Forum der Letteren. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |||||||
BoekbesprekingenJ. de Caluwe: Nederlandse nominale composita in functionalistisch perspectief. 's-Gravenhage: SDU, 1991. xii + 240 pp. ISBN 90 12 06587 9. Prijs: f. 49.90.Nederlandse nominale composita in functionalistisch perspectief is een bewerkte versie van de gelijknamige dissertatie waarop De Caluwe (C.) in het academiejaar 1988-89 in Gent promoveerde. C. gaat uit van een functionalistische benadering van composita, waarvoor hij de grondslag gelegd acht door Downing (1977). Wat hij precies onder een functionalistische taalbeschouwing verstaat, vermeldt C. niet. Wel kiest hij duidelijk zijn uitgangspunt in het taalgebruik; centraal staat voor hem de vraag met welk doel en hoe een taalgebruiker samenstellingen vormt. Hij kiest met andere woorden voor het perspectief van de spreker. Deze functionalistische oriëntatie blijkt niet alleen uit de hoofdstukken 2, over de functies van nominale samenstellingen, en 3, over de functie van de samenstellende delen, maar ook uit de hoofdstukken 5 en 6, die respectievelijk handelen over de informatie die in een samenstelling onuitgedrukt blijft, en over idiomaticiteit. Hoofdstuk 4, over zogenaamde doorbrekingsconstructies (ontsnappingspoging uit de gevangenis) staat, zoals C. (114) zelf toegeeft, enigszins los van de rest van het boek. Composita worden, net als andere gelede woorden, gevormd om dingen te benoemen, en in hoofdstuk 2 onderzoekt C. ‘waarin de aantrekkelijkheid schuilt van benoeming door nominale composita van de types VN (draagmoeder) en NN (ozonlaag)’ (15). Voor de bruikbaarheid van het procédé, de grote produktiviteit, ziet C. twee verklaringen: samenstellingen zijn polyfunctioneel, d.w.z. kunnen een aantal verschillende ‘noemfuncties’ vervullen, en zijn bovendien semantisch doorzichtig. C. onderscheidt vier functies, namelijk identificerend (Heizeldrama), subcategorienoemend (damesschoen, logeerkamer), categorienoemend (handschoen, ruimteschip) en beeldend (huwelijksbootje). De subcategorienoemende samenstellingen zijn de bekende, waaraan in de literatuur de meeste aandacht is besteed. Het aardige van C.'s boek is dat hij op andere mogelijkheden wijst. Wanneer een nieuwe zaak in geen enkele bekende categorie thuishoort, is subcategorisatie niet mogelijk, en is een nieuwe, categoriserende samenstelling geboden. Een ruimteschip is niet een ‘prototypisch’ schip, maar mist juist een essentieel ‘schipkenmerk’, namelijk ‘water’. Ruimte noemt C. een contradeterminerend determinans, dat een signaalfunctie vervult voor de hoorder: pas op, niet een echt schip om mee door het water te varen, maar om de ruimte mee te doorkruisen, ruimte corrigeert (133, 137) een element uit de betekenis van schip. Samenstellingen worden niet alleen gebruikt ter benoeming van een (sub)categorie, maar kunnen ook dienen ter benoeming van één entiteit (Heizeldrama) of een groep entiteiten (HEMA-vestiging). Met behulp van een beeldende samenstelling plaatst de spreker een reeds bekend en benoemd fenomeen in een nieuw licht (36), bijvoorbeeld levensweg, het leven voorgesteld als een weg. Op grond van deze veelheid aan functies stelt C. vast, ‘dat er eigenlijk geen types fenomenen zijn die niet voor benoeming door samenstelling in aanmerking komen’ (44). Het is volgens hem één van de verklaringen voor de grote produktiviteit van het procédé. Maar de verschillende functiemogelijkheden behoeven m.i. veeleer zelf een verklaring, en die ligt, lijkt me, in de structuur en de daarbij behorende categoriale waarde van samenstellingen. Essentieel is dat met de vorm (een nomen, voorafgegaan door een ander nomen of een verbum) één semantische waarde correspondeert, namelijk de bepalingsrelatie, met een determinans en een determinatum. De verschillende mogelijkheden die vervolgens binnen deze structuur bestaan | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
zijn (mede) te danken aan de zelfstandig symboliserende functie van de samenstellende delen. Zo kan het determinatum in een metaforische betekenis gebruikt worden, en de samenstelling categoriserend in plaats van subcategoriserend zijn. Soms is het determinatum al gelexicaliseerd in een metaforische betekenis, of krijgt het er deze, juist door het gebruik in samenstellingen, bij. Denk bijvoorbeeld aan samenstellingen met -regen, als sterrenregen, stofregen, vuurregen, bloemenregen: als we regen opvatten als ‘wat als regen neerkomt’, dan hebben we hier geen categoriserende, maar ‘gewone’ subcategoriserende samenstellingen. C. geeft zelf als voorbeeld het woord bank zoals dat optreedt in bloedbank, databank, spermabank, en erkent dat de grens tussen subcategoriserende en de categoriserende functie moeilijk te trekken is (43). Tot de identificerende composita rekent C. vooral de samenstellingen met als eerste lid een eigennaam, ook weer een mogelijkheid die de structuur biedt. Als voorbeeld van een identificerende samenstelling met een soortnaam als determinans vermeldt hij Downings apple-juice seat. Downing zelf noemt dit een deiktische samenstelling, om eenmalig te verwijzen naar één bepaalde stoel in een situatie waarin de aanwezigheid van een glas appelsap distinctief is. Het verschil is ook hier slechts gradueel. Overigens kunnen niet alleen samenstellingen, maar ook afleidingen gebruikt worden als een omschrijving om een eenmalige categorie aan te duiden. Aan de structuur (samenstellende delen met een zelfstandige betekenisbijdrage) danken samenstellingen niet alleen hun functiemogelijkheden, zij ontlenen daaraan tevens hun hoge graad van doorzichtigheid, ‘een andere troef’, zoals C. het noemt, in de concurrentie met alternatieve woordvormingsprocédés. In hoofdstuk 3 onderzoekt hij ‘op welke wijze de informatie vervat in de samenstellende delen kan bijdragen tot het succesvolle gebruik van het compositum-geheel’ (45). C. onderscheidt drie types van betrekkingen tussen de samenstellingscomponenten: a) de determinans heeft een substituerende functie, bijvoorbeeld in ruimteschip vervangt ruimte de componenten ‘zee’ of ‘water’ uit schip, in straatschaatsen vervangt straat de component ijs uit schaatsen (Moerdijk 1987 spreekt in dit verband van een afwijkende specificering); b) een invullende determinans, bijvoorbeeld autodief of staldeur, waarin auto en stal een ‘lege plaats’ in de betekenis van het determinatum opvullen; c) een aanvullende determinans: wedstrijdbal, rookcoupé waarin de determinans extra, aanvullende informatie geeft. Moerdijk (1987, 1988) maakt geen verschil tussen invulling en aanvulling. De vorming van nieuwe samenstellingen wordt volgens hem steeds ‘gedirigeerd vanuit de conceptuele structuur van het basiswoord’, dat wil zeggen de betekenis van het tweede lid (Moerdijk 1987:194). C. betwijfelt of het wel mogelijk is alle samenstellingen op te vatten als invullend, en inderdaad lijkt dat met bijvoorbeeld scharrelmelk of gipsvlucht wel moeilijk. De indeling van C. suggereert echter dat er een duidelijke grens te trekken is tussen de twee groepen, terwijl veeleer sprake is van een glijdende schaal. Aan de ene kant staan de samenstellende afleidingen van het type wraakneming en machthebber, waar invulling van het betekenisgat zelfs noodzakelijk is, aan de andere kant van de schaal samenstellingen als Downings appelsapstoel, waarin de specificator niet of nauwelijks aansluit bij de betekenis van het determinatum. Bijvoorbeeld broodmes en groentewinkel zitten op de schaal dichter bij wraakneming dan zakmes of avondwinkel. Volgens C. zijn invullende samenstellingen los van context en situatie gemakkelijker te begrijpen dan aanvullende samenstellingen. Daarmee komen we op de functie van de betekenis van de samenstellende delen ten opzichte van de samenstellingsbetekenis. C. onderscheidt twee lagen, namelijk de constructiebetekenis, dat is de betekenis zoals die kan worden afgeleid uit de categoriale waarde en de semantische bijdrage van de leden, en de woordbetekenis, dat is de conceptuele inhoud van de samenstelling. De constructiebetekenis van straattaal bijvoorbeeld, omschrijft hij als ‘taal zoals | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
men die op straat hoort’, de woordbetekenis als ‘platte en ruwe taal’. De term ‘constructiebetekenis’ impliceert volgens C. een interpretatieperspectief. Omdat, naar hij zegt, ‘wij voor ons onderzoek principieel het produktieperspectief hebben gekozen, gebruiken we voortaan in plaats van “constructiebekenis” de uitdrukking “Te Verwerken Inhoud” (TVI), d.w.z. die inhoud die door de spreker/schrijver is gekozen om verwerkt te worden tot een samenstelling’ (63). De TVI is de betekenis zoals de spreker die in de samenstelling expliciet uitdrukt, en zit dus op een ander niveau dan de woordbetekenis; constructiebetekenis en TVI bevinden zich wèl op hetzelfde niveau, maar worden gezien vanuit een verschillend perspectief. De opvatting dat de betekenis van een samenstelling niet louter een functie is van de betekenis van de samenstellende delen, is zeker niet nieuw te noemen. Veel interessanter is C.'s onderzoek naar de systematiek die zich tussen deze twee niveaus openbaart, een systematiek die inhoudt dat bepaalde componenten door de spreker niet in de Te Verwerken Inhoud (hoeven te) worden geëxpliciteerd, en door de hoorder wèl op basis van de constructiebetekenis kunnen worden voorspeld. In hoofdstuk 5 bespreekt hij welke soorten informatie niet in de samenstelling tot uitdrukking komen, maar wel door de hoorder achterhaalbaar zijn. Dat betreft natuurlijk allereerst de precieze aard van de relatie tussen determinans en determinatum. Met name indien de determinans een aanvullende functie heeft kunnen er tal van semantische relaties met het determinatum bestaan (kippesoep, koninginnesoep, luiewijvensoep, maaltijdsoep, pakjessoep om het zoveelste voorbeeld te geven) en deze zijn naar aard en aantal niet opsombaar. Dat hoeft ook niet, aldus C. want de hoorder kan die betrekking ‘reconstrueren’ op grond van a) zijn kennis van de betekenis van de samenstellende delen, en b) zijn wereldkennis, alsmede kennis van context en situatie (131). Wederom, een standpunt dat inmiddels gemeengoed is. Eerder blijft C. hier achter bij resultaten van Moerdijk (1987, 1988) die onderzoekt hoe de betekenis van het determinatum een sturende rol vervult zowel bij vorming als interpretatie van nieuwe samenstellingen. Wel verrassend vind ik de andere ‘verzwegen’ informatie, namelijk aspect en kwantitatieve/kwalitatieve modificatie. Naar aspect onderscheidt C. drie types samenstellingen: a) composita met een imperfectief aspect, zoals krentenbrood en voedselhulp, waarmee fenomenen worden benoemd op grond van een ‘reële betrekking’ tussen de in determinans en determinatum genoemde zaken, d.w.z. een betrekking die niet ten einde is; b) composita met een perfectieve betrekking tussen de leden van een samenstelling, zoals jeugdtrauma en bronwater en c) composita met een destinatief of prospectief aspect, zoals zwembroek of nagellak, waarmee fenomenen worden benoemd op grond van een potentiële betrekking tussen de beide leden. Ook kwantitatieve en kwalitatieve informatie blijft op het niveau van de constructiebetekenis onuitgedrukt. Gegeven de subcategoriserende functie van samenstellingen ligt het voor de hand, dat in de determinans een relevant, distinctief kenmerk wordt genoemd. Bij een imperfectieve relatie is daarom vrijwel steeds sprake van een permanente (filtersigaret) dan wel habituele modificatie (krantenjongen), en vooral ook van een kwantitatieve: we noemen een wijk pas een arbeiderswijk als er veel of zelfs uitsluitend arbeiders in wonen. Bij de destinatieve betrekking gaat het om een bijzóndere geschiktheid: vakantieweer is bij uitstek geschikt weer voor de vakantie. C. wijst er terecht op, dat we deze kwantitatieve/kwalitatieve modificatie niet alleen tegenkomen bij samenstellingen, maar ook bij allerlei andere gelede woorden: alleen wie zich van anderen onderscheidt door hard te werken is een werker. Het begaan van één moord is echter, zoals C. opmerkt, al voldoende distinctief voor de benoeming moordenaar. Zoals we gezien hebben onderscheidt C. twee lagen: de constructiebetekenis/TVI en de samenstellingsbetekenis. De zin daarvan wordt vanuit geheel verschillende hoek ontkend: binnen de (klassieke) generatieve theorie waarin aan een samenstelling alleen | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
een constructiebetekenis wordt toegekend, maar ook door Heyvaert (1990:110) volgens wie juist ‘de betrokkenheid van de constructiebetekenis bij de samenstellingsbetekenis als semantische kern of zelfs als secundair onderdeel alleen maar een theoretische stelling is’. De betekenis van een samenstelling wordt volgens hem afgeleid uit de kenmerken van de referent, ‘en is net zo min samengesteld als die van een ongeleed substantief’ (115). C. bewandelt de gulden middenweg: de constructiebetekenis verschaft informatie over de woordbetekenis, oriënteert de hoorder op de referent, zou je kunnen zeggen, maar valt daar niet mee samen. Het verschil tussen de constructiebetekenis en de woordbetekenis wordt o.a. bepaald door de verzwegen informatie. Op het niveau van de constructiebetekenis, van de Te Verwerken Inhoud, is bepaalde informatie niet geëxpliciteerd, maar deze informatie kan de hoorder aanvullen zodat hij toch tot een succesvolle interpretatie komt. De verzwegen informatie maakt de betreffende woorden dus nog niet noodzakelijkerwijs idiomatisch. Onvoorspelbaar is de woordbetekenis pas als er informatie is die ‘de hoorder, met welke middelen dan ook, niet kan recupereren’ (191); pas dan is er sprake van een idiomatische samenstelling. So far so good. Niettemin heb ik moeite met het laatste hoofdstuk over samenstellingen en idiomaticiteit, waarin C. probeert ‘het verschijnsel idiomaticiteit te benaderen vanuit een functionalistisch perspectief’ (191). De behandeling van idiomaticiteit brengt ook met zich mee dat C. niet langer het gezichtspunt van de spreker inneemt, maar dat van de hoorder (194). Misschien wreekt zich hier het meest, dat hij de uitgangspunten van een functionalistische taaltheorie niet expliciteert. Het gaat om nieuwe samenstellingen, die een taalgebruiker voor het eerst leest of hoort. Deze typeert C. als idiomatisch indien de taalgebruiker hun conceptuele inhoud in het geheel niet of maar ten dele kan identificeren, hun woordbetekenis niet kan reconstrueren. Broodmes of blikopener zijn, hoewel ze verwijzen naar objecten met specifieke materiaal-, constructie- of vormkenmerken, volgens C. géén idiomatische samenstellingen, omdat een taalgebruiker die deze samenstellingen voor het eerst hoort ze correct begrijpt als ‘mes speciaal bestemd/geschikt om brood mee te snijden’, respectievelijk ‘instrument speciaal bestemd/geschikt om blikjes mee open te maken’ (214). Hoe een bepaalde functie in de vorm van objecten is vastgelegd, hoeft volgens hem niets te maken te hebben met de betekenis van de samenstellingen die deze objecten noemen, is zaakkennis (177, 214). Binnen het door hem gekozen semantische kader van de cognitieve semantiek, een keuze die volgens hem voortvloeit uit een functionalistische oriëntatie, vind ik dit standpunt moeilijk te plaatsen. Volgens deze theorie is in de woordbetekenis de grens tussen zogenaamde linguistisch relevante en encyclopedische kennis immers opgeheven. Betekent dat niet dat kennis die een spreker heeft over een bepaalde zaak, behoort tot de conceptuele inhoud, tot de woordbetekenis? Heyvaert laat bovendien zien, dat niet alle zaken die worden gebruikt om blikken te openen kunnen worden benoemd met het woord blikopener, en zelfs het lipje van een bierblik, dat als unieke functie heeft blikken te openen, heet niet zo. Hij concludeert dus terecht dat de betekenis van blikopener gespecialiseerd is: behoort eventueel niet álle kennis die we hebben over blikopeners tot de betekenis, dan toch zeker wel de kennis die we over het gebruik van dit woord hebben. Samenstellingen hebben meermaals reeds vanaf de vorming een gespecialiseerde betekenis. Dat brengt me op een tweede bezwaar tegen de visie van C. Idiomatisering is niet een uitzonderlijk kenmerk van enkele afwijkende samenstellingen, maar een eigenschap die potentieel eigen is aan alle composita. Binnen een functionalistische taaltheorie kan dat verantwoord worden, en deze kans laat C. volgens mij liggen. Volgens deze theorie gebruikt een spreker woorden om zaken te noemen. Juist dat verklaart dat veel samenstellingen al direct bij het eerste gebruik een gespecialiseerde betekenis hebben: kenmerken van de genoemde zaak worden opgenomen in de betekenis van de samenstelling. Dit inzicht brengt Heyvaert | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
tot zijn hierboven kort aangeduide standpunt over het niet-compositionele karakter van hun betekenis. C. heeft met succes laten zien, dat bepaalde componenten uit de woordbetekenis op het niveau van de constructiebetekenis/TVI weliswaar niet expliciet uitgedrukt zijn, maar wel degelijk aan-/ingevuld kunnen worden. Mogelijk doordat het sprekersperspectief in zijn studie overheerst, onderschat hij echter de voor de hoorder niet-voorspelbare betekenismomenten in samengestelde woorden.
Ariane van Santen (RU Leiden, Vakgroep Nederlands). | |||||||
Bibliografie
| |||||||
Frank de Glas. Nieuwe lezers voor het goede boek: de Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De arbeiderspers vóór 1940. Amsterdam: Uitgeverij Wereldbibliotheek B.V., 1989. 336 p. ISBN 90 284 1554 8.In 1905 stichtte Leo Simons in Amsterdam de Wereldbibliotheek (WB). In voor arbeiders betaalbare uitgaven bracht deze uitgeverij klassieke werken uit de wereldliteratuur, nieuw verhalend proza, toneelstukken, kinderboeken en populairwetenschappelijke werken. Elf jaar later, in 1916, richtte de Sociaal Democratische Arbeiderspartij (SDAP) haar eigen uitgeverij Ontwikkeling op. Begonnen met verkiezingsbrochures en partij-uitgaven, waar vanaf de jaren twintig dichtbundels, toneelstukken en romans voor arbeiders bijkwamen, werd Ontwikkeling in 1929 opgenomen in de boeken- en krantenuitgeverij van de sociaal-democratie, de Arbeiderspers (AP). WB en AP werden beide geïnspireerd door buitenlandse voorbeelden als Everyman's Library, de Bücherkreis en, later, het Büchergilde Gutenberg. De in hoofdstuk I gegeven inleiding en probleemstelling plaatsen het onderzoek in literatuur- c.q. cultuursociologisch kader. Voortbouwend op onderzoek van o.a. Verdaasdonk en Van Rees vindt de auteur aansluiting bij de opvattingen van de Franse kunstsocioloog Pierre Bourdieu, die de gedachte afwijst dat immanente eigenschappen of intrinsieke kenmerken uitmaken of iets kunst is. Kunst bestaat dankzij haar legitimering als kunst door personen, groeperingen, instituties. Het kunstwerk heeft geen artistieke essentie, maar is een object dat alleen als kunstwerk bestaat op grond van het collectieve geloof dat het kunst is. Dit geloof komt tot stand door een wisselwerking tussen instituties die niet alleen betrokken zijn bij de materiële produktie en verspreiding, maar ook bij de meningvorming rond artistieke uitingen. Vertaald naar de literatuur betekent dit: in een omgeving van nog andere instituties (literaire kritiek, boekhandel) is de uitgeverij de institutie die de toegang van auteurs en teksten tot de markt regelt. De uitgeverij, hoewel onderworpen aan de economische wetten van vraag en aanbod, positioneert zichzelf in het literaire veld. Inventarisatie en analyse van de (overigens niet in overvloed aanwezige) wetenschappelijke literatuur leveren een grote hoeveelheid vragen op rond het functioneren van uitgeverijen. Een duidelijke verdichting wordt gevonden in het grote belang dat in wetenschappelijke en uitgeverskring wordt gehecht aan continuïteit in het functioneren van een uitgeverij en op de middelen die daartoe worden aangewend. Hierna formuleert De Glas zijn probleemstelling als volgt: hoe kwijten beide uitgeverijen zich (in vergelijking tot elkaar) binnen het kader van de genoemde doelstelling (spreiding van het boek onder nieuwe lezers) van de taak om culturele en economische | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
continuiteit te bereiken, (blz. 13-64). De zorgvuldig beschreven weg waarlangs de auteur zijn probleemstelling bereikt, houdt, hoe lastig leesbaar soms ook, een gefundeerd en overtuigend pleidooi in voor déze vorm van met literatuur verband houdende wetenschap. De probleemstelling, nog weer onderverdeeld in vier subvragen die straks kort genoemd worden, bevat enkele nieuwe gezichtspunten en getuigt van methodologische durf. Ons staat een echte uitgeverijstudie te wachten! De hoofdstukken II en III zijn hierna wat de leesbaarheid betreft gelukkig een complete verademing. Ze bevatten zeer uitvoerige analyses van beleid en resultaten van de twee uitgeverijen, met 1940 als eindgrens. De analyses gaan nauwgezet in op de vier deelvragen: de uitgeverijen als bedrijf, hun scholingsconcept, het profiel en de continuiteit van hun fonds, het economisch bedrijfsresultaat en, tenslotte, de literatuurdistributie. Door de zeer geschakeerde benaderingswijze van de vier gestelde vragen is het absoluut onmogelijk deze twee zeer uitvoerige hoofdstukken, die een rijke schat aan (ook louter historische archief-) gegevens bevatten, in deze bespreking op de voet te volgen (blz. 65-183, resp. 184-267). Ik verbind aan deze vaststelling meteen een andere opmerking. Omdat de probleemstelling niet op één, maar op twee uitgeverijen wordt losgelaten, komt men bij de aangehouden vier deelvragen in deze twee hoofdstukken uit op acht deelconclusies die zich straks in het vierde hoofdstuk niet zo gemakkelijk zullen laten bundelen tot één vergelijkende slotconclusie. Dit wordt misschien nog het aardigste bewezen als ik alvast de samenvatting citeer die de onderzoeker zelf, zij het op een andere plaats, van deze twee hoofdstukken heeft gegeven: ‘De Wereldbibliotheek blijkt er het best in te slagen om een eigen groep van schrijvers aan zich te binden (Nico van Suchtelen, het echtpaar Scharten-Antink, Ernest Claes). Maar “Ontwikkeling”/De Arbeiderspers lukt het weer beter om via een landelijk net van agenten van het dagblad “Het Volk” een vaste band tot stand te brengen met een groot arbeiderspubliek’ (Dokumentaal (18/4, blz. 144). Een uiteindelijk zo bescheiden vergelijkende samenvatting doet absoluut te weinig recht aan de omvangrijke rijkdom van deze twee hoofdstukken en roept de vraag op of de probleemstelling eigenlijk niet te overladen was. Meer in détail vraag ik mij, bij alle waardering, af waarom in een studie die de uitgeverij als ‘literaire institutie’ behandelt, geen principiële passage staat over het elders toch meestal aangetroffen spanningsveld tussen de ‘sub-instituties’ directie en de redactie binnen de beide uitgeverijen. Het terecht zeer centraal geplaatste uitgeversfonds wordt nu vooral als resultante van afgesloten besluitvorming gepresenteerd, terwijl de discussie tijdens het besluitvormingsproces wellicht zicht had kunnen bieden op allerhande ‘gemengde’ economisch/culturele overwegingen. In de tweede plaats vind ik het jammer dat het onderzoek ophoudt in 1940. De onderzoeker verklaart dat met de opmerking dat de overheid van particulieren de taak overneemt om aan cultuurspreiding gaat doen. Maar binnen het theoretisch kader van deze studie betekent dit toch dat een (enorme?) verschuiving van de ene literaire institutie (uitgeverij) naar de andere (overheid) nèt niet wordt behandeld. In het veel kortere hoofdstuk IV staan tenslotte de conclusies. Ze zijn er in drie soorten. In de eerste plaats is daar de vergelijking van de twee uitgeverijen. Teneinde uitvoerige herhalingen te verkomen baseert de onderzoeker zich op het voorstel tot samenwerking bij de boekenverkoop dat de WB in 1928-1929 deed aan Ontwikkeling en dat ‘aard’ en ‘werkwijze’ van de uitgeverijen uitvoerig naast elkaar zet. Vanuit dit document, dat in de hoofdstukken II en III al meer dan eens ter sprake is gekomen, werkt de auteur voor zijn samenvatting zowel terug als naar voren in de tijd (268-277). Enigszins kritisch over deze kunstgreep mag men wel zijn. Men kan, omgekeerd, ook zeggen dat de onderzoeker geluk heeft gehad dat hij kòn terugvallen op het eerder genoemde WB-voorstel tot samenwerking met Ontwikkeling. Voor het overige verwijs ik naar de opmerking die ik hierboven al maakte. In de tweede plaats zijn er lessen voor het | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
uitgeverijonderzoek. Ook al worden uitgeverijdoelstellingen eendimensionaal gebracht, men moet bedacht zijn op aanzienlijke nuances in de geesteshouding van de uitgever en in de vorming en het propageren van het fonds. Het blijkt inderdaad mogelijk het niveau van een louter abstracte discussie over culturele danwel economisch bepalende factoren te overstijgen. Bij onderwerpen als kwaliteitshandhaving, interne subsidiëring en risicospreiding wordt binnen de twee uitgeverijen inderdaad rekening gehouden met hetgeen op gezag van anderen het predikaat culturele kwaliteit heeft gekregen. Het is essentieel dat men bij later onderzoek het gesegmenteerde karakter van het uitgeverijfonds in het oog houdt (277-281). Tenslotte maakt de onderzoeker, als een soort toegift en soms vragenderwijs, enige opmerkingen over de relatie van de uitgeverij met andere literaire instituties. Het is onderzoek dat nog in de kinderschoenen staat. De opmerkingen gaan over relatie tussen auteur en uitgeverij, tussen uitgeverijen onderling, tussen uitgeverij en boekhandel c.q. andere distributiekanalen; het auteursoeuvre tegenover abonnementenreeks als middel tot klantenbinding, de relatie uitgeverij/literaire kritiek, de directe relatie uitgever/lezer (282-287). Mijn samenvattend oordeel over deze studie is uitgesproken positief. Bij de conclusies gaat het weliswaar een beetje mis: de uiteindelijke vergelijking van de twee uitgeverijen levert niet echt een mooie compacte samenvatting op; de twee toegiften (de lessen voor het uitgeverijonderzoek en de relatie van de uitgeverij met andere literaire instituties) zijn vooral een aansporing tot nader onderzoek. Maar het theoretisch kader en de probleemstelling zijn allerminst kinderachtig. En de binnen de probleemstelling verrichte empirische analyses van de twee uitgeverijen zijn zeker overtuigend.
Pim de Vroomen (Leiden) | |||||||
T. Givón: Syntax: A Functional-Typological Introduction. Amsterdam: John Benjamins, 1990. 552p. ISBN 90-272-2069-7.Na deel I van Givón's Syntax: A Functional-Typological Introduction is nu eindelijk deel II uit. Hierin gaat Givón verder dan de simpele declaratieve zin en verfijnt hij de theoretische basis voor zijn soort functionalisme door verder in te gaan op de communicatieve, cognitieve en biologische basis van taaluniversalia. Net als in het eerste deel gaat Givón zijn eigen weg en besteedt nauwelijks aandacht aan andere functionalistische en typologische scholen. Zelfs wanneer hij onderwerpen bespreekt die uitvoerig zijn behandeld door taalkundigen als Halliday, Dik, Hawkins of Lehmann, worden die bronnen niet genoemd. In het onderwijs is het boek daardoor niet geschikt om een cursus op te baseren, maar zal het meer tot zijn recht komen als bron voor stimulerende observaties en alternatieve opvattingen, die als aanvulling kunnen dienen in het onderwijs. Het boek bestaat uit tien hoofdstukken. In de eerste zeven bespreekt Givón verschillende oorzaken van structurele complexiteit, terwijl de laatste drie hoofdstukken zijn gewijd aan een gedetailleerde motivatie van de theoretische aannames die ten grondslag liggen aan Givón's functionele aanpak van taal. De hoofdstukken zijn zodanig genummerd, dat ze aansluiten bij het eerste deel van Givón's werk. Daardoor is hoofdstuk 12 het eerste hoofdtuk van deel II. In hoofdstuk 12, Noun Phrases, gaat Givón in op de middelen die over talen heen worden gebruikt om van de verschillende onderdelen van de NP een syntactisch en semantisch geheel te maken. Givón begint met een overzicht van de relatieve ordening van elementen binnen de NP. Daarna gaat hij in op aspecten van NP-interne agreement. Vervolgens wordt ingegaan op NP-coördinatie en de strategieën die worden gebruikt om de conflicten in semantische kenmerken op te lossen, die in gecoördineerde NPs kunnen ontstaan. De rest van het hoofdstuk is gewijd aan de morfo-syntactische | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
aanpassingen in verbale en nominale vormen in nominalisaties. In hoofdstuk 13 presenteert Givón een typologie van object-complementatie in termen van een drievoudige classificatie van onderschikkende werkwoorden, namelijk modaliteitswerkwoorden (willen, beginnen, proberen), manipulatieve werkwoorden (bevelen, verzoeken, doen) en werkwoorden van cognitie (weten, denken, zeggen). De typologische diversiteit van complementatie wordt aan de hand van de volgende vier syntactische coderingssystemen behandeld: colexicalisatie van het complementwerkwoord met het hoofdwerkwoord, casusmarkering van het subject van het complementwerkwoord, morfologische behandeling van het complementwerkwoord en de aard van de subordinator. Het hoofdstuk is nogal schetsmatig, wat niet verwonderlijk is gezien de vele analytische en theoretische controverses op dit gebied. In hoofdstuk 14, Voice and Detransitivization, presenteert Givón zijn pragmatische aanpak van voice. Voice wordt gezien als een complex multifunctioneel domein dat een hele familie van syntactische constructies omvat, zoals passief, antipassief, reflexief, reciprook, obviatief, links-dislocatie, adjectiefcopulaire zinnen en nominalisaties. Het grootste gedeelte van het hoofdstuk is gewijd aan de morfo-syntactische realisaties en de functionele eigenschappen van passieven. Givón gebruikt de term ‘passief’ in een nogal ruime zin van het woord: iedere zin waarin de Agens niet de meest topicale participant is, is passief voor Givón. Een van de gevolgen van deze ruime opvatting is dat Engelse zinnen waarin onbepaalde pronomina zoals they, one, of you het subject zijn, beschouwd worden als onpersoonlijke passieven. Het hoofdstuk biedt veel inzicht in de typologie van passieven. Het belangrijkst is daarin de semantic role recoverability van het passieve subject - een terugkerend thema in Givón's werk. Hoofdstuk 15, Relative Clauses, is in feite een bewerking van paragraaf 4.3 van Givón's On Understanding Grammar uit 1979. Givón gaat in op de strategieën die in relatieve zinnen worden gebruikt. Hij vergelijkt de accessibility to relativization hiërarchie van Keenan en Comrie met de hiërarchieën van accessibility to subject and object die door verschillende taalkundigen zijn voorgesteld. In de laatste sectie gaat Givón in op de beperkingen op relativisatie in verband met recursieve inbedding en centrum-inbedding. Dit alles vanuit het perspectief van cognitieve complexiteit. In hoofdstuk 16, Contrastive Focus Constructions, begint Givón met een heldere uiteenzetting over focusconstructies, waarbij hij uitgaat van een scalaire notie van contrastiviteit. Het is jammer dat Givón zijn scalaire aanpak van contrastief focus niet relateert aan de typologie van focus en contrastief focus die binnen Dik's Functionele Grammatica is ontwikkeld. Maar toch is het goed dat Givón gradaties van contrastiviteit onderkent en zijn analyse geeft inzicht in de factoren die ten grondslag liggen aan het gebruik van stress focus, topicalisatie en cleft en pseudo-cleft constructies, vooral in het Engels. In de rest van het hoofdstuk beschrijft Givón de cross linguistic iconische codering van contrastief focus in termen van klemtoon en woordvolgorde, niet in termen van morfologische markering. Daarbij stelt hij voor om de bekende tendens, dat contrastieve foci naar voren worden verplaatst, tot pragmatische universale te verheffen. In hoofdstuk 17, Marked Topic Constructions, recapituleert Givón de belangrijkste punten van zijn bekende theorie over topic-continuïteit die hij in eerder werk ontwikkeld heeft. De belangrijkste vernieuwing in zijn theorie betreft de verwerking van referentiële uitdrukkingen. Givón onderscheidt twee vormen van referentiële verwerking: anaforisch (referentiële toegankelijkheid) en kataforisch (waarin thematisch belang een rol speelt). In eerder werk nam Givón aan dat anaforische verwerking de bepalende factor was in woordvolgorde, maar nu gaat hij ervan uit dat kataforische verwerking de woordvolgorde bepaalt. Dit gewijzigde inzicht vloeit voort uit Givón's verwerping van de scalaire aanpak van topicaliteit, wat hij overigens pas in hoofdstuk 20 motiveert. Nu Givón een | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
meer discrete aanpak van topicaliteit nastreeft, komt hij dichter in de buurt van andere functionalistische theorieën, vooral de theorie van pragmatische functies die in Dik (1989) is ontwikkeld. In hoofdstuk 18 bespreekt Givón niet-declaratieve speech acts. In de bespreking van ja-nee vragen en vraagwoordvragen concentreert Givón zich op de crosslinguistic structurele eigenschappen van deze constructies. Bij zijn behandeling van imperatieven gaat hij voornamelijk in op de middelen die gebruikt worden om de kracht van manipulatieve speech acts in te perken. In de rest van het hoofdstuk werkt hij toe naar een behandeling van speech acts waarin hij de traditionele driedeling imperatief-declaratief-interrogatief verwerpt en waarin hij een scalaire behandeling van speech acts voorstaat. Hoofdstuk 19, Interclausal Coherence, gaat over lossere relaties tussen zinsdelen, zoals adverbiale bijzinnen (inclusief conditionele bijzinnen) en coördinaties. Givón besteedt veel aandacht aan het scalaire karakter van finietheid en geeft alle ruimte aan zijn opvatting dat finietheid een eigenschap is van zinnen, niet van werkwoorden. Interessant is Givón's aanname dat same subject zinnen het minst finiete (niet-ingebedde) zinstype is. Dit geldt zowel in zogenaamde clause chaining talen (zoals de Papua-talen) als in non-clause chaining talen zoals het Engels. Hoofdstuk 20 is getiteld The Grammar of Referential Coherence: A Cognitive Re-Interpretation. Hierin beziet Givón zijn analyse van topicaliteit vanuit de relatie tussen enerzijds grammatica en anderzijds discourse context (tekst) en mentale verwerking. Hij onderzoekt de implicaties van de aanname dat referentiële coherentie niet zozeer een kwestie is van refentie, maar van geheugen en rol-activering. Daarbij leunt Givón zwaar op het werk van Chafe (1987, 1988). Vanuit dit perspectief komt Givón uiteindelijk terecht bij een discrete (i.e. niet-scalaire) behandeling van topic. In hoofdstuk 21, Markedness and Iconicity in Syntax, presenteert Givón een zeer handzaam overzicht van vier aspecten van gemarkeerdheid (markedness): discourse, zin, nominaal en verbaal. Vervolgens brengt Givón deze vier vormen van gemarkeerdheid in verband met een van de belangrijkste principes waarvan door functionalisten wordt aangenomen dat het ten grondslag ligt aan de structuur van taal, namelijk isomorfisme. In de rest van het hoofdstuk bespreekt Givón de belangrijkste coderingsprincipes die in beide delen van zijn werk aan de orde zijn gekomen in termen van de cognitieve principes van iconiciteit. En hij besluit met een overzicht van iconiciteitsprincipes in de biologie, om zo het allesomvattende karakter van iconiciteit te ondersteunen. Syntax: A Functional-Typological Introduction is bedoeld als een functioneel- typologische inleiding in syntaxis, maar het functionele komt beter tot zijn recht dan het typologische. Givón geeft verschillende typologieën van verschillende constructies: nominalisaties, zinscomplementen, passieven, focusconstructies, etc. Maar in tegenstelling tot veel andere typologen, doet Givón nauwelijks een poging om de keuzes die in talen worden gemaakt in verband te brengen met de syntactische constructies die hij bespreekt. Het karakteriseren van taaltypen, iets dat het hart vormt van veel typologisch werk, is duidelijk niet wat Givón het meest interesseert. Dit komt ook tot uiting in de gegevens die Givón gebruikt om zijn betoog te illustreren. Zijn belangrijkste doel is niet zozeer het vinden van implicationele relaties tussen aspecten van de structuren die hij bespreekt, maar meer het demonstreren van de validiteit van zijn analyse van verschillende structuren in verschillende talen. Daarom gebruikt Givón geen representatieve steekproef van de talen van de wereld, maar citeert hij alleen gegevens die zijn betoog onderbouwen. Hoewel de gegevens in het tweede deel meer variatie vertonen dan die in het eerste deel (alles bijelkaar citeert Givón 68 talen), zijn de talen die het meest worden gebruikt, de inmiddels (voor kenners van Givón's werk) voorspelbare: Bantu, Uto-Azteeks, Hebreeuws, Spaans, Sherpa, Chamorro en Engels. Hoewel een aantal van Givóns generalisaties nogal discutabel zijn en ook zijn diachronische verklaringen aanvechtbaar zijn, is dit tweede deel van Givóns werk - en dat geldt met name voor | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
de laatste drie hoofdstukken - een rijke bron voor stimulerend materiaal voor iedereen die geïnteresseerd is in de functionele benadering van taal.
Anna Siewierska (UvA, Vakgroep Algemene Taalwetenschap) | |||||||
Bibliografie
| |||||||
Aleid Fokkema. Postmodern Characters. A Study of Characterization in British and American Postmodern Fiction.
| |||||||
[pagina 312]
| |||||||
vervullen biologische functies), 3. psychologische code, 4. sociale code, 5. beschrijvingscode (literaire conventie), 6. code voor metafoor en metonymia (het zou voor de hand liggen ze in drie groepen te verdelen [1; 2-4; 5-6], maar Fokkema doet dat niet). Het tweede deel past die criteria op de tien bovengenoemde teksten toe (waar worden welke codes al dan niet doorbroken?) en in een slothoofstuk bekijkt Fokkema de resultaten. Gezien de pluralis in de titel van de dissertatie zal het niet verbazen dat Fokkema's onderzoek een grote pluriformiteit aan personages oplevert. De variëteit in personages, soms in dezelfde roman, is verbazingwekkend. Er blijkt een grote verscheidenheid aan taligheid, discontinuïteit, fictionaliteit, coherentie, de mate waarin een psychische identiteit gesuggereerd wordt en uiterlijke beschrijvingen. Lang niet altijd blijkt de causaliteit van handelen afwezig, het valt volgens Fokkema te betwijfelen of er van een radicale anti-mimese gesproken moet worden. In V., een vroege postmoderne tekst, werkt de psychologische code nog wel, maar slechts in het presenteren van identiteiten. Bij de romans van Rushdie en Ackroyd staan de doorbrekingen van de codes in dienst van de constante verschuivingen in de personages en bij Nights at the Circus leiden ze zelfs tot een voortdurende transformatie. Fokkema laat zien dat van de genoemde conventionele opvattingen weinig meer resteert dan dat de representatie vanzelfsprekend blijft. Terwijl die juist aan veranderende conventies onderhevig is. Voorts blijken de tekstuele factoren die een personage maken, te ontbreken ten faveure van de psychologische. Het personage als zodanig is echter niet opgegaan in de tekst, zoals sommige postmoderne beschouwingen stellen. Fokkema noemt het dan ook - haar bevindingen tenslotte samenvattend - een ‘borderline’ personage (ze geeft in een noot aan dat deze term geen relatie vertoont met het psychiatrische begrip ‘borderline case’). Een personage dat zich in een literatuurwetenschappelijk grensgebied beweegt: het beschikt in beperkte, geringe mate nog over traditionele, zo men wil klassieke, elementen. In haar behandeling van de verschillende teksten maakt Fokkema scherpzinnige opmerkingen en weet ze verhelderende observaties toe te voegen aan de bibliotheek die de afgelopen jaren aan een tekst als V. van Thomas Pynchon is gewijd. Bovendien is ze in staat tot een uitgebreide en samenhangende beschouwing over een tekst waarvan zoiets nog niet bestond, zoals over Angela Carters Nights at the Circus, waarbij de onderzoeker de tekst duidelijk met plezier leest. Postmodern Characters laat voorts even helder en onderbouwd de onbruikbaarheid (en de latere, hardnekkige invloed) zien van traditionele visies op het personage en alleen al op grond hiervan is de studie de moeite waard. Iets minder enthousiast kan men zijn over de selectie van de tien teksten die Fokkema in eerste instantie heeft onderzocht (in tweede instantie noemt zij ook andere postmoderne teksten). Zijn dit representatieve teksten van representatieve auteurs? Het is opvallend dat Fokkema zich heeft beperkt tot Engelstalige auteurs. Weliswaar heeft ze bij haar onderzoek het werk van wetenschappers als Eco en Foucault betrokken, maar over de postmoderne fictie uit het taalgebied waarin deze auteurs zich bewegen, rept zij niet. Veel ontwikkelingen die Fokkema binnen haar corpus signaleert, komen in de Franse, Italiaanse dan wel Duitstalige literatuur op een ander (vaak eerder) moment aan de orde. Gezien de Engelse vertalingen van Handke, Bernhard, Gadda, Calvino en Duras - een greep - is het niet onwaarschijnlijk dat Engelstalige collega's werk van deze auteurs kennen. Dit maakt het moeilijker om van autonome ontwikkelingen binnen de Engelstalige literatuur te spreken. Nu is het voor een anglist niet onbegrijpelijk dat hij zich tot zijn taalgebied beperkt. Hans Bertens en Theo D'haen besteedden zelfs in een studie die ze zonder meer Het postmodernisme in de literatuur (1988) noemen ook de meeste aandacht aan Engelstalige literatuur. Een complicatie is dat de helft van het corpus van Fokkema uit (vroege) Amerikaanse teksten bestaat en de andere | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
helft uit (late) Engelse. Eén van de vragen die Fokkema zich bij haar onderzoek stelde was of er wellicht een verschil bestaat tussen de vroege Amerikaanse postmoderne romans en de latere Britse. In relatie tot het hoofdonderwerp van Fokkema's dissertatie doet zo'n vraag minder ter zake. Wie meer inzicht wil verwerven in typisch postmoderne constanten, zou misschien een homogener corpus dan dat van Fokkema moeten onderzoeken en misschien zou zo'n onderzoek een minder grote pluriformiteit aan personages opleveren. Één tekst binnen Fokkema's corpus - Speedboat - is met de beste wil van de wereld niet als een postmoderne tekst te beschouwen. Impliciet geeft Fokkema dat ook zelf toe, wanneer ze stelt dat Speedboat vooruitwijst naar het werk van een auteur als Tama Janowitz. Speedboat wijst echter niet vooruit naar het realistische, cynische columnistenproza van Janowitz. Het is gewoon al een voorbeeld van lichtverteerbare columnistiek (en het verscheen dan ook grotendeels eerst in The New Yorker). Geen wonder dat de psychologische code in Speedboat nog werkt, hoewel het boek uit 1976 dateert en op grond daarvan volgens Fokkema tot de latere postmoderne fictie zou behoren. Ik vrees dat de ruimhartigheid waarmee een onschuldige bestseller als Speedboat tot het postmodernisme wordt gerekend, een consequentie is van een uiterst brede postmodernisme-opvatting. Wellicht gaat Fokkema ook uit van een uiterst brede modernisme-opvatting. Het wordt immers in Postmodern Characters niet duidelijk in hoeverre de codes die de onderzochte Engelstalige prozateksten doorbreken, al in het modernisme zijn doorbroken. Ondanks het feit dat het corpus nogal heterogeen is samengesteld en gebaseerd op een brede opvatting van het begrip postmodernisme, is Fokkema er met Postmodern Characters in geslaagd de mogelijkheid te vergroten om betrouwbare en heldere uitspraken te doen over postmoderne personages en bovendien uitspraken te doen over de ontwikkelingen die het postmoderne proza de afgelopen decennia heeft doorgemaakt. In de publiciteit rond de promotie deed de Utrechtse universiteit het voorkomen alsof Aleid Fokkema in haar proefschrift ook zou aangeven hoe het postmodernisme - volgens haar de meest interessante naoorlogse literaire stroming - is verdrongen door het ‘Dirty Realism’. Hiervan wordt in Postmodern Characters gelukkig geen melding gemaakt. Een promovendus zou tegen dit soort publicitaire vertrossing moeten worden beschermd.
August Hans den Boef (AHA Amsterdam, Faculteit voor Informatie en Communicatie). | |||||||
Simon C. Dik: Nederlandse Functionele Grammatica in Prolog.
| |||||||
[pagina 314]
| |||||||
zinnen geven dan duidelijke voorbeelden van de diverse operatoren, satellieten en restrictoren die in de structuurschema's van hoofdstuk 2 optreden. Voor het overige is de opbouw van het boek logisch: van lexicon tot goed gespelde zin. Het lexicon is, zoals gebruikelijk, bescheiden van omvang, maar voldoende gevarieerd (basistermen, predicaatschema's e.d.) en het is compleet in het boek opgenomen. De onderliggende zinsstructuur wordt opgebouwd in hoofdstuk 5: basispredicaten, die in het lexicon alleen voorzien zijn van nietvoorspelbare kenmerken, krijgen hier alle afleidbare eigenschappen toegevoegd; tijden aspectoperatoren worden toegevoegd; er worden onder andere nomina agentis (speler), verkleinwoorden en comparatieven gecreëerd. (De nette geaffigeerde vorm wordt in latere instantie berekend.) Helaas is de vorming van spelertje (afleiding èn verkleining) niet mogelijk met de regels in de tekst en lijkt ook het programma het niet toe te staan, maar dit valt moeilijk te controleren. Niet alleen wijkt de tekst hier namelijk in lichte mate af van het programma op de diskette, maar het is ook niet altijd duidelijk hoe men een tussenberekening kan opvragen. Wanneer de gebruiker het commando start geeft, begint het programma zinnen te produceren op basis van willekeurig gekozen predicaten. Het commando opties opent een uitgebreid menu om onder andere ingebedde zinnen, (eenvoudige) coördinaties, relatieve bijzinnen, verkleinwoorden, getallen en participia te laten genereren. Uiteraard heeft de computer voor een zin met veel extra's meer tijd nodig dan voor een simpele zin, maar het blijft een kwestie van seconden. Doordat Prolog (met het trace-commando) de mogelijkheid biedt achter de schermen mee te kijken, is het proces tussen start en finish redelijk te volgen. Op deze manier is de gebruiker in principe in staat, tussenstappen te bekijken, zoals het genereren van afgeleide termen. Het boek biedt hierbij echter te weinig steun en schenkt evenmin aandacht aan de opties. Tenslotte is het jammer, dat de generator alleen zinnen oplevert en geen andere categorieën, aangezien het bij het huidige systeem onbegonnen werk is om op een zin die iets als spelertje bevat te wachten. In een volgende stap, beschreven in hoofdstuk 6, wordt de onderliggende structuur gespecificeerd: de argumenten krijgen subject- en objectrollen toegekend en persoons- en getalscongruentie wordt geregeld. In de hoofdstukken 7 en 8 komt de expressie van de gespecificeerde structuur aan de orde: hoe wordt het kenmerk verleden tijd uitgedrukt en waar komt een satelliet als eerlijk gezegd terecht? Dit gebeurt allemaal op vrij voor de hand liggende wijze. Omdat de generator gelede woorden heeft gevormd, wordt ook aandacht aan de spelling geschonken. speel moet immers een e verliezen in speler en om het beterre boek te voorkomen, moet het programma weten dat de laatste klinker van beter een schwa is. Dik noemt de laatste module ‘pseudo-fonologie’ (hoofdstuk 10), omdat het een onprincipieel mengsel van orthografie en fonologie is. Me dunkt, dat een generator in eerste instantie een toets vormt voor een grammaticatheorie, bijvoorbeeld FG, en dat spelling perifeer is; Diks verontschuldigende toon lijkt dan ook niet nodig. Tenslotte de kernvraag: werkt het? Ja, tot op zekere hoogte. Er worden in korte tijd zinnen gegenereerd en het programma houdt rekening met de gekozen extra's. Dat er ook curieuze zinnen uitkomen (de professor is vandaag voor Marie vanwege Jan) is deels toe te schrijven aan het beperkte lexicon en deels aan het gebrek aan context. Aangezien Functionele Grammatica taal opvat als communicatief middel, is ‘gebrek aan context’ een relatief groot minpunt van de generator. Een discourse-generator ligt in feite meer voor de hand, maar die veronderstelt de aanwezigheid van een zinsgenerator; misschien is het huidige programma de aanzet tot een discourse-generator. Hopelijk is dat toekomstige programma bovendien interactief, zodat de gebruiker meer gelegenheid heeft tot ingrijpen. De enige ernstige fout die ik heb gezien is het kind DIE Jan raakt speelt vals, een soort incongruentie die volgens de tekst uitgesloten zou zijn. Kleinere missers zijn de meervouden zebraen, heidens en zees, | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
en de schwacode, die als gevolg van een spijtige typefout in de uitvoer terechtkomt. De onbegrijpelijke herhaling die af en toe optreedt (optie: vraagzinnen; uitvoer: zeven keer Door wie wordt Marie geschopt?), moet voorkomen of toegelicht worden. Het boek heeft geen index en evenmin wordt er bij de Prolog-predicaten op de diskette verwezen naar de relevante pagina's. Deze omissies wekken de indruk dat boek en diskette wat te snel zijn uitgegeven. Ik weet daarom niet goed, aan wie ik het boekje zal aanbevelen. Afgezien van de inleidende hoofdstukken is het eigenlijk de listing van het programma, voorzien van commentaar, en dus weinig interessant voor wie niet tijdens het lezen met de generator kan spelen (het programma is op diskette bij de uitgever te verkrijgen voor ƒ 150, -). Omdat het programma niet alle grammaticale uitingen van het Nederlands voortbrengt (cf. spelertje) en evenmin uitsluitend grammaticale, is de uitvoer van het programma niet zondermeer bruikbaar als invoer voor andere programma's. Ondanks deze bezwaren ben ik ervan overtuigd dat het erg leuk moet zijn, dit programma gemaakt te hebben; tevens is het erg leuk (en nuttig, zie hiervoor), programma's te leren maken die natuurlijke taal nabootsen. Waarschijnlijk komen boek en diskette dan ook het meest tot hun recht in het computerlinguistiekonderwijs, waar de docent de onderbelichte FG-kant kan aanvullen.
Marjan Grootveld (RU Leiden, Vakgroep Nederlands) | |||||||
Marjet Berendsen: Reading Character in Jane Austen's Emma. Assen: Van Gorcum, 1991. 197 p. ISBN 90 232 2654 2 Prijs ƒ 37,50.Er is geen aspect van de roman dat zo fascinerend en tegelijk zo ongrijpbaar is als het personage. De personages in de roman wekken het boek tot leven en geven de lezer de mogelijkheid zich te verliezen in de avonturen van een gekwelde minnares of een zich vervelende adolescent. Niet zelden zal een lezer, gevraagd naar een boek dat reeds lang geleden gelezen is, zich niet precies de volgorde van de handeling kunnen herinneren, maar wel het feit dat de hoofdpersoon een lafaard is die zijn angsten moet overwinnen, of een onderdrukte die naar emancipatie streeft, of een jonge vrouw die smacht en sterft. Personages, en zeker de hoofdpersonen van romans, worden personen die men kent, waarnaar men kan refereren zoals men gemeenschappelijk bekenden noemt. En hoe meer de roman voldoet aan de conventies van het realisme, hoe meer dit ook tot uitdrukking zal komen tot in de titels van de romans die het onmogelijk maken de naam van het personage te vergeten: Evangelina, Emma, Madame Bovary, Anna Karenina, Effi Briest, Tonio Kröger, Jude the Obscure, Eline Vere ..... Alsof het om biografieën gaat, zo worden deze personages aan de lezers voorgesteld - en het vanzelfsprekende gevolg is dat de roman dan ook als een biografie gelezen wordt. Hoe sterk deze conventie werkt, blijkt uit de afwijkingen van deze regel: titels waaruit blijkt dat het personage misschien eerder een papieren constructie is dan een mens van vlees en bloed (men denke aan Ulysses, Invisible Man, Der Mann ohne Eigenschaften, The Autobiography of Alice B. Toklas [door haar vriendin Gertrude Stein] Monsieur Teste, Mannekino). De spanning tussen de talige constructie, die het personage natuurlijk in eerste instantie is, en de heersende realistische conventie om het personage als ‘mens’ te herkennen, om te spreken, zoals wij in het Nederlandse doen, van hoofdpersoon in plaats van hoofdpersonage, maakt dat het personage in de roman zo ongrijpbaar lijkt. Of mens, óf tekst, is het personage onderwerp van meestal sterk reductieve studies, waarin het hetzij als louter psychologische entiteit wordt beschouwd, hetzij als narratologische funktie. De spanning in het personage kan echter alleen tot uitdrukking komen in studies die oog hebben voor beide aspecten. Het gaat tenslotte om ‘mensen van papier,’ zoals de titel van een door Mieke Bal geredigeerde bundel artikelen over dit onderwerp treffend uitdrukt.Ga naar eind1. Marjet Berendsen, die de geannoteerde bibliografie van die bundel verzorgde, heeft een studie geschreven waarin de | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
dualiteit van het personage het uitgangspunt vormt voor een gedetailleerde serie visies op telkens weer dezelfde personages in een enkele roman, Jane Austen's vroeg-realistische Emma. De centrale vraag in haar Reading Character in Jane Austen's Emma is welke mechanismen een rol kunnen spelen bij het totstandkomen van een bepaald beeld bij de lezer, de aan Eco en Peirce ontleende interpretant. Zoals de titel van haar studie al aangeeft, staat het lezen centraal, en niet het personage of de roman zelf. Austen's Emma fungeert dan ook als een referentiekader voor een uiteenlopende reeks benaderingen, waarvan Berendsen laat zien dat ze stuk voor stuk een deel van de semiose vormen en verklaren. Het ligt voor de hand dat Emma Woodhouse, Mr. Knightly, en andere personages ook telkens veranderen, afhankelijk van de schijnwerper die op hen gezet wordt. De veranderende personages brengen weer een veranderend verhaal met zich mee, zoals Berendsen concludeert: Emma, then, comprises different kinds of stories: a realistic story of various courtships and marriages; an Oedipal story about the relationship between Emma, Mr Woodhouse, and Mr Knightly; a moralistic story of Emma's education; a realistic picture of social class in an eighteenth-century rural society; a representation of the theme of the family romance, of the ‘guest-friend turned enemy’ pattern. I could probably read even more stories into Emma, if I continued to be preoccupied with Emma. For as I change the novel changes. (172-173) In zes hoofdstukken laat Berendsen verschillende opvattingen over het personage de revue passeren. Het accent ligt telkens op een semiotische benadering, in de brede zin van deze term. Klassieke Angelsaksische benaderingen, met een sterk psychologisch-humaniserende tendens, worden slechts zijdelings genoemd. De breuk met de humanistische traditie wordt meteen in het eerste hoofdstuk ingeluid, waar Berendsen beargumenteert dat het personage pas bij het lezen tot stand komt, als resultaat van een samenspel van codes en conventies. De lezer vormt op basis van dergelijke conventies een interpretant. Door het accent te leggen op codes en conventies wijkt Berendsen af van de op Peirce gebaseerde opvatting van Eco dat de interpretant in eerste instantie een teken van een teken is. Maar bij elk teken spelen de conventies natuurlijk een centrale rol in de betekenisgeving, en het is niet verwonderlijk dat Berendsen er voor kiest om juist die conventies bloot te leggen. Deze keuze wordt ondersteund door de opmerking dat het teken (in de tekst) dat ten grondslag ligt aan zo'n interpretant (het teken in het hoofd van de lezer) ongrijpbaar (‘indistinct’ [13]) blijft, en de conventies niet. Het raadsel van het personage wordt er natuurlijk niet helemaal mee opgelost. Voor haar gebruik van de begrippen codes en conventies baseert Berendsen zich overigens op Bal en vooral van Alphen. Dit heeft tot gevolg dat ook van Alphen's verwarrende gebruik van teken en betekenis, door Berendsen vertaald als sign en meaning (voor signifiant en signifié) wordt overgenomen. Ook dit doet geen recht aan het door Eco gespecificeerde gebruik van de interpretant, een nieuw teken dat ten grondslag ligt aan de oneindige semiose. Interessant is dat Berendsen aantoont dat sommige codes dwingender zijn dan andere. Lezers en schrijvers passen bijvoorbeeld genrecodes toe, maar zijn daar ook niet geheel vrij in; in sommige gevallen is de code dwingend. Dat is bijvoorbeeld het geval, voor de code van waarachtigheid (‘verisimilitude’) in de realistische roman. Ideologische codes zijn daarentegen minder hard (‘lenient’). In Austen's Emma wordt de toepassing van de genrecode vooral interessant in de afwijkingen van de norm. De norm, in dit geval, is dan het ideale, volledige gezin, met zorgzame ouders die hun kinderen begeleiden in het volwassen worden. In Emma, zoals in Austen's meeste romans, falen de ouders in hun taak, en wordt de gidsrol van het vaderschap overgenomen door Mr Knightly, Emma's toekomstige echtgenoot. Berendsen laat zien dat de realistische code plaats maakt voor de code van sprookjes, waar ouders altijd tekort schieten en hun taak wordt uitgevoerd door helpers. Het lijkt me overigens niet correct om hier van een ‘regressive generic code’ te spreken (32), aangezien het zeer de | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
vraag is of de realistische roman evolueert uit het sprookje. In de volgende hoofdstukken gaat Berendsen in op die elementen in de narratieve tekst die bijdragen tot de karakterisering van het personage. De frequentie en soort van handelingen, waaronder ook speech acts die het personage verricht, zijn een belangrijk meetpunt, aangezien Austen de traditionele Angelsaksische voorkeur heeft voor ‘showing’ boven ‘telling.’ De studie van handelingen leidt tot de conclusies dat op basis van een door Bal verstrekte typologie hoofd- en bijfiguren kunnen worden onderscheiden naar het soort handeling dat verricht wordt: uniek en iteratief in het eerste geval, uitsluitend iteratief in het tweede (58). De (taal)handelingen die verricht worden vormen een goede basis om personages te onderscheiden. In het derde hoofdstuk komt Berendsen terug op de problematiek van hoofdstuk 1, de code van het realisme. In dit geval wijdt Berendsen een vrij lange theoretische verhandeling aan mimese. Ze stelt terecht dat elk kunstwerk op een bepaalde manier mimetisch is, maar lijkt zich zelf tegen te spreken in haar stelling dat er geen sprake is van ‘direct relationships between the reader's experience of a text as realistic, as verisimilar, and specific means of representation,’ terwijl ze ook stelt dat ‘all works of art are mimetic but not all are verisimilar’ (77). Enerzijds lijkt Berendsen zich aan te sluiten bij haar bronnen Prendergast en Brinker die waarachtigheid niet als een absoluut gegeven zien maar als iets dat subjectief ‘in the eye of the beholder’ plaats vindt (78), anderzijds behandelt ze waarachtigheid wel degelijk als een vaststaand gegeven, een bepaald attribuut van het kunstwerk. Berendsen spreekt in dit derde hoofdstuk niet van codes of conventies, hoewel het voor de hand ligt om het realisme (of andere begrippen zoals mimese of waarachtigheid) als een conventie te beschouwen: zo'n conventie is dan, lijkt me, vanzelfsprekend aan verandering onderhevig. Berendsen lijkt er echter ook in volgende hoofdstukken van uit te gaan dat waarachtigheid toch een vaststaand feit is, een attribuut van het kunstwerk of het personage, los van conventies. In hoofdstuk 4 concludeert ze bijvoorbeeld dat ‘Austen's characters may be taken to represent individuals, “real people,” because they are neither downright evil nor downright virtuous, because they cannot be identified solely with one predominant trait of character, and because many of them change over the course of the novel’ (114), en dat ‘Emma seems like an individual, a human being, then, because she displays both virtues and vices, because she is unpredictable, and because she remains fallible’ (115). Hier wordt waarachtigheid zeker niet als een code gezien maar als een universeel gegeven dat geheel los staat van conventies van lezen en schrijven. Dit is des te opvallender omdat het boek niet een duidelijke uitspraak doet over de kenmerken van zo'n universele waarachtigheid: de criteria ‘onvoorspelbaarheid’, ‘veranderlijkheid’, worden niet gefundeerd. In het algemeen zijn hoofdstuk vier, vijf, en zes minder theoretisch ingesteld. Ze geven een verrassend rijk scala aan mogelijke interpretatie kaders. Hier komt de eclectische benadering die gekozen is goed tot zijn recht. De historische bronnen voor Emma worden besproken, maar ook de culturele erfenis van typische patronen uit de westerse traditie, waaronder de rol van het verlangen, een drift die door Emma's vader onderdrukt wordt maar wel mooi het oedipale karakter van Emma's uiteindelijke huwelijk met Mr. Knightly, een vaderlijk figuur, verklaart. De rol van ironie en het mysterie worden uitgelicht aan de hand van een narratologische analyse van vertellagen, terwijl er ook een actantiële analyse wordt verricht die overigens enigszins plichtmatig overkomt en alleen maar nog eens onderstreept dat Emma een complexe roman is. Het boek sluit af met een verkenning van door de hedendaagse lezer te kiezen interpretatiekaders, zoals een ruime aandacht voor gender. De voor een hedendaagse lezer moeilijk verteerbare rol van het huwelijk in Austin's romans wordt bijvoorbeeld afgezet tegen de reacties van de personages in Emma op deze sociale conventie, waardoor duidelijk wordt dat hoewel Austen uitgaat van de wenselijkheid van een huwelijk zij zeer goed in staat is de minder wenselijke | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
kanten van dit instituut te belichten. Berendsen maakt zeer bewust geen keuze voor één van de gekozen benaderingen, maar toont overduidelijk aan dat alleen de combinatie van verschillende invalshoeken de complexiteit van de romanpersonages recht doet. Het gevolg van deze methode is dat een aantal aspecten, met name de semiotiek van het personage, nog steeds een nadere studie waard zijn. Het gegeven van de dualiteit van het personage, dat in haar eerste hoofdstukken het uitgangspunt lijkt te gaan vormen voor de studie van Emma, wordt niet voldoende uitgewerkt. Maar, zoals Berendsen afsluit: closure is always artificial; there is always possibility.
Aleid Fokkema (RU Utrecht, Vakgroep Engels) | |||||||
Peter V. Zima. Literarische Ästhetik. Tübingen: UTB Francke Verlag, 1991. 439 pag. ISBN 3-7720-1765-7. (geen prijsopg.)De taak die de auteur zich stelt in dit omvangrijke boek is bepaald niet eenvoudig: een onderzoek naar de zo vaak verwaarloosde esthetische grondslagen van de literatuurwetenschap en van haar methoden. Zijn stelling daarbij luidt dat de belangrijkste tegenstellingen binnen de moderne literatuurwetenschap kunnen worden opgevat als positiebepalingen ten opzichte van de Hegeliaanse esthetiek. Hegeliaanse theorie is hier niet alleen een theorie waarvan de auteur zich nadrukkelijk op Hegel beroept, maar elke theorie die probeert het literaire werk met een ‘begrifflichen Äquivalent’, d.w.z. wereldbeschouwing, ideologie te identificeren (p. 1). Versimpelend zou je de tegenstellingen binnen de hedendaagse literatuurwetenschap misschien als confrontaties tussen Kantiaanse en Hegeliaanse posities kunnen opvatten, maar dat gaat Zima te ver. Niettemin speelt de tegenstelling tussen Kant en Hegel een centrale rol omdat deze twee extreme posities, telkens weer anders ingevuld of aangepast of aan elkaar gerelateerd, het methodologisch dilemma binnen de literatuurwetenschap zichtbaar maken: gaat het om de vorm of om de inhoud, de signifiant of de signifié of hoe wordt de samenhang tussen beide opgelost? Hoe kun je duidelijk maken dat polysemie niet per definitie willekeur betekent en dat openheid en geslotenheid van de tekst elkaar niet noodzakelijk uitsluiten maar op elkaar betrokken kunnen worden? In de meeste inleidingen in de literatuurwetenschap ontbreekt zo'n uitleg met betrekking tot de herkomst van de esthetische en filosofische opvattingen waarop de belangrijkste twintigste eeuwse literatuurwetenschappers hun werk baseren. Meestal wordt een impliciete kunstopvatting tussen de regels door gegeven. Menigmaal heeft men het doen voorkomen of er maar één esthetische theorie bestaat, nl. de eigen. Wellek en Warren's Theory of Literature is daarvan een eloquent voorbeeld. Intussen bestaan dergelijke concurrerende theorieën en modellen natuurlijk in ruime mate en Zima merkt terecht op, dat het goed zou zijn wanneer literatuurwetenschappers hun eigen esthetische uitgangspunt zouden presenteren als een van de mogelijke. Het gaat hem er zeker niet om de literatuurwetenschap imperialistisch in te lijven bij een bestaande of nieuwe esthetiek naar om ‘philosophische und aesthetische Aussagen fachsprachlich zu präzisieren, zu verdeutlichen, und umgekehrt, fachsprachliche Theoreme philosophisch-kritisch zu reflektieren’ (p. 5). Het boek is niet alleen maar chronologisch opgebouwd, vanaf het Russisch Formalisme en het Amerikaanse New Criticism tot aan Deconstruction, maar er wordt ook steeds gelet op de relaties van de betreffende stroming met de door haar gehanteerde filosofie. Bijvoorbeeld Bachtin wordt als ‘Junghegeliaan’ in het derde hoofdstuk besproken voorafgaand aan en in samenhang met het vierde dat aan de kritische theorie en de esthetiek van Benjamin en Adorno gewijd is. Daaraan | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
vooraf gaan het eerste hoofdstuk (over de relatie tussen esthetiek en dialectiek voor en bij Kant, bij Hegel en de Jonghegelianen, bij Nietzsche en vanaf Croce tot aan New Criticism) en hoofdstuk II dat aan de ontwikkelingen van Marxisme en Formalisme is gewijd. Het Praagse structuralisme waarvan de vertegenwoordigers zweven tussen Kant en Hegel, vormt de overgang naar de receptieesthetica van Jauss en Iser, gevolgd door hoofdstukken die achtereenvolgens de esthetiek van de semiotiek (Eco en Greimas) en deconstructie (Derrida, De Man, Hartman) behandelen. In de twee laatstgenoemde hoofdstukken wordt de tegenstelling tussen Kants autonome en Hegels heteronome positie geleidelijk overgenomen door die tussen Hegel en Nietzsche. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan Zima's eigen visie op een kritische literatuurwetenschap als dialoog. Dit dialogisch karakter dat met klem door de auteur wordt bepleit is ook herkenbaar in zijn eigen aanpak. Het gaat erom heterogene theoretische en esthetische uitgangspunten op elkaar te betrekken en de samenhang tussen de ontwikkelingen in die verschillende posities te begrijpen. Hij bespreekt ook modelanalysen, bijvoorbeeld Benjamins Baudelaire studies of Barthes' S/Z, die de theoretische argumenten illustreren.
Hjelmslevs kerngedachte van de autonomie van signifiant en signifié heeft verstrekkende gevolgen gehad voor de kunsttheorie en ook het vorm/inhoud dualisme in de literatuurwetenschap versterkt. Er zijn twee hoofdthema's in het boek die gepresenteerd worden aan de hand van twee uitvoerige vragen:
Deze twee vragen bepalen de discussie in het boek. Het gaat dus niet om het zoveelste overzichtsboek van alle bestaande literatuurwetenschappelijke theorieën, maar om het zoeken van antwoorden op de beide kernvragen in uiteenlopende theorieën. Het is onmogelijk om de rijke verscheidenheid aan originele gedachten in dit boek maar bij benadering recht te doen. Ik ga kort in op de antwoorden van Bachtin (p. 100 e.v.) en op die van Derrida en Zima's reactie daarop (hfdst. VIII). Bachtin vervangt Hegels begrip synthese door het idee van de niet op te heffen ambivalentie, terwijl diens gesloten systeem plaats maakt voor de open dialoog en de erkenning van de polyfonie en daarmee samenhangend de ontdekking van de polysemie. Bachtin benadrukt het belang van de vorm, maar de inhoud wordt niet afgeschreven: ze wordt dialectisch verbonden met de vorm. Zima onderstreept dat Bachtin's terminologie en esthetiek begrepen moeten worden vanuit de tijd en context waarin ze tot stand kwamen, die van het heersende marxisme-leninisme van de jaren 20 en 30:
Meine These lautet, dass Bachtin in seiner versteckten Kritik der marxistisch-leninistischen Ästhetik vor allem den grob vereinfachten Hegelianismus dieser Doktrin anvisiert, in vieler Hinsicht jedoch Dialektiker und Hegelianer bleibt, so dass eine theoretische Alternative entsteht, die junghegelianische (und folglich auch nietzscheanische und sogar existentialistische) Aspekte aufweist (p. 110).
In feite zet Bachtin nooit de inhoud buiten spel, maar stelt hij haar homogeniteit ter discussie, in zijn studie over Dostojevsky bijvoorbeeld. In plaats van Hegels ene historische waarheid benadrukt hij de veelstemmigheid van de roman. In plaats van evolutionisme, de ene omvattende waarheid, zijn meerdere hypothesen van zingeving mogelijk, een gelijktijdige chaotische veelstemmigheid. Wel is het zo dat Bachtin's esthetica, de polyfone romanesthetiek, prescriptief is, in de zin dat hij alle monologische teksten ideologiekritisch afwijst. Vorm en inhoud zijn beide autonoom, maar wel dialectisch op elkaar afgestemd. De openheid van de tekst zelf die weerstand biedt aan de dominante kulturen vanaf het feodalisme tot aan het stalinisme, krijgt een negatief | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
waarheidsgehalte: ‘zur Freiheit des Autors und des Lesers, jenseits des herrschenden Monologs zu schreiben und zu denken’ (p. 128). Problematisch wordt Bachtins theorie van ambivalentie en polyfonie (Zima spreekt van een aporie) daar waar zijn ontwerp voor democratische bevrijding van de feodale of stalinistische monoloog, voor kulturele waarden als kritiche dialoog (belangstelling voor anderen) en democratie, tevens de voorwaarden schept die de democratie ondergraven, doordat ze beantwoord worden met de onverschilligheid van de ruilwaarde. Derrida is een radikaal kriticus van Hegel en voortdurend uit op het vernietigen van diens waarheidsbegrip. Daarin gaat hij zover dat hij volgens Zima zijn doel voorbijschiet: noch het vastleggen van een tekst op een totale betekenis, noch het oplossen ervan in dissémination is voor de literatuurwetenschap een winstpunt. In plaats daarvan stelt Zima voor dialectisch een brug te slaan tussen betekenistoekenning en ontkenning, want is het niet zo, dat
Zima's stelling is dat Derrida c.s. tot zuivere negativiteit en onverschilligheid als inwisselbaarheid van alle waarden neigen. Tot zijn spijt heeft het negatieve denken van deconstructie niet geleid tot enige concrete maatschappijkritische betrokkenheid. In het laatste hoofdstuk van zijn boek bepleit Zima zijn ook al in eerder werk gepresenteerde interdiscursieve dialoog als een voorstel voor een kritische literatuurwetenschap. Na de subjectivistische esthetiek in het teken van Kant en de objectivistische esthetiek in het teken van Hegel zal, volgens hem, een kritische literatuurwetenschap zich noch op het subjectieve noch op het objectieve vlak terugtrekken, maar ernaar streven de subjectieve constructies van de theorie met de structuren van het object te verbinden. In alle teksten zit het virus van de polysemie. Het resultaat van de bevindingen hangt af van de als uitgangspunt gekozen literaire esthetica, een die eenduidige en controleerbare uitspraken op het semantische, syntactische en narratieve vlak nastreeft, of een die paradoxen en polysemieën van de tekst naar voren haalt. Er berstaat geen neutrale kennis, zoals we al wisten. Zima bepleit de interdiscursieve controle. Alleen zo lijkt hem het collectief narcisme, dat uit elk sociolect spreekt en de eigen groepsleden in zijn ban heeft, te doorbreken. Dat spreekt mij wel aan vanuit mijn eigen interculturele onderzoeksgebied, waar de interdiscursieve controle zo lang pijnlijk heeft ontbroken, met alle gevolgen van dien. De esthetische vragen naar de verhouding van vorm en inhoud worden in dit boek met behulp van en semiotische en linguistische terminologie opnieuw geformuleerd. Aan de hand van die specifieke vragen aan de belangrijkste westerse literatuurwetenschappelijke richtingen ontstaat een zorgvuldig beeld van de enorme invloed die Kant, Hegel en ook m.n. Nietzsche hebben gehad en nog steeds hebben op de westerse literaire esthetiek. Het resultaat is een interessant boek van een erudiet en integer wetenschapper, die ook zorgvuldig omgaat met visies waar hij het niet mee eens is. Ik heb Literarische Ästhetik met veel genoegen gelezen.
Mineke Schipper (RU Leiden/Vrije Universiteit Amsterdam) |
|