende mythen dat die twee vormen synoniem zouden zijn, o.a. de mythe dat de voorkeur aan een van de twee vormen gegeven wordt omdat die vorm ‘makkelijker uit te spreken’ zou zijn. Een nuttig en waardevol artikel.
Om af te ronden: Dit is een nuttige bundel met veel stof tot nadenken voor de linguïst die belangstelling heeft voor werkwoordstijden en tekstwetenschap. Toch is de totaal-indruk die de 15 artikelen achterlaten minder compleet dan deze misschien had kunnen zijn, en wel om twee redenen.
Ten eerste krijgen we hier alleen de ‘gezuiverde’ eindversies van de artikelen; alle interactie en discussie tussen de deelnemers aan het congres is uitgewist. De lezer kan dan ook nooit meer te weten komen wat de eigenlijke bijdrage was van Östen Dahl, die alle lezingen heeft besproken.
Ten tweede had de bundel aan bruikbaarheid gewonnen als de redacteuren iets hadden geschreven over de theoretische kaders van de schrijvers en hoe deze overeenstemmen met of verschillen van die van de twee Amsterdamse universitaire onderzoeksprogramma's waarvan zij zelf lid zijn. Gelukkig heb ik zelf genoeg artikelen van Contini-Morava, Tobin en Janssen gelezen om te kunnen begrijpen waarom ze het soort analyses geven die de lezer in deze bundel aantreft, maar mij tenminste hadden de redacteuren meer kunnen vertellen over, bijvoorbeeld, S.G.
| |
| |
Andersson en J. Ballweg. Bij andere lezers zal het omgekeerde het geval zijn. Elke lezer zal nu dus zelf moeten uitmaken wat voor traditie binnen de taalkunde elke auteur vertegenwoordigt.
Tenslotte iets over de bundel als boek. The function of tense in texts is goed verzorgd; de weinige drukfouten die men vindt zijn kennelijk het resultaat van vertaalproblemen tussen tekstverwerkingsprogramma's (in het stuk van Schiffrin b.v. ‘ontrondt’ Ekkehard König consequent tot Konig). Er was één fout bij het fotograferen: in het artikel van Andersson is de ‘echte’ volgorde van pagina's 7-10-9-8. De omslag van dit boek over tekst en tijd is mooi en is versierd met een foto van een bladzij uit de Nederduytsche grammatica (1626) van Christiaen van Heule, maar hij is uiterst kreukbaar en zal wel niet opgewassen zijn tegen de tand des ... tijds.
| |
Bibliografie
Diver, William (1969), ‘The system of relevance of the Homeric verb’. Acta Linguistica Hafneinsia 12:45-68. |
García, Erica C. (1991), ‘Morphologization: A case of reversible markedness?’ Probus 3.1:23-54. Geerts, G., W. Haeseryn, J. de Rooij en M.C. van den Toorn, red. (1984), Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen: Wolters-Noordhoff. Reid, Wallis (1991), Verb and noun number in English. London and New York: Longman. |
Robert S. Kirsner (Department of Germanic Languages, UCLA)
| |
John Neubauer: The Fin-de-siècle Culture of Adolescence. New Haven/London: Yale University Press, 1992. 288 p. ISBN 0 300 05103 4. Prijs $ 30.00.
Dit buitengewoon fraai geschreven en uitgegeven boek behandelt het thema van de adolescentie in literatuur en schilderkunst vanuit het perspectief van het New Historicism. In de decennia rond 1900, zo constateert Neubauer, komen in de psychologie, de psychoanalyse, de sociologie en de pedagogie de eerste verhandelingen over de adolescentie tot stand, die bovendien veel samenhang vertonen. Tegelijk dient het onderwerp zich aan in de literatuur en de schilderkunst. Om bij de literatuur te blijven: het vroege Modernisme thematiseert de adolescentie, maar maakt ook gebruik van nieuwe literaire structuren en narratieve technieken welke de sociale en psychologische ontwikkelingen die het concept adolescentie hebben voortgebracht, beantwoorden met een eigen encodering. Neubauer spreekt van een ‘symbiotische relatie’ tussen het sociaal-cultureel bepaalde onderwerp en de verwerking daarvan in de nieuwe literatuur van die periode. Hij maakt dat ook waar, als hij het narratieve fenomeen van de verteldistantie in verhalen van Joyce (Portrait), Mann (Kröger), Musil (Törless) en Alain-Fournier (Meaulnes) weet te analyseren als een factor die operationeel is in de specifieke manier waarop deze verhalen de relatie tussen de volwassen verteller en het adolescente personage encoderen. In de grootste delen van zijn boek gaat Neubauer thematisch te werk, maar hier wordt iets uitgeprobeerd dat men als ‘cultuur-historische semiotiek’ zou kunnen bestempelen en dat zeker tot interessante uitwerkingen aanleiding zou kunnen zijn. Hetzelfde is het geval in de hoofdstukken die de adolescentie in de schilderkunst behandelen en waarin Edvard Munch, Ernst Ludwig Kirchner, Erich Heckel en vooral Egon Schiele hoofdrollen
spelen.
Neubauer ziet de adolescentie als een ‘... middle-class social formation in industrial societies generated by the expansion of secondary education.’ Het wezen ervan lijkt te bestaan in een conflict tussen sexuele rijpheid, die na de puberteit abrupt tot stand komt, en de mentale en emotionele onrijpheid van het kind dat als gevolg van sociale ontwikkelingen (te) lang op school wordt vastgehouden. De adolescentie is dus typisch een voortgezetonderwijs-probleem. De idee dat het kind in mentaal en emotioneel opzicht met zijn sexuele rijpheid ‘moet leren omgaan’ is een cultureel construct en volgt niet uit biologische of medische feitelijkheden. Als men de menopauze ziet als een crisis veroorzaakt door een conflict tussen de abrupte afbraak van de sexuele vermogens
| |
| |
en de mentale moeilijkheden die dáárdoor worden veroorzaakt, dan komen de adolescentie en menopauze in een spiegelrelatie tot elkaar te staan. De vraag naar de cultuurbepaalde aspecten van de menopauze wordt dan interessant en men kan zich een boek van John Neubauer, geschreven als pendant van het hier besprokene, heel wel voorstellen over dat onderwerp.
In G.S. Halls monumentale standaardwerk uit 1904, Adolescence: Its psychology and Its Relations to Physiology, Anthropology, Sociology, Sex, Crime, Religion and Education wordt meteen al uit de cultuurspecificiteit van de adolescentie een aantal conclusies getrokken die achteraf bezien richtinggevend zijn geweest voor ons maatschappelijk handelen met de adolescent: ‘We are progressively forgetting that for the complete apprenticeship to life, youth needs repose, leisure, art, legends, romance, idealization, and in a word humanism, if it is to enter the kingdom of man well equipped for man's highest work in the world.’ Wat deze overtuiging allemaal heeft voortgebracht aan instituties die de jeugd deze idealistische ‘levensschool’ bieden kunnen, wordt door Neubauer in dikwijls fascinerende beschrijvingen aan de orde gesteld: de school en de kostschool, de ‘eigen kamer’ voor de opgroeiende, de jeugdbeweging (Herman Hoffmanns ‘Wandervogel’ niet minder dan Baden Powells boy scouts), de jeugdrechtspraak etcetera. Inventief en secuur beweegt de auteur zich heen en weer tussen de domeinen van geschiedschrijving en literatuur. Dat het maatschappelijk omgaan met de adolescentie dikwijls repressief is geweest in weerwil van het idealistisch-humanistische programma van G.S. Hall (denk aan een onderwerp als de masturbatie), zal geen lezer van dit boek meer verbazen. Als de adolescentie een cultureel construct is dat in laatste instantie te maken heeft met repressiviteit bij het toelaten van jonge mensen op de arbeidsmarkt in de snel industrialiserende samenleving, dan zal die repressiviteit zich ook in allerlei culturele vermommingen manifesteren. Neubauers beschouwingen hierover, op de bladzijden 145-146,
komen mij als zeer verhelderend voor.
Dit boek geeft blijk van grote eruditie en tegelijk van respect voor de nauwegezetheid die men bij sommige producten van het New Historicism wel eens mist. Slechts één hoofdstuk trof mij als beneden de maat: het zevende, ‘The Adolescence of Psychoanalyse’ getiteld, waarin het inmiddels afgezaagde geval van Dora behandeld wordt, zonder dat er enig nieuw licht op geworpen wordt. Het lijkt alsof Neubauer hier alleen maar een spitsvondigheid heeft willen debiteren: toen Freud Dora in behandeling nam verkeerde niet alleen de patiënte maar ook de psychoanalyse zélf nog in de toestand van adolescentie. Dat lijkt me retoriek, maar meer niet, en het ondermijnt het conceptuele apparaat waarop het boek is gebouwd. Een zeer inhoudsrijk boek, dat door dit hoofdstuk slechts marginaal ontsierd wordt.
W. Bronzwaer (Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep Algemene Kunstwetenschappen)
| |
Helena Raumolin-Brunberg (1991): The Noun Phrase in Early Sixteenth-century English. A Study Based on Sir Thomas More's Writings. Helsinki: Société Néophilologique, 1991. 308 pp.
Niet alleen vanuit een historisch oogpunt was Sir Thomas More (1478-1535) een interessant figuur - zijn weigering in te stemmen met de scheiding van Hendrik VIII van Catharina van Aragon en met diens besluit zich af te keren van de kerk van Rome heeft hem uiteindelijk de doodstraf bezorgd - ook taalkundig gezien is More zeer de moeite van het bestuderen waard. Zijn produktiviteit was groot; behalve de Utopia, die in het Latijn was geschreven, is een aanzienlijk aantal geschriften van zijn hand overgeleverd: een kroniek, getiteld The History of King Richard III, werken van polemische en devotionele aard, en daarnaast zijn brieven. Het feit dat al deze geschriften in het Engels zijn gesteld, in een periode waarin deze taal de begintasen van het standaardisatieproces bezig was door te maken, maakt Mores taalgebruik tot een interessant onderzoeksobject.
| |
| |
Met name een sociolinguïstische invalshoek lijkt een vruchtbare benadering. Immers, de teksten van Mores hand zijn in verschillende genres onder te verdelen, en variatie in zijn taalgebruik zou, wanneer er een correlatie bestaat met verschil in genre, wel eens belangrijke gegevens kunnen opleveren omtrent ontwikkelingen binnen de Engelse taal in de eerste helft van de 16de eeuw. Dit is dan ook de benadering die werd gekozen door Helena Raumolin-Brunberg bij de beschrijving van één aspect van Mores taalgebruik, de nominale constructie. Daarbij is zij niet uitsluitend in More geïnteresseerd, maar in het Engels van de 16de eeuw in het algemeen. More fungeert in haar analyse als informant, en de bevindingen worden afgezet tegen een achtergrond gevormd door het vroegmoderne deel van het ‘Helsinki Corpus of English Texts’. Daarnaast worden voortdurend, voor zover mogelijk, vergelijkingen gemaakt met het hedendaagse Engels.
Voor haar onderzoek maakte Raumolin-Brunberg een onderverdeling in 8 soorten tekst: dialoog en verhalend proza (beide uit The History of King Richard III), een vroege en een latere polemische tekst, gebeden en drie soorten brieven, variërend van persoonlijk tot officieel. In totaal besloeg het onderzoek bijna 15.000 woorden, op basis waarvan een corpus van 2651 constructies werd samengesteld. De constructies werden geanalyseerd met behulp van DBase II in termen van 30 variabelen, waaronder verschillende aspecten van de interne structuur van de nominale constructie, de lengte en de positie alsmede de functie in de zin als geheel. Problemen die zich bij de analyse voordeden, komen uitvoerig aan de orde, zoals de vraag of combinaties als mean while, every body en in stede destijds al waren gelexicaliseerd en dus al dan niet als nominale constructies moeten worden geïnterpreteerd; ook maakt het gebruik van een ander interpunctiesysteem het niet eenvoudig de lengte van een zin of een zinsdeel te bepalen. Niet altijd is het ook duidelijk of er sprake is van een uitbreidende of een beperkende betrekkelijke bijzin. De bespreking van problemen als deze maakt dat de analyse op een doorzichtige wijze is gepresenteerd.
Een van de opvallendste resultaten van het beschrijvende deel van het onderzoek is dat de gebeden zich qua taalgebruik in een groot aantal opzichten onderscheiden van de andere teksten. Dit is niet zo vreemd gezien het vaak formulaire karakter daarvan. Een andere interessante conclusie is dat het gesproken taalgebruik uit The History of Richard III het meest overeenkomt met de taal van de persoonlijke brieven. Dit bevestigt het vermoeden dat bij het ontbreken van gesproken Engels uit een periode als de 16de eeuw de taal uit de meest informele brieven dit het dichtst benadert. Dit is een veelbelovend gegeven bij pogingen om tot een vollediger beschrijving te komen van de taal van die tijd.
Het vergelijkende deel van Raumolin-Brunbergs analyse toont een aantal verschillen met de nominale constructie uit het hedendaagse Engels aan. Zo komt het onzijdige bezittelijk voornaamwoord its nog niet voor, en zijn samenstellingen als interest rate zeer zeldzaam. Aan de andere kant is het opbreken van lange structuren blijkbaar acceptabeler dan dat nu het geval is, zodat constructies als it was a goodly cry and a ioyfull nog regelmatig worden aangetroffen.
De vraag doet zich voor of More werkelijk als informant voor de bestudering van het vroeg 16de-eeuwse Engels kan worden gebruikt. Een aantal constructies dat wel in andere studies van het 16de-eeuwse Engels wordt aangetroffen, en ook voorkomt in het Helsinki Corpus, is blijkbaar niet door More gebruikt. Om enkele voorbeelden te noemen: that which, the which, het vervangende one, en the cruellest she of poore we. Dit laatste type wordt weliswaar veelvuldig bij Shakespeare gevonden, maar dat wil nog niet zeggen dat het destijds ook al elders in algemeen gebruik was. Raumolin-Brunberg suggereert dat het ontbreken van bepaalde constructies in haar corpus wellicht te wijten is aan de beperkte grootte ervan. Aan de andere kant toont ze ook aan dat More een voorloper lijkt te zijn geweest bij het verdwijningsproces van het pronomen thou/thee: dit komt nog slechts in de
| |
| |
gebeden voor (net als in het hedendaagse Engels). Overal elders wordt ye/you gebruikt; het oorspronkelijke onderscheid tussen beleefdheid en solidariteit bij het gebruik van aanspreekvormen, zoals we dat in het Nederlands kennen en zoals dat bij Shakespeare nog volledig functioneel is, wordt dus door More al niet meer gemaakt. Het lijkt er dus op dat we in Mores taalgebruik te maken hebben met een vrij idiosyncratische vorm van het vroeg-16de-eeuwse Engels. Het veralgemenen van conclusies op basis van het taalgebruik van een goed opgeleide Londener van goede komaf voor het vroegmoderne Engels in bredere zin - dit is immers één van de doelstellingen van Raumolin-Brunberg (p. 16) - is geen eenvoudige zaak. Er is weinig bekend over het taalgebruik van de minder goed opgeleiden en de minder fortuinlijken uit die tijd. Het Engels van More mag dan een voorloper zijn geweest van het standaardengels, in zijn tijd werd dit slechts door een zeer kleine, zeer lokaal georiënteerde groep gebruikt.
De studie van Raumolin-Brunberg verdient zeker navolging, met name vanwege de door haar gebruikte methode van onderzoek en door de bijzonder heldere en overzichtelijke wijze waarop deze, alsook de onderzoeksresultaten, uiteen is gezet. Een veelvuldiger toepassing van onderzoeksmethoden uit de sociolinguïstiek op oudere fasen van een taal als het Engels of het Nederlands zal ertoe bijdragen dat een completer beeld wordt verkregen van de taal zoals die in het verleden werd geschreven, en zelfs ook, hoewel altijd bij benadering, zoals die werd gesproken.
Ingrid Tieken-Boon van Ostade (Vakgroep Engels, Rijksuniversiteit Leiden)
| |
Jan van Luxemburg: Rhetoric and Pleasure. Readings in Realistic Literature. Bern: Peter Lang, 1992. 231 p. ISBN 3-631-44729-9. Prijs: sFr 60,00.
Jan van Luxemburg heeft reeds enkele jaren in verschillende tijdschriften boeiende en in veel opzichten vernieuwende deconstructionistische interpretaties of tekstlezingen gepubliceerd. Het is dan ook toe te juichen dat een zestal van die artikelen, in gedeeltelijk nieuwe bewerking en voorafgegaan door een theoretische inleiding, nu als proefschrift gebundeld zijn en als een geheel gelezen kunnen worden. Het boek richt zich tot een internationaal publiek, maar zal zonder twijfel in eerste instantie, naast de boeken van Els Schrover en Odile Heynders, een belangrijke bijdrage leveren tot de uitbreiding van het poststructuralisme in de Nederlandse literaire kritiek. In tegenstelling met het voornamelijk theoretisch georiënteerde werk van in het bijzonder Schrover is het boek van Jan van Luxemburg hoofdzakelijk gericht op de praktijk, waarbij de auteur echter nooit verzuimt de eigen theoretische uitgangspunten te profileren en desnoods in vraag te stellen. De in elk hoofdstuk gehanteerde deconstructionistische leesstrategie, die geïnspireerd is door o.m. het werk van Paul de Man, Hillis Miller, Barbara Johnson en Roland Barthes en die de in de traditionele kritiek meestal gemarginaliseerde of verwaarloosde tropen en figuren centraal stelt, is bovendien verbonden met een duidelijk ideologiekritische stellingname: retorische tropen en figuren ondermijnen niet alleen de intentie en referentialiteit van de tekst, maar kunnen door hun ambiguiteit en tweeslachtigheid de lezer op het spoor brengen van ideologische presupposities en achtergronden. De analyse- of leesstrategie heeft daarom naast esthetische ook ethische implicaties.
Een verantwoording van de opzet wordt gegeven in een voorwoord en in twee inleidende hoofdstukken, waarin de auteur op heldere wijze de voor zijn leesstrategie belangrijkste theoretisch-methodologische uitgangspunten uiteenzet en tevens ingaat op het verband tussen het realisme en bepaalde retorische conventies. Het valt op dat Jan van Luxemburg de internationaal gezien niet meest geijkte realistische canon ‘onder vuur’ neemt. De analyses zijn gewijd aan teksten die zich om uiteenlopende redenen ergens in de periferie bevinden van wat doorgaans (in algemene literatuurhistorische overzichtswerken) als het Europees
| |
| |
realisme gepresenteerd wordt: in plaats van teksten uit het Franse, het Duitse en het Engelse realisme/naturalisme zijn de analyses gewijd aan La regenta van de Spaanse schrijver Leopoldo Alas, aan Louis Couperus' Antiek toerisme, De berg van licht, De komedianten en aan Constance Ring van de Noorse schrijfster Amalie Skram. Met deze keuze van teksten levert de auteur een belangwekkende bijdrage tot de geschiedenis en kritiek van het realisme. Het corpus is echter niet helemaal onproblematisch. Enerzijds bestaat het uit teksten die zich op het hoogtepunt van het realisme/naturalisme bevinden (de romans van Alas en Skram, respectievelijk uit 1884 en 1885), anderzijds uit teksten die in het verlengde van het realisme gesitueerd kunnen worden, maar die tegelijk als decadentistisch of esthetistisch opgevat kunnen worden (de teksten van Couperus uit het begin van de twintigste eeuw: 1911, 1905-1906 en 1917). De literatuurhistorische contexten zijn in veel opzichten verschillend. Het realisme-debat, waar zowel Alas in Spanje als Skram in Noorwegen actief bij betrokken waren, was in de tijd van Couperus achterhaald en vervangen door geheel andere esthetische idealen.
In het kader van de theoretische uitgangspunten staan noties als literariteit, conventie, retorica en ‘pleasure’ centraal. Enigszins dubbelzinnig is de notie van de conventie. Enerzijds wordt daarmee de realistische conventie van representatie aangeduid, anderzijds een retorica die, zoals Hillis Miller aangetoond heeft, bijdraagt tot het ondermijnen van de (conventionele) representatie van de werkelijkheid. Het gaat om een tweeledigheid die voor de realistisch/naturalistische roman bijzonder kenmerkend is en die in het geanalyseerde corpus vooral door La regenta vertegenwoordigd wordt. De auteur geeft in dit verband een beknopt overzicht van de relevante retorische middelen. Op de voorgrond staat de klassieke distinctie tussen de genera dicendi (‘genus grave’, ‘genus medium’ en ‘genus humile’) en de verschillende figuren van de elocutio, herhalingen, parallellismen en tropen zoals metafoor, metonymie, synecdoche en ironie. In sommige gevallen staan de genoemde figuren in dienst van de representatie (ze hebben dan een persuasief en emotief effect); in andere gevallen ondersteunen ze de materialiteit van de tekst en is hun werking die van de Barthesiaanse plaisir du texte, waardoor de referentialiteit vertroebeld of ondermijnd wordt. De retorica is ‘deceitful’; ze verstoort elke onmiddellijke, op referentialiteit gebaseerde interpretatie, en opent de weg voor talrijke alternatieve interpretaties.
Zoals blijkt uit de zes analysehoofdstukken, stelt de deconstructionistische methode gesteund door de klassieke retorica de auteur in staat om een goed hanteerbaar analyseinstrument te ontwikkelen. Dit geldt in mindere mate voor de ‘pleasure’ of plaisir du texte, een notie die Roland Barthes overigens niet zelf als een literatuurkritische categorie opgevat heeft. Van Luxemburg neemt desondanks de moeizame taak op zich om het begrip operationeel te maken. In navolging van een van de door Barthes geformuleerde definities wordt het begrip uitgelegd als ‘the pleasure felt by the reader because of some excess in the text, that is, beyond (social) function or (structural) purpose’ (46). Van belang voor de analysehoofdstukken is de volgende kernachtige samenvatting van enkele van de implicaties van het begrip: ‘The plaisir du texte and the jouissance may be understood as the “literariness”, when writing takes its own course, loses itself in rhythms, sounds and images, in construction and description, regardless of reference or a supposed primary intention. Since it can undermine the more conspicuous thematics of the text, we can relate the notion to deconstruction’ (47). Van Luxemburg gaat echter aan de moeilijkheid voorbij dat Barthes ‘le plaisir’ niet alleen benadert als de reactie van de lezer op bepaalde vormen van retorisch exces, maar ook als een volstrekt lezerafhankelijke categorie. In die zin kan het begrip bijvoorbeeld ook, zoals Barthes zelf suggereert, de tegenstelling van de bovengenoemde ‘literariteit’ aanduiden, namelijk het genot dat een detaillistische beschrijving van de talrijke en minuscule
| |
| |
bijzonderheden van la ‘vie quotidienne’ bij sommige lezers kan veroorzaken, een vorm van plezier waartoe juist vooral de realistische roman aanleiding kan geven. Misschien zou in dit verband een onderscheid tussen de notie ‘plaisir du texte’ als een wisselvallige, context- en lezerafhankelijke categorie en het tevens door Barthes gehanteerde begrip ‘textes de plaisir’ niet irrelevant zijn geweest. In het geanalyseerde corpus vertegenwoordigen de romans en verhalen van Couperus namelijk in hoge mate dit laatstgenoemde begrip (wat niet wil zeggen dat ze, altijd en onder alle omstandigheden, ook aanleiding kunnen geven tot ‘plaisir’ of ‘jouissance’), terwijl in de roman van Alas de eigenschappen van de ‘textes de plaisir’ met die van de referentialiteit en de morele boodschap moeten concurreren. De retorisch minder exuberante roman van Amalie Skram kan waarschijnlijk veel moeilijker als een ‘texte de plaisir’ gekenschetst worden. In tegenstelling tot de voorafgaande analyses zijn in de analyse van Constance Ring de Barthesiaanse begrippen dan ook nauwelijks van toepassing en is de retorica niet die van het exces, maar die van het meer neutrale verschil tussen de ‘genus grave’ en de ‘genus humile’.
In de laatste paragraaf van hoofdstuk twee behandelt Van Luxemburg ‘erotism and sadism’ als bijzondere aspecten van de categorie plaisir. Ondanks de expliciete opmerking van Barthes dat de ‘texte de plaisir’ niet noodzakelijk samenvalt met teksten over ‘plaisir’ en dat de ‘jouissance’ dus niet een effect is van het onderwerp maar van de keten van de signifiants of van het proces van signifiance, meent de auteur dat de ‘erotiek’ van de tekst juist gekoppeld kan zijn aan erotische passages. Het betoog lijkt mij hier te gemakkelijk: ‘The plaisir, indeed, can be found in texts on any subject. However, Barthes clearly regards the plaisir du texte as physical, and as resembling or even as being an erotic pleasure. Hence it can be illuminating to focus on erotic textual passages’ (49). Van de erotiek van de signifiant of van het proces van significance belanden wij ineens bij de erotiek van de signifié, passages in de roman van Alas, die als ‘voyeuristisch’ bestempeld kunnen worden en die uitdrukking zijn van bepaalde ‘attitudes of looking’, die min of meer ‘genderspecific’ kunnen zijn.
Een omstreden aspect van de ‘texte de plaisir’ is het ‘sadistisch’-erotische. Volgens Roland Barthes (in Sade, Fourier, Loyola) behoort de libidineuze praktijk in de teksten van Sade niet tot het gebied van de referent, maar vormt ze een onderdeel van het discours. Ze is de tekst zelf, ofwel ‘pornography’ (51). Van Luxemburg ziet hierin, naar mijn mening terecht, een mythologisering van de signifiant; Barthes vergeet dat de taal van Sade gerelateerd is aan een bepaalde klasse en uitdrukking is van macht. Het discours van Sade bevrijdt dan ook niet van de oppressie die kenmerkend is voor de communicatieve taal, maar is, door de representatie van repressieve scènes, zelf oppressief. Dit in tegenstelling tot de ‘rhetoric of cruelty’ in teksten van Couperus, waar de gruwel niet, zoals in Sade, een kenmerk is van het uitoefenen van talige en fysieke macht, maar ingebed is in de beschrijving van de macht. Bovendien leidt de retorica in Couperus de opmerkzaamheid van de lezer af van de beschreven gruweldaden. Het is voor mij echter een vraag of dit, zoals van Luxemburg suggereert, de teksten van Couperus ‘more pleasurable’ (52) maakt dan die van Sade. Dat Couperus met behulp van zijn ‘ornate rhetoric’ meer dan Flaubert (in Salammbô) in staat is de lezer te beschermen ‘against the impact of the described cruelty’ (140, n. 13) vind ik overigens een twijfelachtige verdienste.
De zes analyse-hoofdstukken leveren op boeiende wijze het bewijs van de mogelijkheden die door een ideologiekritische ‘counterreading’ geboden kunnen worden. Het is voor de werkwijze van de auteur karakteristiek dat hij bijna iedere tekstlezing inleidt met een kritische bespreking van bestaande interpretaties, waarna hij zijn eigen afwijkende stellingname verduidelijkt en de (deconstructionistische) weg aanduidt die tot een nieuw interpretatievoorstel zal leiden. De gevolgde leesstrategie wordt bovendien telkens door de gekozen tekst gestuurd, zodat de analyses ondanks de gemeenschappelijke uitgangspunten tot steeds nieuwe resultaten leiden. De
| |
| |
retorica die in de hoofdstukken over Alas op de voorgrond staat is die van de tegencommunicatie. De retorica ondermijnt de boodschap van de tekst en wijst in een heel andere richting dan de door de tekst geïntendeerde: ‘plaisir and jouissance (...) are to be found in those passages of La regenta that revel in what they reject: namely dissolute sexuality, gossip, and unbelief’ (61). Het retorische discours draagt ertoe bij dat de (schijnbare) authenticiteit van traditionele morele en religieuze waarden door onbeslisbaarheid vervangen wordt. In de teksten van Couperus wordt de ideologie door de retorica, de figuren van de elocutio, verstoord. De hoofdzakelijk esthetische en erotische vormen van beschrijving staan de ethische intentie (zoals de houding van Couperus t.o.v. het uitbuiten van slaven) in de weg. Hierbij voegen zich nog twee vormen van retorica, die van het Barthesiaanse exces en die van de oppositie tussen Oost en West. De auteur wijst op de ambiguiteit in de beschrijving van het Oosterse als het Andere: het Oosterse wordt enerzijds beschreven vanuit een kritische distantie die als typisch Westers gekarakteriseerd kan worden, anderzijds uitgebuit op retorisch-esthetische wijze. In Constance Ring tenslotte wordt de emancipatorische tendens, die voor Amalie Skram als actieve feministe zeer kenmerkend was, vertroebeld door de conservatieve manier waarop dienstbodes (volgens de ‘genus humile’ van de klassieke comedie en gedeeltelijk ook van de realistische romantraditie) gepresenteerd worden. De beschrijving van de sociale oppositie tussen vrouw en man, een oppositie die in sommige passages van de roman bijzonder scherp en polemisch geformuleerd wordt, vervaagt door de
manier waarop de drie of vier vrouwelijke dienstbodes beschreven worden.
De waarde van het boek van Jan van Luxemburg ligt vooral op het vlak van de interpretatie of tekstlezing. Herhaaldelijk wordt gedemonstreerd hoe de retorica van de tekst door een ideologiekritische leeswijze ontmaskerd kan worden, waardoor de estetiek in een ethiek van het lezen (‘an ethics of reading’, (52)) omslaat. Het is jammer dat de implicaties van deze ‘e(sthe)tica’ niet explicieter gesteld worden en dat de auteur niet een laatste afsluitend hoofdstuk aan deze belangrijke problematiek gewijd heeft.
Ulla Musarra (Instituut ALW, Katholieke Universiteit Nijmegen)
| |
Colette M. van Kerckvoorde: An introduction to Middle Dutch. Berlin - New York: Mouton de Gruyter, 1993. 222 pp. ISBN 3-11-013535-3. Paperback: DM 58,00.
In een tijd dat aan de Nederlandse universiteiten de studie van het Middelnederlands geleidelijk verdwijnt, is het verrassend en verheugend te stuiten op een Engelstalige Introduction to Middle Dutch. Het boek is bestemd voor universitair onderwijs en voor onderzoekers die door zelfstudie met het Middelnederlands willen kennismaken. De auteur is docente aan het Foreign Language Department van het Simon's Rock College in Massachusetts, USA.
Het is niet eenvoudig een leerboek voor studenten te componeren dat tegelijkertijd voor taalkundigen interessant moet zijn. Nog lastiger wordt het, wanneer de introductie in het oudere Nederlands bedoeld is voor lezers die het moderne Nederlands niet beheersen. De auteur is er uitstekend in geslaagd deze uiteenlopende doelstellingen te combineren. Het boek is een naar opzet en uitvoering aantrekkelijke cursus in het lezen van Middelnederlandse teksten, en biedt daarbij een beschrijving van allerlei taalkundige aspecten van het (Middlel)nederlands.
Het geraamte van het boek wordt gevormd door 21 tekstfragmenten uit 17 literaire werken, voor het merendeel in verzen. In een korte inleiding wordt de lezer informatie geboden over de tijd van ontstaan, het genre, de auteur en het werk, zodat het boek ook een beknopte inleiding in de Middelnederlandse literatuur bevat. De volgorde van de gekozen fragmenten lijkt willekeurig: de teksten worden niet steeds moeilijker en zijn ook niet chronologisch geordend.
| |
| |
De fragmenten zijn gemiddeld 30 regels lang en daarmee korter dan in vergelijkbare Nederlandse cursusboeken. Dat is begrijpelijk, daar er terwille van de niet-Nederlandstalige lezer veel meer woordverklaringen moesten worden toegevoegd. Ook voor ons doorzichtige woorden als deel, duvel, gaen, hoe, mont, oem, onder, quaet, ram, scande, teder, wech worden vertaald. En al deze woorden komen we weer tegen in de glossary (p. 194-208). In deze overvloed aan lexicale verklaring verdrinken nuttige grammaticale en interpretatieve aanwijzingen. Dat zal de auteur ertoe hebben gebracht in elk hoofdstuk afzonderlijke paragrafen op te nemen waarin fonologische, morfologische dan wel syntactische eigenaardigheden van het Middelnederlands worden uiteengezet.
Nadat in het eerste hoofdstuk de meest opvallende fonologische kenmerken van het Middelnederlands zijn beschreven (een overzicht onder meer van klinkers, consonanten en diftongen, spelling, enclise, assimilatie), volgen in de overige 21 hoofdstukken telkens kleine besprekingen van onderdelen der Middelnederlandse grammatica, ruim zeventig onderwerpen van uiteenlopende aard. Behalve morfologische bijzonderheden (als: de klassen der sterke werkwoorden, de declinatie der naamwoorden, de imperatief, de indicatief presens van zwakke, sterke en onregelmatige werkwoorden, het gerundium, de toekomende tijd, de telwoorden) en syntactische topics (als: de structuur van de enkelvoudige zin, het gebruik van de naamvallen, expletieve woorden, het subject, samengestelde zinnen, conditionele en concessieve bijzinnen, zinsnegatie) worden ook afzonderlijke woorden (al, doen, elc, legghen, men, segghen, sijn, willen) besproken. Bewijsplaatsen, die door de dubbele (woordelijke en vrije) vertaling in het Engels veel plaats vergen, zijn ten dele aan de besproken tekstfragmenten ontleend. Van de overige ontbreken jammer genoeg de vindplaatsen.
Naast de synchrone verschijnselen krijgen een aantal diachrone aspecten aandacht, van taal-interne zowel als-externe aard: het Indo-Europees, het Germaans, de Germaanse klankverschuiving, de Franken, Friezen en Saksen als bewoners van het Nederlandse taalgebied, de zuidelijke taalgrens, sociale en economische veranderingen in de Middelnederlandse periode, de dialecten, de fasering der Nederlandse taalgeschiedenis, olla vogala en de Wachtendonckse psalmen, de invloed van het Frans. De auteur heeft zich voor dit alles gebaseerd op een royale hoeveelheid literatuur, zoals uit de bibliografie (p. 209-217) blijkt. Een paar correcties: Gysseling 1887 moet zijn: Van Helten 1887; Franck 1883 → 19102; Verdam 1929 → 1932; De Vooys 1953 → 19677; De Witte 1926 → 1962.
Een direct verband tussen de teksten en de grammatische uiteenzettingen is er niet. Ook onderling vertonen de paragrafen geen duidelijke samenhang. Hoe willekeurig de keuze en de volgorde van de besproken onderwerpen ook zij, wie het boek doorwerkt, krijgt een goed beeld van het Nederlands en zijn geschiedenis en wordt in het bijzonder over het Middelnederlands ruim geïnformeerd. Het grammaticale gedeelte van het boek had beter gestructureerd kunnen zijn. Maar misschien zou dat ten koste zijn gegaan van de gevarieerdheid en de frisheid die de cursus nu kenmerkt. Alles bijeen: een geslaagd boek.
A.M. Duinhoven (Universiteit van Amsterdam)
| |
Ido Weijers: Terug naar het behouden huis. Romanschrijvers en wetenschappers in de jaren vijftig. Amsterdam: SUA, 1991. 187 pag. ISBN 90-6222-217-x. Prijs: ƒ 45,00.
Terug naar het behouden huis is een bewerkte handelsversie van het proefschrift waarop Ido Weijers begin 1991 promoveerde aan de Erasmusuniversiteit Rotterdam, met cultuursocioloog Anton Zijderveld en politicoloog Siep Stuurman als promotores. De auteur heeft gepoogd,
| |
| |
binnen het Nederlandse intellectuele veld van ‘de jaren vijftig’, een contextueel verband te onderzoeken tussen de zogenaamde Utrechtse Kring van fenomenologisch geïnspireerde menswetenschappers en de toen vaak als ‘landerigen’ bestempelde prozaïsten Simon van het Reve (De avonden, debuut, 1947). Anna Blaman (Eenzaam avontuur, tweede roman, 1948) en Willem Frederik Hermans (De tranen der acacia's, tweede roman, 1949). Bedoeling was om de inhoud van twee simultane tendensen - met name restauratie en vernieuwing - te bepalen, en hun onderlinge verhouding in twee domeinen van de naoorlogse cultuur. De auteur hanteert van bij het begin een oppositie tussen de Utrechtse gemeenschapsidee op basis van persoonlijke ontplooing en verantwoordelijkheid aan de ene kant, en het pessimisme en anti-idealisme van de landerigen aan de andere kant. Verder stelt hij in zijn veelbelovende, zij het erg summiere inleiding een cultuurhistorische methode voor te staan die zich niet binnen één van beide onderzochte domeinen opsluit. Laat de toelichting iets van een institutionele aanpak met systeemtheoretische achtergrond vermoeden, in het feitelijke onderzoek wijst nauwelijks iets in die richting, en blijft het verschil met een klassieke, expressie-gerichte, thematische tekstanalyse bijzonder vaag, zo er überhaupt al sprake van is. Nochtans is beperking tot louter tekstanalyse één van de bezwaren die de auteur aanvoert tegen mogelijke werkbegrippen als verwachtingshorizon (uit de literaire receptiestudie van H.R. Jauss en R.T. Segers) of sociolect (uit de tekstsociologie van A.J. Greimas en P.V. Zima). Zijn ander bezwaar is dat deze theorieën stoelen op
een avant-garde-idee van de literaire taalvorm, en daar kom je bij de landerigen inderdaad niet ver mee. Jammer dat Weijers zich voor zijn excursie in de literatuurwetenschap heeft laten verleiden tot een overhaaste sightseeing, en daarmee aan belangrijke ontwikkelingen voorbij is gegaan. Hij noemt heel even (op pag. 159, noot 3) een titel van Raymond Williams, maar verwijst helaas niet naar de cultural studies die het afgelopen decennium uit het pionierswerk van deze Britse schrijver, historicus en socioloog zijn gegroeid. Weijers had ongetwijfeld wél wat kunnen doen met bijvoorbeeld The Moment of ‘Scrutiny’ (1979) van Francis Mulhern (over het ook in de jaren vijftig nog invloedrijke tijdschrift rond F.R. Leavis), of met The Function of Criticism (1984) van Terry Eagleton.
Ook op de primaire en secundaire niveaus van het literaire veld - die van de producenten, resp. lezers en critici - lijdt Weijers' werk onder teveel beperkingen. Er is nauwelijks een analyse van de structuur en het functioneren van het Nederlandse literaire leven in de jaren vijftig. Opgemerkt wordt dat het Nederlandse literaire leven in de jaren vijftig. Opgemerkt wordt dat het onderzochte schrijverstrio - op Blaman na - pas aan het eind van die periode vertellers als Jan de Hartog, Anton Coolen en Jan Mens in populariteit gaat bijbenen (bij welke lezersgroepen?). Dat ‘de’ Nederlandse critici van na de oorlog (wie? hoe? waarom?) het landerige proza, met zijn gevoel van niet-thuis-zijn-in-dewereld, onthalen als een eenzijdig beeld van zedelijke chaos en als een gevaar voor de openbare orde. Dat er daarnaast ook modernistische dichters actief zijn die aansluiten bij de avant-garde van de jaren twintig, en die in hun poëzie niet de benauwde ruimte van het landerige proza, maar een onbegrensde ruimte tot uitdrukking brengen. Slechts ten dele juiste, en erg onvolledige observaties, waar weinig mee wordt uitgevoerd. Het lijkt wel alsof Reve en Hermans uit het niets zijn opgestaan, en in volslagen isolement opereren. Geen parallellen of contrasten met tijdgenoten in het eigen taalgebied (Boon!) of daarbuiten (een hollando-centrisme dat herinnert aan Ton Anbeek, de enige literatuurwetenschapper die met meer dan één item - i.c. zeven - in de bibliografie prijkt). Grootste bezwaar is echter dat nergens een verband wordt gelegd tussen de na de oorlog dominante literaire kritiek, de buitenlandse invloeden terzake, en ... de Utrechtse Kring. Dat verband is er nochtans, institutioneel en wetenschapstheoretisch. Met Utrechtse Kring worden een
aantal psychologen, pedagogen, medici en juristen aangeduid, die alle werkzaam zijn geweest aan de
| |
| |
lokale Rjksuniversiteit. Velen onder hen maken deel uit van de functionarissenelite die het voortouw neemt in de nieuwe verzorgingsstaat van na de oorlog. Zij bekijken de samenleving als een tijdelijk ziek organisme dat men kan saneren door volksopvoeding en hulpverlening, door de ontwikkeling van een potentieel dat ‘individu’ heet, en dat ‘zichzelf’ moet worden. De bekendste figuur, de psycholoog F.J.J. Buytendijk, illustreert als voorzitter van de katholieke vereniging voor geestelijke volksgezondheid (KCV) en als hoofdredacteur van de toonaangevende Aula-pocketreeks heel goed de institutionele positie van de Utrechtse Kring. Wetenschapstheoretisch vinden we hier de intentionalistische fenomenologie terug, waarbij ‘inleving’ in de doel-relatie tussen vorm en inhoud van ‘ervaringen’ centraal staat. De leden van de Utrechtse Kring zijn dan ook aanhangers van een ethische, waardegevoelige wetenschap, die het objectivisme en positivisme moet bestrijden. Tegen de achtergrond van het sociaal-politieke discours van de wederopbouw verzetten zij zich zowel tegen de hokjesgeest van het ancien régime als tegen een al te rationaliserend vernieuwingsoptimisme. Dat doen de landerigen ook, maar vanuit een andere culturele sfeer en vanuit een ander generatieperspectief. Het grote verschil is dat laatstgenoemden geen boodschap hebben aan het ‘volwassen’ paternalisme van de Utrechters.
Zowel de Utrechtse Kring als het landerige proza zijn exponenten van een secularisatieproces dat zich opmaakt voor de stroomversnelling van de jaren zestig. De ambtelijk-academische fenomenoloog neemt de plaats in van de priester, zo merkt Weijers op, maar dat doet ook de literator steeds vaker en nadrukkelijker, bijvoorbeeld in het spoor van wat T.S. Eliot reeds tijdens het interbellum verkondigt. Het existentialisme waarmee de Utrechters verwantschap vertonen, door het wegvlakken van neokantiaanse elementen in de fenomenologie, is de landerigen al evenmin vreemd. Zij het dat daarbij de tegenstelling speelt die deze filosofische traditie kenmerkt: het antagonisme tussen de aanhangers van Gabriel Marcel en die van Jean-Paul Sartre, om ons gemakshalve tot de Franse avant-scène te beperken. Weijers noteert overigens nergens hoezeer de Utrechtse Kring is doordrongen van het ‘progressieve’ katholicisme van Emmanuel Mounier, auteur van het alom vertaalde Le Personnalisme (1949) en stichter van het nog steeds invloedrijke tijdschrift Esprit. Zo'n ruimer kader van verbanden mis ik wel vaker in Weijers' boek. Met name de invloed van de fenomenologie op bijvoorbeeld poëzie en essayistiek van de Vijftigers, maar vooral op de dominante literaire kritiek van de hele Europese twintigste eeuw, en de evidente oorzaken van die invloed, hadden niet onvermeld mogen blijven. Ik denk daarbij bijv. aan de lijn die loopt via Gaston Bachelard en Georges Poulet. Weijers weegt ook nergens de démarche van de landerigen af tegen de invulling van begrippen zoals ‘vervreemding’ in pro- en contra-modernistische poëtica's van na de oorlog. De hoofdmoot van Weijers' studie is in wezen een monografisch vierluik, waarin naast
Buytendijk de arts en psychiater H.C. Rümke, de pedagoog M.J. Langeveld en de jurist W.P.J. Pompe centraal staan. Terecht wordt bij Buytendijk en Rümke aandacht besteed aan hun opmerkelijke visies op lichamelijkheid en seksualiteit, aan hun verzet tegen de klassieke katholieke moraalleer, aan hun duiding van de pathogene en desintegrerende effecten van verdringing en ascese. Terloops wordt het vrouwbeeld van Buytendijk vergeleken met dat van Blaman. Alleen al uit de paar citaten van de Utrechters blijkt hoe prominent de ‘mannelijkheid’ van het fenomenologische discours wel is. Het had voor de hand gelegen aan een beschouwing daaromtrent meteen ook De avonden te verbinden, en te onderzoeken hoe differentiatie in termen van sekse (maar ook van klasse) zich aan beide kanten voltrekt. Van het Reve's boek komt echter pas in het hoofdstuk Langeveld ter sprake. Deze pedagoog wijst massificatie als de ziekte des tijds aan, en plaatst ter genezing de verinnerlijkte, geborgen ruimte van het gezinshuis tegenover de naar prostitutie
| |
| |
zwemende straat (Boon!) en de veel te anonieme hotelkamer (Kerouac!). Van de twintig pagina's analyse die Weijers hier aanreikt gaan er slechts tweemaal vier over Reve en Hermans. Diepgang of verrassingen blijven dus uit. Dat de hoofdfiguur van De avonden eigenlijk verlangt naar ‘een ander soort bewoning’ van het ouderlijk huis, lijkt me bovendien een onderschatting van de ironie in Reve's boek. Na een uiteenzetting over de relatie tussen misdaad, schuld en straf bij Pompe, waarbij Hermans nog even de revue mag passeren, zijn we aan het besluit toe: daarin wil Weijers ons opnieuw van zijn methodologische durf overtuigen. Als cultuurhistoricus zou hij niet de wijze onderzoeken waarop bijvoorbeeld de rechtswetenschap zich van de literatuur als thematiserend instrument kan bedienen, maar het ‘niveau (...) waar strafrecht en psychiatrie, literatuur en filosofie elkaar raken’ (p. 115). Het is me niet duidelijk geworden waar het verschil tussen beide opties uit dit boek moet blijken. De bewering dat literair werk zelden of nooit in verband wordt gebracht met wetenschappelijk werk, bestendigt die onduidelijkheid, en is bovendien een pathetische overdrijving, die getuigt van weinig belezenheid in onder meer de naoorlogse literatuurwetenschap. Als inleider tot het denken van de Utrechtse Kring heeft de auteur behoorlijk werk geleverd, maar de ‘constructie van mogelijke samenhangen’ (p. 116) is een doel dat in dit boek niet wordt gehaald. Dat blijkt trouwens uit volgende formulering (op dezelfde bladzijde): het onderzoek naar de Utrechtse Kring en de naoorlogse roman ‘is opgezet rond twee stellingen, elk met betrekking tot één van deze twee fenomenen’.
‘Literatuur is geen behouden huis’, maar een voortdurend ‘verslepen van kulturele en wetenschappelijke sedimenten’. schreef ik in 1984 in het tijdschrift Restant. De institutionele relatie die Weijers zocht tussen jonge prozadebutanten en een academische garde die in de verzorgingsstaat nieuwe beroepsmarkten en dito legitimatiekansen veilig stelt, is wellicht niet zo exclusief typerend voor de Hollandse jaren vijftig. In nog niet geconsacreerde literatuur is argwaan en scepsis ten aanzien van maatschappelijke idealen haast vanzelfsprekend: zelden heeft een beginnend schrijver professioneel belang bij het tegendeel. Anders is dat voor de academische intellectueel-in-dienstverband, die traditioneel de behoefte voelt om zijn functie met het welzijn van de natie te verbinden. Misschien ware het interessanter geweest te onderzoeken hoe vanaf het eind van de jaren vijftig, in het Nederlandse intellectuele veld als geheel, het schisma tussen feiten en waarden zich in steeds groteskere vormen heeft kunnen doorzetten. Een schisma dat tot vandaag het werkklimaat aan veel Nederlandse faculteiten tekent.
Frank Joostens (Theorie en Geschiedenis van de Literatuur, KU Brabant)
|
|