Forum der Letteren. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| ||||||
Een feministische visie op Nescio's dichtertje nader bekeken
| ||||||
[pagina 226]
| ||||||
vermeldt niet dat deze feministe haar effect weet te bereiken door insinueren. Wat staat er nu werkelijk in Dichtertje? Nescio bespeelt de lezer niet. Ook stelt hij Dora niet voor, zoals Van Doggenaar stelt (105 [26]), als een onbewust wezen dat het niet eens weet als ze van een man droomt. Hij vertelt rechtuit dat Dora al als jong meisje verliefd wordt op haar dichterlijke zwager: ‘En toen hield ze al zooveel van hem (...)’ (94). Ze droomt van hem, maar ‘'t beminde dichtertje’ weet daar dan nog niet van (98). Later valt haar in, na een dag met hem uitgegaan te zijn: ‘Ik houd van hem. Ik kan niet anders. Ik wil. God sta me bij.’ (112) Wat ze wil moet een verhouding zijn, anders zou ze niet denken: ‘God sta me bij’. Het klopt dus niet dat ze niet weet waar ze van droomt. Eensklaps wordt ze het zich bewust. Het is reëel dat ze de gedachte op haar zwager verliefd te zijn, wat tot problemen kan leiden, een tijd niet tot zich heeft toegelaten. De enige, auctoriële, uitspraak waarover iemand, feministe of niet, zou kunnen vallen is: ‘Mijn God, wat is een vrouw, die zichzelf begrijpt’ (111). Uit deze retorische vraag lijkt een voorkeur voor onbewuste vrouwen te spreken. De reden daarvoor wordt overigens begrijpelijk gemaakt. Van het dichtertje, dat zich wel bewust is van wat er speelt, wordt daarna gezegd dat zijn bewustzijn ‘akelig duidelijk’ is. Je bewust zijn van bepaalde aspecten van de onaangename werkelijkheid leidt, of je nu man of vrouw bent, tot niets doen en een dor bestaan, is de strekking. Aan het slot van het verhaal, als Dora het voornemen heeft te gaan studeren, luidt het: ‘Werken wil ze en niet denken. Maar ik geloof niet dat zij zich zelf zal kunnen vermoorden. Zij die God werkelijk lief heeft boven allen, moeten de last daarvan dragen tot het einde.’ (123) Denken is een last en Dora wordt voorgesteld als iemand die tot bewustzijn komt, terwijl dichtertje die een stuk ouder is al zover is. In laatste instantie prefereren God en de verteller een bewuste vrouw. Dichtertje, die Dora wel graag zou hebben, blijft, ook als hij een goede gelegenheid heeft, niettemin van haar af en raadt haar aan om met een bepaalde man te trouwen die haar zal komen vragen, maar ze antwoordt dat ze niet zal trouwen (117/118). Wanneer hij haar uitgelaten heeft denkt ze op straat over zichzelf en het geluk: ‘Haar dag zou ook komen. Ze wou. Wat wilde ze? Kon zij iets willen?’ (119) Thuis gekomen voelt ze zich verlaten en vraagt ze zich af waarom ze niet zijn hand gepakt heeft en gezegd dat ze van hem houdt. Zonder liefde voelt ze zich dood. Ze overpeinst: ‘Rein en onaangeraakt was zij. Ook een lolletje. En in haar groote verwarring bad ze, dat God haar onteeren zou.’ (120) Op ouderwetse manier wordt hier dus uitgedrukt dat ze met hem naar bed wil. Vervolgens begeeft ze zich weer naar het huis waar hij, naar ze weet, alleen is, en ‘vallen’ ze samen en ‘ze voelden hun lijven als zingende zonnen’ (121). Er staat ‘ze’; het geldt voor beiden; bij een verkrachting zal een vrouw dat allerminst zo voelen, mogen we aannemen. Wat het natuurbeeld betreft, waarin Van Doggenaar verkrachting leest: haar interpretatie ervan is op zichzelf goed te volgen, maar is irrelevant en onjuist in de context van het verhaal, omdat daarin Dora niet alleen bereid is, maar erop uit is. Het is dus geen open vraag of ze wil. Van Doggenaar schrijft: ‘Levensgroot blijft echter de vraag overeind tot wat Dora bereid is.’ Het antwoord staat in het verhaal: tot alles wat gebeurt is ze meer dan bereid. | ||||||
[pagina 227]
| ||||||
Dora zegt nergens neen en hoeft dat ook niet, want hij vraagt niets, maar zij biedt zich aan. Dit gedrag van Dora wordt als geëmancipeerd voorgesteld. Nadat ze zich heeft afgevraagd of zij wel iets kan willen - lees: zij als vrouw, die maar af te wachten heeft volgens de normen van die tijd - neemt ze tenslotte het initiatief, wat toentertijd (circa 1918) voor een vrouw zo niet als zedeloos dan toch als hoogst ongepast werd beschouwd. En dat ze niet wil trouwen is ook een teken van emancipatie. Om nog een andere kritische opmerking van Van Doggenaar duidelijk te maken moet ik eerst iets zeggen over de tendens van de novelle. Dichtertje verlangt gedurende het hele verhaal een groot dichter te worden en dan ‘te vallen’. Maar groot wordt hij niet als dichter en hij past zich aan aan de praktische wereld, hoezeer het hem ook tegenstaat. Hij zou zich willen wreken voor de onverschilligheid van de wereld, die hem niet erkent, door te vallen. Mijns inziens betekent dit: door een norm van het fatsoen te doorbreken, het fatsoen dat door de vaak genoemde ‘God van Nederland’, de ‘God van je tante’, in stand wordt gehouden.Ga naar eind2. Het verhaal wordt beheerst door de klassieke tegenstelling tussen de natuur, waar de erotische liefde deel van uitmaakt, en de door de mens bedachte conventies. Het is doordrongen van het gevoel hoe moeilijk en vervelend het is je aan de geldende burgerlijke normen te houden. Dichtertje heeft dus naast zijn verlangen naar haar een erbijkomend motief om Dora te willen en zo denkt hij dan ijskoud: ‘dit is de wraak, zij boet voor een wereld.’ (121) Dora heeft geen weet van dat motief van hem en wordt zelf niet door zo'n motief bezield. Haar liefde wordt als zuiver voorgesteld, omdat ze uit de natuur voortspringt, terwijl de zijne geperverteerd is door een cultuurelement, namelijk rancune. Van Doggenaar zegt nu de suggestie problematisch te vinden dat het sexuele verlangen van Dora opgevat kan worden als de wens ‘te boeten voor een wereld’. Ze kan zich niet voorstellen dat Dora wil dienen als instrument van mannelijke wraak (104 [25]). Dat laatste is juist; nergens komt uit dat Dora dat zou willen, maar de suggestie dat Dora daarvoor wil dienen wordt ook niet gewekt. Dichtertje meent wel over Dora, na een gedachte over haar te verheffen door de liefde en haar tegelijk te laten vallen door zich te wreken: ‘En wat zou een dichteresje ook beter verlangen dan zóó te vallen’, maar als lezer hoef je dat niet te geloven, en een goede lezer zál niet geloven dat Dora iets anders wil dan de liefde. De verteller heeft namelijk afstand genomen tot zijn personage door diens gedachtengang in te leiden met: ‘En tegelijk zat diep in 't dichtertje 't beest gedoken voor den sprong (...)’ (111) Het bijmotief is niet zo mooi van dichtertje, maar hij krijgt straf genoeg: hij wordt gek van hoogmoedswaanzin en eindigt als een komische figuur in de ogen van de lezer. Zoals Kummer (1991, 43) schrijft over Van Doggenaars artikel in zijn beschouwing over de bundel: ‘De motieven om elkaar in bed te krijgen zijn vaak niet erg edel, maar wel de moeite waard beschreven te worden’. De slotboodschap van Van Doggenaar is dat de vrouwen in het verhaal vrouwen zijn, gemaakt voor mannen, die alleen van mannen kunnen dromen. (105 [26]) Maar dichtertje droomt evengoed voortdurend van vrouwen! Het is wederzijds. Nu is het wel waar dat dichtertje zo nu en dan ook nog iets schrijft en dat de dichterlijke Dora maar niets wil invallen. Maar zoiets komt toch wel eens voor. | ||||||
[pagina 228]
| ||||||
Is het meteen tegen de vrouw gericht als je een situatie beschrijft waarin een vrouw die niet kan dichten verliefd is op een dichter? Waanzin. Bovendien besluit het verhaal hiermee dat Dora een werkende, ongehuwde vrouw is, die staatsexamen wil doen en rechten gaan studeren. Ze ‘gaat rechtop en trotsch (...) door haar leven.’ (123) Allerminst een vrouw gemaakt voor mannen. Van Doggenaar laat dat besluit gemakshalve weg. Haar insinuaties en opvattingen die ik onder vuur heb genomen slaan dus de plank mis, al bevat haar opstel hier en daar wel een zinnige opmerking. Ze maakt van het verhaal wat ze per se er in wil lezen. Janet Luis had gelijk. Maar het leek me goed dat ook eens aan te tonen. En ik geloof niet dat sommige mensen met oogkleppen op geboren worden, zoals Luis zegt, maar dat deze kleppen met zorg gefabriceerd en omgedaan worden. Dichtertje kan tot de zogenaamde canon van selecte literatuur blijven behoren zonder dat we bang hoeven te zijn daarmee iets suspects aan de borst te koesteren.
René Marres, Rijksuniversiteit Leiden | ||||||
Bibliografie
|