Forum der Letteren. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| ||||||||||
Doubletten en het Humboldtiaans principe: het geval nu/nou
| ||||||||||
1. InleidingIn de historische taalkunde worden diverse taalverschijnselen verklaard met behulp van het zogeheten Humboldtiaans principe: de hypothese dat er in taal een tendens bestaat tot het ontwikkelen en in stand houden van ‘ideale’ één-op-één-relaties tussen klankvorm en betekenis. Het principe biedt onder meer een verklaring voor de betekenisverandering die woordparen als buidel/buil en ridder/rijder in de loop der eeuwen hebben ondergaan. In een vroeger stadium van het Nederlands waren de leden van deze zogeheten doubletten min of meer synoniem, maar inmiddels hebben zij elk een eigen betekenis gekregen; buil betekent tegenwoordig iets anders dan buidel, ridder iets anders dan rijder. Het Humboldtiaans principe legt dergelijke ontwikkelingen uit als een ‘therapeutische’ reactie van het taalsysteem op een disfunctionele situatie, waarin immers twee vormen slechts één betekenis uitdrukten. Ook het huidige Nederlands kent tal van synonymische doubletten; men denke aan gevallen als heide/hei, keuze/keus, ginder/ginds, gum/gom, nu/nou. Dit artikel gaat in op de vraag hoe het bestaan van dergelijke actuele doubletten zich verhoudt tot het Humboldtiaans principe. Hebben we te maken met woordparen die weliswaar nog niet aan de corrigerende werking van het principe ten prooi zijn gevallen, maar waarvan we op grond van het principe mogen aannemen dat dat nog zal gebeuren? Of hebben we te maken met tegenvoorbeelden, die juist de geldigheid van het principe aantasten? Of moeten we wellicht het stijlverschil dat tussen de varianten van deze doubletten bestaat, al beschouwen als een bevestiging van het principe? Het bestaan van actuele synonymische doubletten naast historische doubletten van het type buidel/buil impliceert, zo zal in dit artikel worden betoogd, dat het doen van generaliserende uitspraken over de vorm/betekenis-relatie van doubletten eigenlijk onmogelijk is. De gedachte zal worden verdedigd dat het functioneren van doubletten bepaald wordt door de behoefte van taalgebruikers om hun uitingen in verschillende gradaties te ‘stileren’, en niet zozeer door een enkelwerkende tendentie in het taalsysteem, zoals het Humboldtiaans principe veronderstelt. | ||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||
Deze laatste voorstelling van zaken heeft geen werkelijke verklarende kracht, omdat met een beroep op tendenties het ontstaan van inhoudelijke verschillen tussen doubletvarianten in feite wordt voorgesteld als iets dat ‘vanzelf’ zou gebeuren. De argumentatie zal zich toespitsen op het geval nu/nou, een in dit verband bij uitstek relevant doublet: nu en nou vertonen op het eerste gezicht dusdanig grote gebruiksverschillen, dat men zou kunnen menen dat beide vormen bezig zijn om, geheel volgens de Humboldtiaanse hypothese, steeds verder uiteen te groeien. | ||||||||||
2. Eén woord, twee stijlenGa naar eind1.In de lexicografische traditie van het Nederlands zijn de vormen nu en nou door de eeuwen heen beschreven als vormvarianten van één en hetzelfde woord. Zo geeft Kiliaan (1599) achter het lemma nou de verwijzing ‘id est nu’. En ook het WNT beschrijft beide vormen in één artikel (het artikel nu) en kent ze dezelfde grondbetekenis toe (‘op dit oogenblik, in dezen tijd, thans’). De gebruiksmogelijkheden van nu en nou zijn blijkens het WNT eveneens (vrijwel) identiek; ze worden geïllustreerd met citaten waarin zonder enige uitsplitsing de ene keer nu, de andere keer nou figureert (1913: deel IX, kol. 2193 v.v.). Omstreeks 1960 doet zich echter een opmerkelijke kentering voor: in de vanaf dat jaar verschenen woordenboeken wordt aan de gebruiksverschillen tussen nu en nou steeds meer gewicht toegekend. Deze ontwikkeling is het duidelijkst waarneembaar in Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Achter de ingang nou vinden we in de zevende druk van dit woordenboek (uit 1950) nog de verwijzing ‘zie nu’, die ook het WNT geeft. In de achtste druk (uit 1961) is deze verwijzing omgezet in ‘spreektaal voor nu’ en voor het eerst is een apart artikel ingeruimd voor nou. Toegepast als herhaald tussenwerpsel is nou ‘de enige vorm’, zo meldt Van Dale nu, met als voorbeeld: nou nou, kan het niet wat zachter? Het nou-artikel handhaaft zich in de negende druk (uit 1970) en groeit in de daaropvolgende edities steeds verder uit. Zo worden in de elfde druk (uit 1984) maar liefst zeven toepassingswijzen onderscheiden. Ze zijn tamelijk willekeurig onderverdeeld, op basis van interpretatieve noties als ‘verbazing’ (as je me nou!), ‘uitnodiging om te antwoorden’ (en nou jij weer), ‘irritatie’ (doe nou niet), ‘ongeloof’ (kom nou, zeg!), ‘verzoek’ (toe nou), ‘berusting’ (nou ja, laat maar) en ‘sterke bevestiging’ (nou, wat graag!). Voor Van Dale zijn deze toepassingswijzen kennelijk zozeer typerend voor het gebruik van de vorm nou, dat ze niet meer in het nu-artikel ondergebracht kunnen worden.Ga naar eind2. Het Humboldtiaans principe draagt voor deze ontwikkeling in de beschrijving van nu/nou een logische verklaring aan: het toepassingsspectrum van nou verwijdert zich langzaam maar zeker van dat van nu, omdat de taal bij twee gegeven vormen nu eenmaal streeft naar twee aparte betekenissen. Een aantrekkelijk aspect van deze verklaring is, dat zij aansluit bij ons intuïtieve oordeel dat nu en nou in het huidige standaard Nederlands geen ‘vrije varianten’ zijn. Uitdrukkingen als nou moe! en nou en of! worden bijvoorbeeld niet met nu | ||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||
gerealiseerd (?nu moe!, ?nu en of!), terwijl omgekeerd uitdrukkingen als nu of nooit en tot nu toe het niet goed doen met nou (?nou of nooit, ?tot nou toe). Dergelijke losse observaties zijn echter, zoals ik eerder (Van As 1992) aan de hand van een systematische vergelijking van contexten heb gedemonstreerd, misleidend. Voor zover er gebruiksverschillen tussen nu en nou aanwijsbaar zijn, houden deze verband met stilistische, en niet met semantische factoren, zo kon worden opgemaakt uit het tekstmateriaal (voor het merendeel afkomstig uit Uit den Boogaart (1975).Ga naar eind3. Zo is om te beginnen de inhoudelijke inbreng die nu en nou hebben als bijwoord van tijd, als modaal partikel en als onderschikkend voegwoord identiek. Vergelijk: | ||||||||||
Bijwoord van tijd:
| ||||||||||
Modaal partikel:
| ||||||||||
Onderschikkend voegwoord:
De beide varianten zijn in gevallen als deze min of meer inwisselbaar. De keuze die taalgebruikers in (1)-(6) gemaakt hebben voor hetzij nu, hetzij nou, is uitsluitend stilistisch gemotiveerd: in de nou-zinnen (2), (4) en (6) klinkt een enigszins ongedwongen, familiaire toon door, die ontbreekt in (1), (3) en (5). De vorm nou draagt, zo is hier te zien, een informele connotatie,Ga naar eind4. terwijl de variant nu in dit opzicht neutraal of, zo men wil, ‘ongemarkeerd’ te noemen is. Dit stijlverschil tussen nu en nou stelt bepaalde grenzen aan de zojuist genoemde inwisselbaarheid van beide vormen: in contexten die een uitgesproken formeel karakter hebben, is het informele nou niet erg op zijn plaats. Zo is het bijna ondenkbaar dat we in zinnen als (7), (8) en (9) in plaats van nu de vorm nou zouden aantreffen: | ||||||||||
Bijwoord van tijd:
| ||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||
Modaal partikel:
| ||||||||||
Onderschikkend voegwoord:
De informele klank van nou zou ‘detoneren’ in de omgeving van formeel getinte woorden als eerst (in plaats van pas), welke (in plaats van wat), wetenschappelijk jargon als diergroepen, betekenisaspecten, pedagogische situatie, geactueerd, en ‘gewichtig’ klinkende nominale en passieve constructies als de eerder verkondigde overtuiging, gevonden dient te worden. Contextuele factoren kunnen dus tot op zekere hoogte de keuze tussen nu en nou verklaren. Deze observatie is van belang wanneer we de aandacht richten op toepassingswijzen die, anders dan de functies van bijwoord, partikel en voegwoord, voorbehouden lijken te zijn aan ofwel de vorm nu, ofwel de vorm nou. Denk bijvoorbeeld aan het gebruik van nu als voegwoordelijk bijwoord of als bijwoord van tijd in een nominale constituent: | ||||||||||
Voegwoordelijk bijwoord:
| ||||||||||
Bijwoord van tijd in een nominale constituent:
De vorm nou komen we in syntactische configuraties als deze niet tegen. De zinnen (10) en (11) lijken dan ook te demonstreren dat nu over bepaalde syntactische ‘eigenschappen’ beschikt, die nou mist - en in het verlengde daarvan, dat nu bepaalde semantische waarden kan uitdrukken, die nou niet kan uitdrukken. Deze conclusie is echter minder dwingend dan zij lijkt. Het is ook in gevallen als (10) en (11) mogelijk het gebruiksverschil tussen beide vormen te begrijpen als een contextueel bepaalde stijlvariatie. Ook syntactische constructies kunnen immers stilistisch ‘gekleurd’ zijn en aldus een context vormen waar een taalelement als nou niet in past. Zo hoeft het feit dat nou niet als voegwoordelijk bijwoord gebruikt wordt ons niet te verwonderen, wanneer we in aanmerking nemen dat voegwoordelijke | ||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||
bijwoorden (behalve nu treden ook woorden als immers, daarentegen, echter, althans en tenslotte als zodanig op) bijna uitsluitend voorkomen in betogend proza (zie Reynaert 1970). We gebruiken voegwoordelijke bijwoorden wanneer we uit een complexe uiteenzetting één aspect willen lichten om verder op door te gaan - dat aspect wordt dan in het eerste zinsdeel opnieuw genoemd (zie (10): In onze versterker) en met het voegwoordelijk bijwoord als het ware ‘apart gezet’. Dat voor een dergelijke manoeuvre de informele vorm nou niet gebruikt wordt, is eigenlijk niet meer dan logisch: in informele taalgebruikssituaties houden we nu eenmaal zelden een ingewikkeld betoog. Alleen wanneer we de constructie met het voegwoordelijk bijwoord situeren in een onmiskenbaar spreektalige context, is het optreden van nou voorstelbaar. Een uiting als (12) bijvoorbeeld, waarin een breedvoerig verteld verhaal een cruciale wending neemt, is in gesproken vorm niet ondenkbaar:
Het spreektalige karakter van de uiting wordt hier onderstreept door de infinitief wezen, die dezelfde informele connotatie draagt als nou (vgl. Sassen 1968: 16). Het gebruik van nou als voegwoordelijk bijwoord is dus niet principieel onmogelijk. Ook het feit dat een frase als de nou 31-jarige Astrud vreemd klinkt, vloeit goed beschouwd voort uit het formele, ‘schrijftalige’ karakter van de constructie in kwestie. De opeenvolging adverbium-adjectief-substantief vormt een tamelijk complexe formule, die gebruikt wordt wanneer iets ‘punctueel’ beschreven moet worden. De constructie hoort derhalve thuis in bijvoorbeeld ambtelijke of wetenschappelijke teksten, gebruiksaanwijzingen, krante-artikelen en literaire beschrijvingen (vergelijk de eerder verkondigde overtuiging uit (9) hierboven). De informele toon die in nou doorklinkt, past daar eenvoudig niet bij. Een syntactisch en/of semantisch onderscheid tussen nu en nou hoeven we echter ook hier niet aan te nemen. In principe kan nou immers heel wel gebruikt worden als bijwoord van tijd (vergelijk zin (2)); we doen dat alleen zelden of nooit binnen een nominale constituent, vanwege het formele karakter van deze constructie. Zo zijn er nog tal van andere gebruikstypen te onderscheiden waarin de vorm nu het aanmerkelijk beter ‘doet’ dan de vorm nou. Te denken valt bijvoorbeeld nog aan gevallen waarin nu deel uitmaakt van een voorzetselconstituent (het Europa van nu, twintig jaar na nu), gevallen waarin nu gebruikt wordt als zelfstandig naamwoord (het nu van de schrijver, pijn die wij ondergaan in één ongebroken nu), gevallen waarin nu attributief is toegepast (Vrede nu, Afrika nu), en gevallen waarin nu in vaste uitdrukkingen figureert (zo nu en dan, tot nu toe). Voor elk van deze constructies geldt dat zij in het gesproken taalmateriaal van Uit den Boogaart (1975) niet of nauwelijks voorkomen. We kunnen daaruit afleiden dat het hier schrijftalige zinswendingen betreft, waarbij de informele, spreektalige vorm nou stilistisch niet goed aansluit. Overigens worden op het eerste gehoor vreemd klinkende combinaties als zo nou en dan en tot nou toe een enkele keer wel degelijk door sprekers gebruikt (meer hierover in paragraaf 5): | ||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||
Er zijn ook syntactische configuraties waarin juist alleen de vorm nou gebruikt lijkt te kunnen worden. Zo is er een ware overmacht van nou ten opzichte van nu in de functie van tussenwerpsel. En daarnaast zijn er bepaalde idiomatische uitdrukkingen waarin nou onmogelijk vervangen kan worden door nu: | ||||||||||
Tussenwerpsel:
| ||||||||||
Idiomatische uitdrukkingen:
Het als tussenwerpsel gebruikte nou wordt in discourse- en gespreksanalytische kringen ‘discourse marker’ genoemd. In die hoedanigheid wordt het element doorgaans geheel los gezien van de vorm nu (vgl. bijv. Schep & Vermeulen 1984, Pander Maat e.a. 1986). In zekere zin is dat begrijpelijk; inderdaad lijkt nu in een zin als (15) niet goed te gebruiken. Toch wordt ook de vorm nu als tussenwerpsel gebruikt. Het gaat dan meestal om geschreven tekst waarin sprake is van op enigerlei wijze gestileerd taalgebruik - zinnen uit een roman bijvoorbeeld:
Zelfs in gesproken taal wordt nu wel eens als tussenwerpsel gebruikt, zij het sporadisch (het spreektaalcorpus van Uit den Boogaart telt drie gevallen). Als het gaat om de potentie om op te treden als tussenwerpsel, bestaat er tussen nu en nou dus geen principieel verschil. Dat de vorm nou veel vaker als tussenwerpsel gebruikt wordt dan nu, vindt zijn oorzaak dan ook niet in een semantisch onderscheid tussen beide vormen. De oorzaak ligt opnieuw veeleer in de constructie als geheel: in het feit dat sprekers en schrijvers tussenwerpsels vooral gebruiken in een uiterst spreektalig contexttype, te weten de dialoog - een feit waaraan ook de term ‘discourse marker’ refereert (zie voor een meer uitgebreide argumentatie op dit punt Van As 1992: 6-7). Idiomatische verbindingen als nou moe en nou en? worden nooit met nu gerealiseerd, ook niet in gestileerd taalgebruik. Toch hoeven we ook op grond van zulke gevallen geen semantisch onderscheid tussen nu en nou aan te nemen. In het | ||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||
licht van de observaties aan de hierboven besproken gebruikstypen valt ook de voorkeur die taalgebruikers in gevallen als (16) en (17) hebben voor de vorm nou, gemakkelijk uit te leggen. Het betreft hier immers opnieuw constructies die als zodanig een spreektalig en dus ‘nou-bevorderend’ karakter hebben. Zo roept het zelfstandig gebruikte en in (16) van zichzelf al de context van een dialoog op, ongeacht welke elementen er op volgen. Vergelijk: En, ga je mee?, En of!. En ook de afkorting moe (van moeder) is dusdanig familiair dat taalgebruikers dit element bij voorkeur niet combineren met een neutrale vorm als nu, wanneer er een informeel alternatief als nou voorhanden is. Het gebruiksverschil tussen nu en nou kan, kortom, ook hier uitgelegd worden als een contextueel bepaalde stijlvariatie. Samenvattend kunnen we twee voorlopige conclusies trekken:
De vraag is nu, wat deze bevindingen betekenen voor het Humboldtiaans principe: de hypothese dat taalelementen die niet voldoen aan het één vorm, één betekenisstramien (zoals nulnou), niet ‘handig’ maar juist ‘disfunctioneel’ zijn en om die reden zich nooit lang in het taalgebruik zullen kunnen handhaven. Vormt nulnou een uitzondering op de regel of snijdt het principe ten aanzien van nog veel meer doubletten geen hout? Of moeten we niet alleen betekenisverschil, maar ook stijlverschil tussen doubletvarianten (zoals dat tussen nu en nou bestaat) opvatten als een bevestiging van het Humboldtiaans principe? | ||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||
3. Synonymische doubletten: geen marginaal verschijnselDe term ‘doublet’ wordt in de taalkunde gebruikt voor twee woordvormen die onderling een zekere vormvariatie vertonen, maar etymologisch op dezelfde vorm teruggaan. Binnen deze globale omschrijving kunnen we vervolgens grofweg twee soorten doubletten onderscheiden. Woordparen waarvan de leden nog steeds min of meer dezelfde betekenis dragen, zoals leder/leer en nu/nou, kunnen als actuele doubletten beschouwd worden. Van historische doubletten kunnen we dan spreken bij woordparen waarvan de leden in de huidige taalfase semantisch niet of nauwelijks meer met elkaar samenhangen, zoals buidel/buil en ridder/rijder, en ook bij woordparen waarvan in de huidige taalfase nog maar één variant in gebruik is, zoals scout/scult (= schuld) en konst/kunst. Lang niet alle doubletten die het Nederlands kent zijn probleemloos onder te brengen in één van deze categorieën; bij gevallen als broeder/broer en broos/bros bijvoorbeeld, is onmiskenbaar sprake van betekenisverwantschap, maar synoniem zijn de vormen in het actuele taalgebruik niet. Het valt, met andere woorden, niet bij elk doublet even duidelijk uit te maken of het gaat om twee woordvormen die samen een lexicale eenheid vormen (een actueel doublet), dan wel om twee woordvormen die inmiddels onafhankelijk van elkaar deel uitmaken van het lexicon (een historisch doublet). Er lijkt op dit punt sprake te zijn van een glijdende schaal, die loopt van ‘etymologische verwantschap’ naar ‘synonymie’ (zie paragraaf 4). Aan actuele doubletten als nulnou, die zich ergens aan de synonymische zijde van deze denkbeeldige schaal bevinden, wordt in de literatuur terzake eigenlijk nauwelijks aandacht besteed. De belangstelling van taalkundigen gaat unaniem uit naar historische doubletten. Helemaal onbegrijpelijk is dat niet, want bij historische doubletten is sprake van taalverandering en bij actuele doubletten niet. Dat maakt deze laatste groep minder interessant. Echter, hoe verklaarbaar de desinteresse bij taalkundigen voor actueel bestaande synonymische doubletten ook is, zij werkt versluierend: er wordt een probleem toegedekt. Bij Zonneveld (1978) komt dat probleem duidelijk aan het licht. Zonneveld maakt opmerkelijk genoeg wèl melding van doubletten zonder betekenisverschil. Hij noemt als zodanig onder meer heide/hei, lade/la en leder/leer. Deze groep vergelijkt hij met doubletten die wèl betekenisverschil vertonen, zoals moeder/moer, vergaderen/vergaren en wederom/weerom. De vraag die Zonneveld zich daarbij stelt is, hoe het komt in dat de dubbelvormen uit deze laatste groep betekenisverschil vertonen. Het antwoord laat zich raden: het Humboldtiaans principe wordt aangewezen als stuwende kracht achter de ontstane semantische verschillen (1978: 124). Een vraag die echter onbeantwoord blijft, is hoe het dan toch komt dat doubletten van het type heide/hei géén semantische differentiatie hebben ondergaan. Met het noemen van die categorie doubletten draagt Zonneveld in feite een serie voorbeelden aan die het bestaan van een één-op-één-tendens in de taal juist weerspreekt. Zonneveld's explicatie van het Humboldtiaans principe zou dan ook overtuigender zijn geweest zonder deze voorbeelden. De gedachte dringt zich op dat andere auteurs (bijvoorbeeld Van Marle & Koefoed 1980: 112-113, Van | ||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||
Bree 1990: 122-123) aan actuele synonymische doubletten, waartoe ook nu/nou behoort, nauwelijks aandacht schenken eenvoudig omdat zij in het licht van het Humboldtiaans principe maar een lastig probleem vormen. Het gevolg is dat we uit de literatuur over doubletten de indruk krijgen dat synonymische doubletten een marginaal verschijnsel vormen in de taal (uitzonderingen op de regel), die op een gegeven moment onvermijdelijk ten prooi zullen vallen aan de therapeutische werking van het Humboldtiaans principe. Doordat dit principe gepresenteerd wordt als een heel essentiële eigenschap van taalsystemen, wordt bovendien de indruk gewekt dat de gegeven voorbeelden van doubletten die wèl een Humboldtiaanse taalverandering hebben ondergaan, exemplarisch zijn voor een enorme hoeveelheid niet genoemde gevallen van taalverandering. Het geval wil nu, dat geen van deze indrukken juist is. Hierop is al eens gewezen door Sassen (1979). In de eerste plaats bestaan er veel meer gelijkbetekenende dubbelvormen in het huidige Nederlands dan we op grond van het Humboldtiaans principe zouden mogen verwachten. Zo zijn er bijvoorbeeld tal van gevallen waarin naast de volle vorm van een woord ook een verkorte vorm gebruikt wordt (met d-deletie: armoede/armoe, chocolade/chocola, gestadig/gestaag, heide/hei, koude/kou, lade/la, leder/leer, mede/mee, voeder/voer, etc., met e-deletie: degene/degeen, einde/eind, kribbe/krib, leuze/leus, zelve/zelf, etc.), of waarin klinkers en/of medeklinkers van een woord variëren (met klinkerverwisseling: bloem/blom, duwen/douwen, duivel/duvel, frommelen/frummelen, gedverdemme/gadverdamme, jesses/jasses, (kauw)gum/(kauw)gom, kruimel/krummel, och/ach, piesen/pissen, vriend/vrind, etc., met klinker- èn medeklinkerverwisseling: sellerie/selderie/selderij, elkander/elkaar/malkander/mekaar, ginds/ginder, graag/gaarne, niets/niks, etc.). Daarnaast kennen nogal wat woorden een variabele meervoudsvorming (aardappelen/aardappels, ziekten/ziektes, aderen/aders, admiralen/admiraals, eigenaren/eigenaars, assurantiën/assuranties, evangeliën/evangelies, gymnasia/gymnasiums, doctorandi/doctorandussen, etc.), een variabele nominalisering (redenatie/redenering, oriëntatie/oriëntering, mobilisatie/mobilisering, nominalisatie/nominalisering, etc.), of een variabele verkleinvorm (bloempje/bloemetje, popje/poppetje, wegje/weggetje, kindjes/kindertjes, eitjes/eiertjes). Ook tal van werkwoordsvormen manifesteren zich in tweeërlei gedaante (presens: (je) kan/kunt, (je) wil/wilt, (je) zal/zult, (u) heeft/hebt, (u) is/bent, preteritum: ervaarde/ervoer, dorst/durfde, jaagde/joeg, schuilde/school, spuugde/spoog, waaide/woei, wilde/wou, etc.). Hetzelfde geldt voor derivaties van bepaalde eigennamen (Hagenaar/Hagenees, Irakiërs/Iraki/Iraki's/Irakezen, Utrechtenaar/Utrechter) en voor woorden waarin de verbindings -s of -e soms wordt weggelaten (afstandrit/afstandsrit, kortingkaart/kortingskaart, werkloos/werkeloos, afgrijslijk/afgrijselijk, etc.). Een opsomming als deze is tamelijk willekeurig en verre van volledig. Zij geeft echter wel een indruk van de niet geringe extensie van het verschijnsel; synonymische doubletten liggen in het Nederlands, zou je kunnen zeggen, voor het oprapen. Het is dan ook maar de vraag of het wel zo'n aannemelijke gedachte is dat er een tendens in de taal werkzaam is die dit soort woordparen bestrijdt. | ||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||
Heeft de taalgebruiker wel zoveel moeite met het naast elkaar bestaan van gelijkbetekenende vormen als het Humboldtiaans principe veronderstelt? Het tegendeel lijkt waarschijnlijker, zoals we hierboven al constateerden: doubletten voorzien in een kennelijke behoefte aan stilering en zijn uit dat oogpunt juist ‘handig’ in plaats van ‘disfunctioneel’. Vertolkers van het Humboldtiaans principe zouden kunnen tegenwerpen dat het stijlverschil dat tussen de leden van veel synonymische doubletten bestaat, beschouwd kan worden als een voorbode van een naderende verdwijning van één der vormen, of van een naderend betekenisverschil. Het eerste lijken Van Marle & Koefoed (1980: 113) te suggereren ten aanzien van het doublet leder/leer (leder zal verdwijnen), het tweede zou men, om de Humboldtiaanse gedachte overeind te kunnen houden, ten aanzien van nu/nou moeten aannemen (nu en nou zullen verschillende betekenissen krijgen).Ga naar eind5. Wil men een dergelijke voorspelling ten aanzien van nu/nou plausibel laten zijn, dan moet men natuurlijk wel kunnen aantonen dat de betreffende taalverandering, betekenisdifferentiatie, zich in het verleden al talloze malen volgens hetzelfde patroon aan doubletten heeft voltrokken. Hier nu zit hem de tweede zwakke schakel in de Humboldtiaanse benadering van doubletten. Want zoals gezegd wordt de indruk weliswaar gewekt dat men zich baseert op een aanzienlijke hoeveelheid gevallen van Humboldtiaanse taalveranderingen, maar in werkelijkheid is het aantal voorbeelden dat we in de literatuur genoemd krijgen, bijzonder mager. Het gaat steeds om dezelfde, geijkte voorbeelden: buidel/buil, ijdel/ijl, moeder/moer etc. (vgl. Sassen 1979: 8). Blijkbaar zijn het er niet zoveel, die gevallen waarin doubletten betekenisdifferentiatie hebben ondergaan. In ieder geval valt hun aantal volkomen in het niet bij het aantal voorbeelden dat te geven is van gevallen waarin twee vormen probleemloos één betekenis vertegenwoordigen. | ||||||||||
4. De glijdende schaalDe semantische samenhang tussen doubletvarianten kan, zoals hierboven al even is aangestipt, beschreven worden in termen van een glijdende schaal, lopend van volledige differentiatie naar volledige synonymie. ‘Klassieke’ doubletten als buidel/buil en ijdel/ijl kunnen ergens aan het begin van zo'n schaal gedacht worden; deze vormen zijn semantisch zover uiteengegroeid dat we van twee afzonderlijke woorden moeten spreken. Dit geldt ook voor doubletten van het type broos/bros, teder/teer, prediken/preken en vergaderen/vergaren, al is de verwantschap in betekenis bij deze koppels nog duidelijk zichtbaar. Vergelijk in dit verband ook dubbele meervoudsvormen als bladeren/bladen, spelen/spellen en letteren/letters. Sterker naar synonymie neigen doubletten als kliederen/klieren, wederom/weerom en broeder/broer. De inhoudelijke verschillen tussen de varianten zijn hier weliswaar nog te groot om slechts van ‘stijlverschil’ te spreken, maar of we met één of met twee woorden van doen hebben, valt hier al niet meer met stelligheid uit te maken. Veel duidelijker ligt deze kwestie alweer bij | ||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||
doubletten als klasse/klas, proeve/proef, ledig/leeg en weder/weer. Bij deze synonymische doubletten hebben we te maken met tweeledige manifestaties van één en hetzelfde woord, met één en dezelfde betekenis. Dat neemt niet weg dat binnen de groep van synonymische doubletten opnieuw sprake is van diverse gradaties van gebruiksverschil. Een tamelijk groot verschil in gebruikswaarde zien we tussen de varianten van al eerder genoemde doubletten als bloemetje/bloempje en oriëntering/oriëntatie. Deze dubbelvormen zijn in bepaalde contexten niet inwisselbaar; we kopen bij de bloemenstal bijvoorbeeld geen bloempje, en bij oriëntering denken we eerder aan de wijze waarop dingen (landkaarten, globes) gericht zijn dan aan de wijze waarop levende wezens (mensen, dieren) hun positie bepalen - reden waarom we zeggen te uwer oriëntatie en niet te uwer oriëntering. Minder groot is het verschil tussen de varianten van doubletten als rode/rooie, poeder/poeier, piesen/pissen, adem/asem en duivel/duvel; de rechter vorm is steeds een tikkeltje vulgairder, ‘platter’ of ‘ruwer’ dan de linker vorm (nieuwslezers spreken tegenwoordig wel eens, tot ergernis van mensen die hechten aan een ‘beschaafde’ verslaggeving, van ‘het Rooie Kruis’). In verreweg de meeste gevallen heeft het onderscheid tussen synonymische dubbelvormen te maken met een formelere c.q. informelere ‘klank’. Het doublet nu/nou is hiervan een voorbeeld, evenals duwen/douwen, kruimel/krummel, bloem/blom en dergelijke. Bij doubletten als hoeven/behoeven en samen/tezamen klinken de varianten zonder prefix op vergelijkbare wijze informeler dan de volle vormen. Hetzelfde geldt voor veel doubletten die gevormd zijn door e-deletie of d-deletie: einde/eind, koude/kou, zelve/zelf, leuze/leus, lade/la, en voor verbale doubletten als ervaarde/ervoer en raadde/ried, (u) bent/(u) is. Aan het einde van de denkbeeldige schaal tenslotte, vinden we dan een groep doubletten van uiteenlopende soort, waarvan de varianten niet of nauwelijks stijlverschil vertonen, zoals kauwgum/kauwgom, jesses/jasses, einde/eind, kortingkaart/kortingskaart, selderij/selderie, (je) kunt/(je) kan, (je) zult/(je) zal, (u) hebt/(u) heeft. Tot deze groep behoren voorts tal van meervoudsvormen, zoals ook Van Haeringen vaststelt: Wie vast overtuigd is dat aan elk vormverschil in de taal een verschil in semantische inhoud of stilistische waarde of functie beantwoordt, dat geen twee vormen dus volkomen gelijkwaardig kunnen zijn (..), die zal bij aardappelen naast aardappels, buizerden naast buizerds, of roerommen naast roeroms wel lang moeten zoeken. (Van Haeringen 1979: 38) Het mag duidelijk zijn dat de grote variatie in semantische samenhang die doubletten te zien geven, het nagenoeg onmogelijk maakt om uitspraken te doen over de vorm/betekenis-relatie van doubletten-in-het-algemeen. In sommige gevallen, zo kunnen we slechts constateren, hebben taalgebruikers een bepaald vormonderscheid aangegrepen om een bepaald betekenisonderscheid uit te drukken; in andere gevallen hebben ze het aangegrepen om er louter een stijlverschil mee uit te drukken, en in nog weer andere gevallen hebben ze het in het geheel niet aangegrepen. Van een tendens in een bepaalde richting lijkt geen | ||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||
sprake te zijn. De Humboldtiaanse gedachte dat doubletten zich bewegen in de richting van een één-op-één-situatie, vindt in het zojuist gegeven beeld dan ook geen bevestiging. | ||||||||||
5. Vormverschil of vormovereenkomst?De kiem van de problemen die verbonden zijn met een Humboldtiaanse benadering van doubletten, schuilt goed beschouwd in de nadruk die zo'n benadering legt op het vormverschil tussen doubletvarianten. Dit vormverschil is doorgaans betrekkelijk klein; we zouden omgekeerd even goed kunnen spreken van vormovereenkomst. Diachroon gezien is deze laatste invalshoek de meest plausibele. We kunnen dit illustreren aan de hand van de historische relatie tussen nu en nou. Oorspronkelijk is de vorm nu een dialectische variant van nou, die alleen in West-Vlaanderen gebruikt werd. In de noordelijke Nederlanden (inclusief Brabant) was nou de enige vorm.Ga naar eind6. Een vermenging van beide vormen trad op, toen steeds meer rijke industriëlen en kooplieden vanuit het in Spaanse handen gevallen zuiden naar Holland trokken. De taal van deze invloedrijke immigranten had zijn weerslag op het Hollands. In ‘hogere kringen’ werd nu de norm, en ook schrijvers gingen nu gebruiken. Nou degradeerde (net als bijvoorbeeld douwen) tot een meer ‘volkse’ nevenvorm - en daarmee ontstond het stijlverschil zoals dat ook nu nog bestaat. Naast dit stijlverschil speelt echter ook het oorspronkelijke dialectische onderscheid tussen nu en nou nog steeds een rol in het taalgebruik. In Brabant en in de noordelijke provincies bijvoorbeeld, wordt de vorm nou juist als zeer correct ervaren; nu geldt daar als ‘import’. Het is waarschijnlijk ook tegen deze achtergrond dat we een rariteit als zo nou en dan uit de mond van Van Agt moeten begrijpen (zie zin (13) hierboven). Van Agt is immers Brabander ten voeten uit; hij koketteert ermee. Hij zal niet schromen typisch Brabantse uitdrukkingen te gebruiken in gesprek met een Hilversumse journalist, en hij zal zodoende zelden nu gebruiken, ook niet in idiomatische verbindingen die in het standaard Nederlands om nu vragen. Hetzelfde geldt voor een uitdrukking als tot nou toe uit de mond van een Amsterdams jongetje (zie zin (14)). Het is wellicht ook hier niet zozeer de informele context die de keuze voor nou verklaart, als wel het sociale dialect van de spreker in kwestie: nou is in het Amsterdams van oudsher de ‘gewone’ vorm. De vorm nu hoort voor sprekers van het Amsterdams thuis in wat Sassen (1968) het ‘exogene taalgebruik’ noemt: het register dat men heeft leren gebruiken in minder spontane, formele situaties. We zien dus dat bij de keuze tussen nu en nou stilistische en dialectische factoren nauw met elkaar verweven kunnen zijn. Dat brengt de gedachte naderbij dat beide vormen beschouwd kunnen worden als twee vormen voor ‘hetzelfde woord’, afkomstig uit verschillende taalvariëteiten - waarbij het begrip ‘variëteit’ dan zowel regionale, sociale als situationele aspecten omvat. Deze gedachte vindt uiteraard ondersteuning in het gegeven dat nu en nou vormelijke overeenkomst vertonen: afgezien van de monoftong/diftong-oppositie zijn er geen vormverschillen in het spel. | ||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||
Dit aspect van vormovereenkomst blijft in de Humboldtiaanse benadering van doubletten geheel buiten beschouwing. Toch houdt juist het feit dat nu en nou ook in vormelijk opzicht sterk op elkaar lijken, een belangrijke rechtvaardiging in voor het samennemen van beide elementen in een semantische beschrijving. Ware dit niet zo, dan zou men met even veel recht een pleidooi kunnen houden voor bijvoorbeeld het over één kam scheren van nu en heden, dat net als nou tal van gebruiksmogelijkheden met nu gemeen heeft: het wordt gebruikt als tijdsbepaling (heden koffie), als tussenwerpsel (heden! wat gebeurt daar!) en als zelfstandig naamwoord (het heden wordt gisteren). Dat we niettemin geen lexicale fusie tussen nu en heden overwegen, en tussen nu en nou wel, heeft alles te maken met de vormovereenkomst tussen deze laatste twee.Ga naar eind7. Het niet-honoreren van vormovereenkomst is een bezwaar dat het Humboldtiaans principe niet alleen ten aanzien van nu/nou aankleeft, maar ten aanzien van synonymische doubletten in het algemeen. Het credo ‘vormverschil, dús betekenisverschil’ laat, althans in de vorm waarin het doorgaans wordt beleden, geen ruimte voor het meewegen van de mate van vormverschil. | ||||||||||
6. Consequenties van een Humboldtiaans perspectief op nu/nouWat houden deze bezwaren nu concreet in voor de beschrijving van nu/nou? De fixatie op het vormverschil tussen nu en nou betekent uiteraard dat in een Humboldtiaanse beschrijving van dit doublet het accent zal liggen op differentiatie. Men gaat ervan uit dat het vormverschil moet corresponderen met een inhoudelijk onderscheid tussen beide elementen, en de aandacht zal dus uitgaan naar de interpretatieve verschillen die optreden naar gelang we in zinnen de vorm nu dan wel de vorm nou gebruiken. Vooral die contexten, waarin beide varianten niet of nauwelijks inwisselbaar zijn, worden bestudeerd. Op grond van observaties aan zulke gebruiksgevallen kan men dan generalisaties bereiken als: ‘nou wordt niet gebruikt als voegwoordelijk bijwoord, getuige de onmogelijkheid van In onze versterker nou, heeft dit koolbaantje dezelfde weerstandswaarde’ en ‘nu kan niet fungeren als discourse marker, getuige de onmogelijkheid van Nu moe, over dokter Wallenburg natuurlijk’. Hoewel zulke generalisaties stroken met de intuïtieve oordelen die menig taalgebruiker zal hebben over het gebruik van nu en nou, heeft deze benadering één belangrijk nadeel: er wordt niet geredeneerd vanuit de feitelijke gebruiksmogelijkheden van een taalelement naar een daaruit voortvloeiende theorie, maar vanuit een vooraf gepostuleerde theorie naar een op maat gesneden selectie van gebruiksmogelijkheden. Meer concreet: binnen de Humboldtiaanse theorie neemt men van te voren aan dat er bij doubletten als nu/nou een correlatie bestaat tussen het lexicale vormverschil en een verschil in syntactische gebruiksmogelijkheden, en men zal deze vooronderstelling aangetoond achten zodra bepaalde constructies niet lijken te ‘kunnen’. Maar zoals in paragraaf 2 is gebleken zijn er vaak, als we wat langer en creatiever nadenken, heus wel contexten te bedenken waarin bijvoorbeeld nou als voegwoordelijk bijwoord en nu als tussenwerpsel gebruikt kan worden. | ||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||
Binnen een Humboldtiaanse benadering van nu en nou, gericht als die is op ‘typerende’ generalisaties over nu en nou afzonderlijk, is het risico dus tamelijk groot dat minder frequente, maar wel degelijk voorkomende constructies met nu c.q. nou buiten beschouwing blijven. Deze constructies ondergraven echter nu juist de veronderstelde differentiatie tussen de gebruiksmogelijkheden van nu en nou, en vormen dus belangwekkend taalmateriaal. Ze laten zien dat de gebruiksverschillen tussen beide vormen zoals die zich in de praktijk voordoen, niet van principiële aard zijn - dat deze gebruiksverschillen niet voortvloeien uit een intrinsiek betekenisonderscheid tussen nu en nou, maar het gevolg zijn van stilistisch of dialectisch gemotiveerde keuzes die de taalgebruiker maakt. | ||||||||||
7. AlternatievenNu zou men zich kunnen afvragen of het niet mogelijk is om het Humboldtiaans principe iets minder strikt uit te leggen, namelijk als het beginsel dat in een taal vormverschil bij voorkeur gepaard gaat met enig inhoudelijk verschil - waartoe dan óók stilistische nuances gerekend kunnen worden. Zo opgevat wordt het principe niet weersproken, maar juist bevestigd door het doublet nu/nou; de in paragraaf 2 gegeven impressie van het gebruik van nu en nou laat immers duidelijk zien dat beide varianten een verschillende stilistische waarde uitdrukken. Dit geldt bovendien voor nog veel meer doubletten (zie paragraaf 4). Het is echter twijfelachtig of deze manoeuvre (het oprekken van het Humboldtiaans principe) werkelijk iets nuttigs oplevert. De constatering dat de samenstellende leden van veel doubletten enig inhoudelijk verschil vertonen is namelijk op zichzelf interessant, maar vraagt vervolgens wèl om een verklaring. En het Humboldtiaans principe, of we dit nu ruim opvatten of niet, geeft slechts iets wat lijkt op een verklaring: het schrijft het ontstaan van inhoudelijke verschillen tussen doubletvarianten toe aan een ‘tendens’ in de taal. Zo'n verklaring appelleert aan onze gewoonte om over talen te spreken als betrof het zelfstandige wezens die een eigen leven leiden, voorkeuren hebben, ouder worden, doodgaan, etc. Op zichzelf is dit een onschuldige metafoor. Zoals Versteegh (1990: 5-6) echter terecht opmerkt, wordt zij door sommige taalkundigen te letterlijk genomen, met alle misvattingen van dien. De metafoor verleidt menig taalkundige tot de gedachte dat talen, net als levende wezens, voortdurend veranderingen ondergaan waarvoor geen externe factoren verantwoordelijk zijn - veranderingen die door het organisme zelf in gang worden gezet. Het gevolg is dat wanneer men voor een bepaalde verandering in het taalgebruik zo gauw geen oorzaken van buiten kan vinden, men maar aanneemt dat er iets in de taal zelf gebeurd moet zijn, er een soort natuurlijke evolutie moet hebben plaatsgegrepen. Werkelijke oorzaken worden op die manier evenwel niet blootgelegd, omdat men het taalveranderingsvraagstuk niet daar legt waar het thuishoort: bij de taalgebruikers. Zij zijn het immers die onder bepaalde omstandigheden hun spreek- en schrijfgewoonten veranderen. Bezien we in dit licht de Humboldtiaanse gedachte dat stijl-en/of betekenisverschillen bij doubletten ontstaan ten gevolge van een ‘voorkeur’ die de | ||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||
taal zou hebben voor één-op-één relaties, dan kunnen we vaststellen dat deze gedachte eigenlijk niet veel méér inhoudt dan dat men zegt: ‘deze veranderingen gebeuren vanzelf’. Voor zover in de Humboldtiaanse theorie al gerept wordt van de taalgebruiker, gebeurt dit op indirecte wijze: afwijkingen van het één-op-één-ideaal (homonymie en synonymie) zouden ‘disfunctioneel’ zijn. Die stelling is echter nauwelijks houdbaar; zelfs Van Marle, pleitbezorger van het Humboldtiaans principe, moet constateren dat ‘..in concrete gesprekssituaties veel gevallen van homonymie niet al te veel problemen opleveren’ (Van Marle 1986: 213). Hetzelfde kan gezegd worden van synonymische doubletten. Wat de werkelijke oorzaak van het ontstaan van stijlverschil tussen doubletvarianten zou kunnen zijn, is in het voorafgaande al een enkele keer terloops gesuggereerd: de behoefte die taalgebruikers kennelijk hebben om hun uitingen op verschillende manieren en in verschillende gradaties te ‘stileren’, door elementen en constructies te gebruiken die thuishoren in een bepaalde (formele of informele) taalvariëteit. We noemden synonymische doubletten als nu/nou in dit verband ‘handig’. Deze verklaring heeft het voordeel dat we de taalgebruiker en diens motieven inzake woordkeuze en zinsbouw niet uit het oog verliezen; bovendien formuleren we op deze manier de oorzaak van het verschijnsel in positieve termen (de term ‘disfunctioneel’ geeft slechts aan dat iets niet het geval is). In enkele gevallen, namelijk bij historische doubletten van het type buidel/buil, ridder/rijder, heeft de behoefte aan stilering uiteindelijk geleid tot het ontstaan van betekenisverschil tussen de varianten. Bij een andere, eveneens kleine groep van doubletten, die van het type konst/kunst, scout/scult, heeft de ontwikkeling van de dialecten waaruit de varianten respectievelijk afkomstig zijn, ertoe geleid dat één van beide vormen in onbruik is geraakt. Gaat voor deze doublettypen het Humboldtiaans principe dan misschien wèl op? Ook dat is twijfelachtig. Het gaat hier om twee volstrekt ongelijksoortige processen, die bovendien een incidenteel karakter hebben. Voor het ‘verklaren’ van deze processen lijkt de aanname van een tendens in de taal een veel te groot en veel te ongenuanceerd instrument. Duidelijk is in ieder geval dat de prominente plaats die het Humboldtiaans principe in de historische taalkunde inneemt, niet in verhouding staat tot de uiterst beperkte waarde ervan voor de analyse van synonymische doubletten. Het geval nu/nou is in dit opzicht exemplarisch voor een groot aantal andere lexicale dubbelvormen. | ||||||||||
8. ConclusieHet lijkt gerechtvaardigd om over nu en nou te spreken als twee vormen voor hetzelfde woord, afkomstig uit verschillende (regionaal, sociaal en situationeel bepaalde) taalvariëteiten. Het winstpunt van deze visie op nu en nou tegenover een Humboldtiaanse visie, is gelegen in het omvattende karakter ervan. In een beschrijving van alleen de vorm nu of alleen de vorm nou is het risico groot dat bepaalde toepassingsmogelijkheden (namelijk die, welke meestentijds met de ‘andere’ vorm gerealiseerd worden) over het hoofd gezien worden. Een volledig overzicht van het toepassingspotentieel van de vorm nu is dus pas te verkrijgen | ||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||
wanneer men ook gebruiksgevallen van nou bestudeert, en andersom kan een volledig beeld van de gebruiksmogelijkheden van nou alleen ontstaan wanneer men ook gebruiksgevallen van nu daarbij betrekt. Een omvattend overzicht van het toepassingspotentieel stelt ons vervolgens in staat om een betekenisbeschrijving voor het doublet nu/nou te formuleren die niet vermengd is met incidentele, per gebruikstype variërende contextuele invloeden. Het nou-artikel van Van Dale (1984) schiet op dit punt duidelijk tekort; de noties waarmee het gebruik van nou verklaard wordt (verbazing, irritatie, verzoek, berusting, etc.; zie paragraaf 2) beschrijven slechts incidentele gebruikswaarden die nou in bepaalde contexten kan aannemen. Er worden op die manier semantische onderscheidingen in nou aangebracht, die goed beschouwd niet in het element zelf schuilen. Zo wordt de verbazing die doorklinkt in Van Dale's voorbeeldzin as je me nou! vooral bewerkstelligd door het stijgende intonatiepatroon waarmee deze zin doorgaans gerealiseerd wordt. En ook de irritatie die nou volgens Van Dale uitdrukt in doe nou niet zit hem vooral in het bij deze uiting horende intonatiepatroon, dat het element niet accent geeft. Nou voegt in beide gevallen nog een subjectieve lading toe, die in de interpretatie geconcretiseerd kan worden tot ‘verbazing’ of ‘irritatie’, zonder dat deze aspecten als zodanig in de betekenis van nou zelf zitten. Iets dergelijks geldt ook voor het verzoekende element in toe nou: dit is niet iets wat nou op eigen titel inbrengt. Het woordje toe vraagt immers ook zonder nou al om een verzoekende interpretatie; nou is een subjectiverend element dat erbij komt. Evenzo ligt het aspect ‘berusting’ dat Van Dale aan nou toeschrijft in een zin als nou ja, laat maar, niet zozeer in nou als wel in het erop volgende laat maar. De opeenvolging nou ja ‘sec’ interpreteren we alleen berustend wanneer de intonatie waarmee zij gerealiseerd wordt, hier om vraagt. Nou zelf heeft geen berustend betekeniselement. Kortom, de eigen inbreng die nou in zinnen heeft, is veel minder specifiek dan de door Van Dale gehanteerde noties suggereren. Zolang men de betekenisbeschrijving echter afstemt op slechts één vorm (nou) en daarmee op slechts een beperkt aantal gebruiksmogelijkheden van het doublet nu/nou (de toepassingen die karakteristiek zijn voor nou), zal het bijzonder moeilijk zijn om de lexicale betekenis van nou enerzijds en de taalverschijnselen die daar in een specifiek gebruiksgeval op inwerken anderzijds, uit elkaar te houden. Pas wanneer we de gebruiksmogelijkheden van nou tezamen met die van nu beschouwen en daarmee alle relevante contexttypen in onze analyse omvatten, kan de eigen inbreng van nu/nou geïsoleerd worden van deze contextuele verschijnselen. Met de differentiërende benadering die het Humboldtiaans principe voorstaat, is dit onmogelijk.
Saskia van As, Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Neerlandistiek | ||||||||||
NotenHet onderzoek ten behoeve van dit artikel is uitgevoerd in het kader van het VF-programma UvA/LET/26/85/16 ‘Analytische Studie van Taaltekens’, en maakt deel uit van het NWO-project 300- | ||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||
172-009 ‘Betekenisbeschrijving van nu en nou in tekstanalytisch perspectief’. Ik dank Alied Blom, Sies de Haan en Ariane van Santen voor hun commentaar op de eerste aanzetten tot dit artikel. Verder heb ik geprofiteerd van de opmerkingen van Frida Balk, Saskia Daalder, Jadranka Gvozdanovic, Wim Honselaar, Ina Schermer en Judith Schoonenboom naar aanleiding van een voorgedragen versie. | ||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||
|
|