Forum der Letteren. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||
De grenzen van wetenschappelijkheid
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||
opgeleverd. Aan de ene kant is er de ontwikkeling van het gebied ‘cultural studies’, een vakgebied dat wordt gekenmerkt door multimedialiteit, interdisciplinariteit en politiek bewustzijn waarvan het uitgangspunt is dat betekenis noch onschuldig noch stabiel is.Ga naar eind3. Aan de andere kant wijst de discussie over de populariteit van Derrideaanse deconstructie als kritische methode op aarzeling en zelfs angst over de ongrijpbaarheid en onbetrouwbaarheid van voorheen ogenschijnlijk vaststaande begrippen waarmee betekenis kon worden be-grepen.Ga naar eind4. Aanvallen op deconstructie komen vanuit de sociale en vanuit de logische hoek. Sociale critici verwijten Derrida liberalisme en gebrek aan aandacht voor machtsrelaties. Logici achten de ‘wildheid’ en onbegrensdheid van deconstructie bedreigend voor logische systematiek en andere theoretische constructies. Beide partijen hebben natuurlijk gelijk. Alleen, deconstructie is zeker niet strijdig met sociale kritiek, en ondermijning van systemen is zelf een systematisch project. Zoals Culler het formuleert: It is this continuing engagement with the hierarchical oppositions which structure Western thought, and the recognition that the belief one has overcome them once and for all is likely to be a facile delusion, that give deconstruction a critical edge, a critical role. (Eco 1992:122) Tegen deze achtergrond kan Eco's recente werk niet alleen op zijn waarde worden geschat maar ook in zijn welhaast obsessionele eentonigheid worden begrepen. Terwijl Derrida, weliswaar uitgesproken emotioneel, afdoende antwoord geeft aan zijn critici van tegengestelde richtingenGa naar eind5., is Eco's houding er een van herhaling en ontkenning. Hij herhaalt zijn eerdere uitspraken over de systematiek van de semiotiek, en ontkent of negeert de argumenten die vanuit deconstructie en cultural studies tegen die systematiek zijn ingebracht. The Limits of Interpretation is een verzameling eerder gepubliceerde artikelen, waarvan sommige rechtstreeks op bovengenoemde spanning betrekking hebben, andere helemaal niet. Maar net als kunstverzamelingen door voorwerpen bijeen te brengen, nieuwe betekenissen zichtbaar maken, zo spreekt het verzamelen van deze artikelen onder de gekozen titel, van een project dat de stukken bij elkaar haalt. Dat project is polemisch, gericht tegen wat ik een spookbeeld vind, en ironische hoofdstuktitels als ‘Unlimited Semiosis and Drift’ benadrukken dat. Eco vat zijn spookbeeld samen met een klassieke en veel misbruikte metafoor: ‘Connotations proliferate like a cancer’. Je kunt niet zeggen dat dit boek tegen deconstructie is geschreven, maar het is er wel tegen gepubliceerd: verzameld en uitgebracht. Het is onmogelijk in kort bestek zo'n gemengd boek recht te doen; de titel en de daad van het verzamelen rechtvaardigen het stellen van grenzen door de recensent. Ik beperk me daarom tot het hoofdthema van het boek. De eerste drie hoofdstukken van The Limits gaan expliciet op deze polemiek in. In het eerste stelt Eco twee middeleeuwse interpretatiemodellen tegenover elkaar: een, dat onbegrensde interpretatie voorstaat en een, dat enkelvoudige betekenis aanhangt. In het tweede hoofdstuk beschouwt (en reduceert) hij Peirce's concept van onbegrensde semiosis door het centrale begrip interpretant als nieuw, verder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||
ontwikkeld teken, te letterlijk te nemen, en vervolgens in te zetten tegen Derrida's weigering betekenis vast te stellen. Het derde hoofdstuk biedt een overzicht van receptietheorieën. Eco verdeelt deze ook weer in twee kampen en stelt vervolgens dat er niets nieuws aan is. De redenering draait om de vraag, of interpretaties juist of tenminste onjuist kunnen zijn, en het antwoord is bevestigend. Eco pleit hier voor wat hij noemt gematigde grenzen. De rest van het boek gaat in op uiteenlopende kwesties en perspectieven. De hoofdstukken 4, 5 en 12 gaan over simulatie en de moeilijkheid authentiticiteit en originaliteit vast te stellen. De hoofdstukken 8, 9, 10 en 11 zijn interpretaties van primaire teksten van Plinius de Jongere, Joyce, Borges en Pirandello. De primaire teksten worden gelezen als theoretische teksten. Ze worden eerst letterlijk genomen, vervolgens gewantrouwd, dan weer geloofd en tenslotte gezien als model voor narrativiteit, betekenis, waarheid of humor. Deze omgang met primaire teksten is van groot belang - een belang dat Eco zelf niet onderstreept en wellicht zelfs niet ziet - omdat zij de geijkte onderschikking van tekst aan vooraf geconstrueerde theorie ondermijnt.Ga naar eind6. Hoofdstukken 13, 14 en 15 zijn theoretische verhandelingen. Alleen 15: ‘Truth: A Fiction’ lijkt daarop een uitzondering te vormen. Het gaat over de waarheid en hoe moeilijk het is die te bereiken. Dit hoofdstuk geeft de grenzen aan van Eco's grenzen aan interpretatie. In hoofdstuk 13 trekt Eco ten strijde tegen de driedeling van de semiotiek in syntaxis, semantiek en pragmatiek. Pragmatiek kan niet gescheiden worden van de twee andere. In 14 leidt de moeilijkheid, soorten vooronderstellingen te bepalen, tot de weinig verrassende conclusie dat losse zinnen geen inzicht kunnen geven in hun eigen vooronderstellingen. Het slothoofdstuk is een fictioneel verhaal waarin het debat over waarheid en herinnering wordt uitgevochten.Ga naar eind7. Hoe speels deze vorm ook is, ik lees dit slot als een symptoom. In een boek dat tot doel heeft de mogelijkheid om de waarheid vast te stellen althans enigermate te redden, wijst een beroep op fictie aan het eind op een theoretische tegenstrijdigheid. En inderdaad. Door de onmogelijkheid aan te geven om grenzen vast te stellen spreken de hoofdstukken 13 en 14 de eerste drie, waarin grenzen geproclameerd werden, tegen. De tekstanalytische hoofdstukken hebben nagenoeg geen verband met de theoretische hoofdstukken. De kern van het boek als (polemische) verzameling draait om de tegenstelling tussen semantische onbepaaldheid en de grens die in de praktijk aan interpretatie wordt gesteld door wat Stanley Fish de interpretive community zou noemen. Eco onderstreept het sociale karakter van die gemeenschap (41), en de basis (ground) waarop deze grenzen trekt. Ondanks het onbegrensde proces van semiosis roept de ground (begrepen als code) dat proces een tijdelijk halt toe. Eco schreef eerder over de spanning tussen de interpretant en de ground in relatie tot het handelende subject (1976:315) en de sociale basis van semiosis (1983) en daar zou de onderhavige discussie hebben kunnen beginnen.Ga naar eind8. Want recente discussies hebben onder invloed van Eco's semiotische theorie en van de psychoanalyse, het subject opgevat als niet samenvallend met een zender uit een communicatieschema.Ga naar eind9. Daarvoor is het volgende argument hier relevant. Als elke interpretant een verder ontwikkeld teken is, dan is dat tweede teken specifieker, niet vager dan het vorige op grond waarvan het ontstond. De grondslag voor die verdere ontwikkeling | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||
richting specificatie ligt buiten het subject, in het vertoog waarin het teken gevormd werd. Eco's herhaalde beroep op intentie betekent een stap terug ten opzichte van dit inzicht. Het mag inderdaad merkwaardig heten dat Eco zo'n sterk beroep doet op intentie. Voor hem is er tussen auteurs- en lezersintentie zoiets als werkintentie - intentio operis - en daar ligt de basis van de mogelijke interpretaties (1991:50). Deze intentie kan gevonden worden door te luisteren naar ‘what the text says by virtue of its textual coherence and of an underlying original signification system’ (51). Zo eindigt Eco bij de positie in polemiek waartegen de semiotiek nu juist zo succesvol was: de hermeneutische cirkel (59). Het ‘original signification system’ brengt de uitvoerige bespreking op gang van authenticiteit en zijn verschillende tegenhangers: namaak, series, replica's, vervalsingen. Tenslotte leidt de intentio operis via het ‘underlying signification system’ tot het criterium van letterlijke betekenis. Om deze vast te stellen heeft Eco nauwelijks meer te bieden dan gezond verstand, dat attribuut van de onproblematisch voorgestelde ‘social community’. Zoals van Alphen betoogt zijn letterlijk en figuurlijk niet identiek, maar niettemin moeilijk uit elkaar te halen. (1988) Hier ligt nog een oorzaak van onbeslisbaarheid. Het lijkt me evident dat teksten geen intenties kunnen hebben, en al helemaal geen bewuste (55). Deze verschuiving van tekst naar geest wijst erop, dat de intentio operis helemaal geen intentie is maar een interpretatie, gepersonifieerd tot een beeld van een subject dat uiteindelijk een projectie van de lezer op de auteur is. De interpretatie wordt er niet minder subjectief door, want deze komt tot stand door een keten van interpretanten die pragmatisch verbonden zijn met de lezer, maar krijgt zo wel een illusoir gezag toegekend. Eco's betoog heeft ernstig te lijden van een slordig gebruik van sleutelbegrippen. Zijn kruistocht tegen subjectiviteit en de arrogantie van de interpreet die het waagt het werk te overschreeuwen - in het latere boek noemt hij dit met nadruk overinterpretatie, ook wel paranoïde interpretatie - berust soms op een verwarring tussen interpreet en interpretant (b.v. 205), een nogal elementaire fout die mag verbazen bij deze meester in de Peirceaanse semiotiek. Deze slip of the pen vindt plaats wanneer Eco Morris' behavioristische verschuiving van interpretant naar interpreet overneemt, een verschuiving die van Morris uit gezien zo gek niet is, maar fataal is voor Eco's redenering. Elders worden de termen interpretant, signifier en uitdrukking door elkaar gebruikt (8, 32). Bijgevolg gaat Eco nergens in op het onderscheid tussen interpretant en interpreet, dat zo cruciaal is voor goed begrip van Peirce. Juist dat onderscheid had het conflict kunnen oplossen tussen subjectiviteit en de grenzen van semiosis, en dus van interpretatie. Als de ground de crux is tussen theoretische onbeslisbaarheid van betekenis en praktische begrensdheid, dan had Eco moeten kijken naar de wijze waarop dit begrip in de maatschappelijke praktijk wordt ingevuld. Hier had hij, trouw aan zijn progressieve sympathieën uit het verre verleden (1976) aansluiting kunnen vinden bij critici en antropologen van het slag dat in vakgroepen cultural studies werkt: bij hen die belangstelling hebben voor factoren als ras, etniciteit, klasse, sekse en leeftijd die toegang tot semiosis en gezag over interpretaties beïvloeden. Met andere woorden, de maatschappelijke verankering van grounds. Eco's | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||
beperking tot wat hij ziet als theoretische kwesties belet hem, een bijdrage aan die analyse te geven, terwijl zijn theoretische standpunt wel de noodzaak daarvan impliceert. Dat interpretatie in de praktijk is beperkt, mede doordat hij onder sociale druk staat, is onmiskenbaar, en ik zou niet weten wie dat zou willen bestrijden. De studies van betekenisproduktie in musea, die ik aan het begin van deze bespreking noemde, zijn daarvan overtuigende voorbeelden. Juist omdat Eco in de eerste plaats een meester in de semiotiek is, een discipline die hij eigenhandig geïnstitutionaliseerd heeft, die nu juist niet tot taal beperkt is, zou hij er goed aan doen zich op de hoogte te stellen van wat er in deze actuele branche gebeurt. Twee boeken op dit gebied verdienen enige aandacht in het kader van de discussie over semiotiek en de sociale basis van grounds. De eerder genoemde studie van Clifford bevat een lang hoofdstuk, getiteld ‘On Collecting Art and Culture’ (1988:215-251) dat naast een fundamentele bespreking van de geschiedenis van het verzamelen en van de waarden die aan objecten zijn toegeschreven, een poging bevat, het hele cluster van betekenissen rond /verzamelen/ op semiotische grondslag te analyseren. De auteur doet dat door middel van toepassing van het semiotische vierkant van Greimas, waarop hij de semantische eenheden /kunst/, /cultuur/, /niet-kunst/ en /niet-cultuur/ uitzet. Deze voorziet hij ieder van een definiërende betekenis. /Kunst/ is verbonden met originaliteit en enkelvoudighied (uniciteit); /cultuur/ met traditie en collectiviteit, en staat zo als tegengestelde tegenover kunst. /Niet-cultuur/ krijgt de betekenissen mee van nieuw en ongewoon in de zin van niet-traditioneel, en /niet-kunst/ van reproduktie en commercie. Wat Clifford nu het ‘art-culture system’ noemt (224) is een sociaal functionerende structurele betekenistoekenning waarin verzamelobjecten en hun tegenhangers van betekenis, en dus van waarde, worden voorzien. Zo ontstaat op de horizontale bovenas de tegenstelling tussen kunstmusea en etnografische musea, die in een stad als New York zo aardig tot uiting komt in de geografische posities van respectievelijk het Metropolitan Museum of Art, huis van de meesterwerken, en het American Museum of Natural History waar ‘artefacten’ gehuisvest zijn. Deze musea staan aan weerskanten van Central Park, recht tegenover elkaar, het MET wat sjieker gesitueerd. Op de horizontale onderas van Clifford's systeem staan links, bij niet-cultuur, ‘fakes, inventions, ready-mades and anti-art’ terwijl bij niet-kunst ‘tourist art, commodities, the curio collection, utilities’ staan. Cliffords schema is verhelderend, omdat het laat zien hoe de categorieën met elkaar in verband staan. Het schiet tekort, omdat het semiotisch gezien te simpel is. Had Clifford gebruik gemaakt van een goed gefundeerd code-begrip, dan had hij door middel van de notie van indexicale code, zijn analyse aanmerkelijk kunnen verfijnen en compliceren. Maar door de toenemende formalisering en mechanisering van semiotische theorieën à la Eco wordt hem dat niet aantrekkelijk gemaakt. Een andere publicatie die een eind in de semiotische richting komt is de bundel van Karp en Lavine (1991). In tegenstelling tot de daarop volgende bundel (Karp, Kraemer en Lavine 1992), die verzandt in herhaling en het moralisme dat met een te gemakkelijke ‘political correctness’ samengaat, is deze eerste bundel zeer de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||
moeite waard. Dat komt voornamelijk door een grotere coherentie, een beter evenwicht tussen bijdragen van academici en van museum professionals, en een grotere diversiteit in standpunten. Maar ook bevat deze bundel een paar voortreffelijke analyses van concrete gevallen, case-studies van hoe musea omgaan met de culturen waarvan zij de voorwerpen tentoonstellen. Deze omgang, zo concluderen de auteurs, schept betekenis, en deze betekenissen zijn voorwerp van hun kritische analyse. Het is, alweer, Clifford die hier uitblinkt, met zijn analyse en interpretatie van vier musea waar etnografisch materiaal van Indianen van de Canadese Noordwest kunst wordt getoond, twee ‘majority museums’ en twee ‘tribal museums’, beheerd door de volkeren in kwestie. Clifford vat de verschillen tussen de twee groepen helder samen. Voor de ‘officiële’ musea gelden de volgende normen, waarden, en dus betekenissen: 1. men zoekt naar de ‘beste’ kunst of de ‘meest authentieke’ culturele voorwerpen; 2. men zoekt naar exemplarische of representatieve voorwerpen; 3. het kunstbezit is een schat die toebehoort aan de stad, de natie, de mensheid; 4. ‘fine art’ wordt onderscheiden van (etnografische) cultuur. Het eerste punt hiervan zou gezien kunnen worden als een metaforisch streven, waarbij de voorwerpen de waarde ‘hoge kunst’ vertegenwoordigen. Het tweede punt is synecdochisch van aard: een voorbeeld betekent het geheel waar het deel van uitmaakt. De musea die aan de volkeren zelf toebehoren hebben heel andere doelstellingen. 1. Ze staan, polemisch, tegenover de standaard musea, doordat zij de daar verzwegen ervaringen centraal stellen; 2. de kunst/cultuur onderscheiding is irrelevant of wordt zelfs expliciet ondermijnd; 3. het idee van een eenvormige, lineaire geschiedenis wordt ondergraven door plaatselijke, diverse geschiedenissen te construeren; 4. de collecties worden niet in een nationaal erfgoed ingeschreven, maar worden geplaatst in diverse tradities en praktijken. Vanuit deze hypothetisch geformuleerde uitgangspunten analyseert Clifford vervolgens de vier musea. Het voert hier te ver, op deze analyses in te gaan, maar één ding bewijzen ze overduidelijk: de inzet van tentoonstellingen is de produktie van betekenissen, en elk code-begrip dat geen rekenschap geeft van de sociale inbedding van die produktie is inadekwaat. De bijdrage van de semiotiek tot de theoretisering daarvan is hard nodig. Dit blijkt eveneens uit een ander voortreffelijk artikel in deze bundel, van Susan Vogel, ironisch getiteld ‘Always True to the Object, in Our Fashion’. Terwijl Clifford een academicus is, werkt Vogel dagelijks in de praktijk van museum management als directeur van het Center for African Art in New York. In die functie heeft zij een serie spectaculaire exposities samengesteld waarin de (semiotische) problematiek in kwestie visueel aan de orde werd gesteld. ‘The Art of Collecting African Art’ stelde objecten ten toon, die als middelmatig, vervalsingen, veranderd of overmatig gerestaureerd ter zijde waren geschoven. Object van de expositie was dus de ‘connoisseur’, de deskundige smaakmaker. De labels waren persoonlijke meningsuitingen, informeel van toon, en bedoeld om een dialoog met de kijker aan te gaan. ‘Perspectives: Angles on African Art’ ging over de manier waarop de mensen in de westerse wereld behoeften en fantasieën op Afrika projecteren. Deze ging dus over de kijker zelf. De interessantste tentoonstelling die Vogel bespreekt is voor mij echter | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Art/artifact’. Hierin staat het museum zelf als betekenisproducent centraal. De tentoonstelling bestond uit een aantal uitstallingen, ieder volgens een ander ordenings- en presentatieprincipe opgesteld. Deze vormen van uitstallen zijn uit de geschiedenis van musea bekend. Maar wat door deze combinatie ervan gebeurde, was een (h)erkenning van hoe elke vorm van uitstallen eigen betekenissen aan de voorwerpen toekent; impliciet ontstaan ‘woordenboeken’. Om deze te kunnen begrijpen, om te kunnen zien en voorzien hoe betekenissen op basis van maatschappelijke relaties tot stand komen, zal de semiotiek theoretische bijdragen kunnen en moeten leveren. Het is een wetenschappelijk falen, om deze uitdaging uit de weg te gaan. Het voorbeeld van musea vormt inderdaad een uitdaging voor de semiotiek, niet alleen vanwege het onmiskenbaar intermediale karakter van dit studie-object, en dus de noodzaak tot interdisciplinaire analyse ervan. Vooral de evident sociale basis van de codes die betekenisproduktie in musea mogelijk maken, zal in de theorie verantwoord moeten kunnen worden. Nu is Eco daar zich op zich wel van bewust. Maar hij stelt die sociale basis te gemakkelijk gelijk met een harmonieuze sociale eenheid in het begrip ‘socially shared codes’. Wat voor hem eenvoudigweg de ‘community’ wordt genoemd is echter niet monolithisch, en daar houdt het verbond tussen hem en sociaal gerichte critici radicaal op. Sociale kritiek begint met het ondermijnen van de constructie van sociale eenheid. Eco's unieke kennis van de geschiedenis van de filosofie, en van Peirce in het bijzonder, had een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan die ondermijning. Nader onderzoek van grounds past heel goed in Peirce's filosofie en begrippen. Alleen zulk onderzoek kan inzicht geven in de schijnbare tegenstelling tussen onbegrensdheid en begrenzing, door grenzen niet uitsluitend in de logica te leggen. In het boek over - zeg maar: tegen - overinterpretatie blijft van de vele onderwerpen die Eco in Limits behandelt, alleen zijn obsessie met dit centrale thema over. In beide boeken toont Eco, wat al te comfortabel op zijn terecht verdiende lauweren te willen rusten. Naast de al gesignaleerde slordighedenGa naar eind10. neemt hij niet de moeite, het debat te plaatsen in de contekst van deze actuele discussie over betekenisgeving, en al evenmin in eerdere discussies over dit onderwerp. Wie Derrida wil aanvallen kan echt niet volstaan met het werk van voor 1980, vooral omdat juist recent werk van Derrida Eco's kritiek bij voorbaat afdoende beantwoordt. In het nawoord tot de paperbackeditie van limited Inc benadrukt Derrida, dat onbeslisbaarheid iets heel anders is dan onbepaaldheid (1988:148). Juist de spanning tussen de evidente grenzen die voortkomen uit de regels van een taalsysteem zowel als uit de sociale constructies van identititeit en gemeenschap, en de onmogelijkheid feitelijke interpretaties te voorspellen, ligt ten grondslag, zowel aan Derrida's claim als aan Eco's pleidooi voor de onlosmakelijke verbondenheid van pragmatiek, semantiek en syntaxis. Door op dit intussen bekende argument van Derrida totaal niet in te gaan, evenmin als, zoals Culler in Eco 1992 signaleert, op de door Wayne Booth gevoerde discussie van understanding en overstanding - volgens Culler preciezer en interessanter dan die welke Eco in dit boek voert - schrijft Eco een betoog dat als mosterd na de maaltijd komt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||
Cullers bijdrage aan Eco 1992 is, zoals we van hem gewend zijn, helder en verhelderend. Hij laat zien dat Rorty, die ook op Eco's lezingenreeks reageert, met Eco slechts zijn afkeer van deconstructie gemeen heeft. Maar, zegt Culler, voor Eco betekent deconstructie een radicale overgave van de tekst aan de lezer; voor Rorty het tegendeel: een vasthouden aan tekststructuren. Dat zij zelf die tegenstelling niet zien wijst er niet alleen op dat, zoals Culler tongue in cheek aangeeft, deconstructie springlevend want nog steeds bedreigend is, maar ook, dat sterke oppositie niet tot sterke oppositie leidt: zowel Eco als Rorty redeneren slordig, onscherp, conservatief en nodeloos polemisch. Wat in feministische debatten the antagonistic mode of argumentation wordt genoemd werkt reductief en simplificerend.Ga naar eind11. Het zou goed zijn, als zowel Eco als Rorty hun briljante intellect zouden aanwenden tot het ontwikkelen van nieuwe ideeën in plaats van zich af te zetten tegen bekende of het terugvallen op stokoude, inmiddels sleetse visies. Wanneer zij hun taalfilosofie eens zouden loslaten op een object dat zich niet zo gemakkelijk in hun theoretische clichés laat voegen - musea bij voorbeeld - dan zouden ze wel uitgedaagd worden tot scherper denken. Culler - de Culler van ‘Rubbish Theory’, van ‘The Semiotics of Tourism’, van ‘Confronting Religion’ - is dat soort uitdagingen in elk geval niet uit de weg gegaan.Ga naar eind12. Wie zich bezighoudt met een onderwerp dat in de mode is, komt zowel moeilijkheden als gesprekspartners tegen, en dat kan de discussie alleen maar goed doen.
Mieke Bal is hoogleraar Theoretische Literatuurwetenschap aan de universiteit van Amsterdam | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|