| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Helma van Lierop-Debrauwer: Ik heb het wel in jóuw stem gehoord: Over de rol van het gezin in de literaire socialisatie van kinderen. Delft: Eburon, 1990. Proefschrift Leiden. 277 p. ISBN 90-S166-130-40.
Hoe verloopt de eerste literaire ontwikkeling van kinderen? Wat is de aard van literaire ervaringen binnen gezinnen met jonge kinderen en wat is de betekenis daarvan voor de omgang met literatuur door kinderen? Dat zijn de vragen die Van Lierop in dit boek wil beantwoorden, zo stelt ze in haar voorwoord. Bij de beantwoording betrekt ze méér zaken dan men op grond van het voorwoord zou verwachten: ze bespreekt niet alleen hoe binnen het gezin de grondslag wordt gelegd voor het ‘literatuurbelevingsproces’ (7) van kinderen, ze gaat ook na of, en zo ja in hoeverre de leerling van de basisschool gebaat is met literaire ervaringen in de voorschoolse periode. In het hoofdstuk over dit onderwerp ‘Van gezin naar school, aansluiting of kortsluiting?’ (164-205) blijkt dat ook die leerling die reeds als kleuter kennis maakte met vers en verhaal en met diverse functies van literaire ervaringen, op school gefrusteerd kan raken als het geboden lees- en literatuuronderwijs niet strookt met gewekte verwachtingen.
Van Lierop's onderzoek bestaat uit verschillende onderdelen waarbij participerende observatie in vier gezinnen met kleine kinderen de centrale plaats inneemt. In de eerste helft van het boek wordt geschetst hoe ze begon: met andere methodes en andere onderzoeksgroepen. Met schriftelijke enquêtes onder leerlingen in de laatste drie klassen van de basisschool en met mondelinge interviews met ouders - voornamelijk moeders - van diezelfde leerlingen. In bijna alle gezinnen werd - zowel volgens de ouders als volgens hun kinderen - regelmatig voorgelezen, vooral toen de kinderen nog klein waren. Slechts vijf procent van de ouders en tien procent van de leerlingen gaf aan dat bij hen thuis nooit werd voorgelezen, d.w.z. bij vijf procent van de antwoorden een verschil tussen kind en ouder. Zo'n verschil van mening tussen beide partijen kwam wel vaker voor: ook bij de vraag hoe váák vroeger werd voorgelezen b.v. Zo'n verschil kan worden veroorzaakt door de leeftijd waarop het kind werd voorgelezen: de meeste ouders begonnen daarmee als het kind zo tussen de één en twee jaar oud was en staakten het voorlezen als het kind naar school ging en zelf leerde lezen. En voor een leerling van negen jaar of ouder is de kleutertijd al heel lang geleden - misschien weten ze niet zo precies meer hoe vaak ze vroeger werden voorgelezen. Overigens vulde een op de vijf leerlingen in dat ze ook nu nog met enige regelmaat thuis worden voorgelezen.
Opmerkelijk is het verschil tussen beide partijen waar het de waardering van het kind voor gesprekken over bepaalde boeken met hun ouders betreft: slechts vijf procent van de ouders denkt dat hun kind zo'n gesprek op prijs stelt terwijl bijna veertig procent van de leerlingen de opvatting van hun ouders in dezen belangrijk achten en graag vernemen.
Op grond van het enquêtemateriaal stelt Van Lierop: Hoewel in het merendeel van de gezinnen activiteiten worden aangewend om kinderen vertrouwd te maken met literatuur - en daar Van Lierop's definitie van literatuur ruim is rekent ze ook veel verschillende vormen van ouderlijk gedrag tot die activiteiten - lijkt het of deze gezinnen onderling verschillen naar achterliggende visie op het nut van lezen. Ze onderscheidt gezinnen met een formele visie: daar gaan ouders wel na òf het kind leest, maar tonen geen belangstelling voor het gelezene als zodanig. Ouders in gezinnen met een functionele visie op lezen praten met een zekere regelmaat met het kind over de door dit kind gelezen boeken en lezen die boeken soms ook zelf. Een dergelijk verschil naar gedrag en achterliggende visie was slechts in beperkte mate afhankelijk van sociaal-economische gezinsomstandigheden. Na nog twintig diepergravende gesprekken met ouders
| |
| |
wordt de omschrijving van formele of functionele visie aangevuld: ouders met een formele visie kennen aan het lezen met name een leer-functie toe. Lezen, zo menen ze, vergroot de feitenkennis en bevordert de taalontwikkeling. Ouders met een functionele visie vinden lezen vooral belangrijk omdat het de blik verruimt en het kind de gelegenheid geeft al lezend nieuwe ervaringen op te doen.
Voor de volgende stap in het onderzoek wordt een andere doelgroep gekozen: ouders in middenklasse gezinnen met kinderen van nul tot en met zes jaar. Naast gezinnen met twee ouders ook een aantal een-oudergezinnen. Uit een schriftelijke enquête blijkt, waar het literaire socialisatie betreft, enig verschil tussen beide gezinstypen: in een-oudergezinnen is wat minder tijd voor voorlezen etc.
Voor een antwoord op de vraag of het hier alleen een kwantitatief of ook een kwalitatief verschil betreft, wordt besloten tot observatie in gezinnen, waarbij aspecten bestudeerd worden zoals de wijze waarop de omgang met literatuur is ingebed in het totale gezinsklimaat, in hoeverre sprake is van familietradities met betrekking tot lezen etc. In drie tweeoudergezinnen en één een-oudergezin wordt geobserveerd - rond 28 uur per gezin, op verschillende tijden van de dag. Na een gedetailleerde beschrijving van literair-socialiserende activiteiten binnen elk gezin zoals voorlezen, liedjes zingen, bibliotheekbezoek, momenten dat een kind zelf een prentenboek bekijkt etc., stelt ze: ‘Familietradities t.a.v. lezen spelen in de gezinnen een belangrijke rol. Ervaringen van ouders met literatuur in hun eigen jeugd werken door in het gedrag naar hun kinderen nú waar het literaire socialisatie betreft. Dat gebeurt met een zeker automatisme’. Van de zeven ondervraagde en geobserveerde ouders was er maar één die duidelijk had gebroken met de familietraditie: hij zette zich af tegen de door zijn eigen vader gelegde exclusieve relatie tussen lezen en studie - formele visie -, koos voor de brede functionele visie en handelde daarnaar. In het geobserveerde een-oudergezin worden geen consequenties van dit gezinspatroon voor de kwaliteit van literaire socialisatie waargenomen. Als laatste stap in het onderzoek observeert Van Lierop het leesonderwijs op de basisscholen die de door haar in gezinsverband geobserveerde kinderen bezoeken. Tenslotte generaliseert ze haar bevindingen en concludeert: ‘Het gezin heeft voor de omgang met literatuur waarschijnlijk meer betekenis dan de school. In veel gezinnen ervaart het kind - vooral als kleuter tijdens het voorlezen voor het slapen gaan - dat boeken plezierige belevingen te bieden hebben. Deze ervaring kan de grondslag vormen voor ontwikkeling van regelmatig leesgedrag in het latere
leven. Lezen op school is eerst en vooral iets dat geléérd moet worden; dat het ook iets is waaraan plezier beleefd kan worden is in het curriculum van secundair belang’. Toch ziet ze ook verschil tussen scholen: bij de ene basisschool ligt het accent vrijwel geheel op aanleren van leestechniek terwijl men op een andere school stil staat bij het feit dat literatuurbeleving niet vanzelf komt, naast leestechniek ook aandacht besteedt aan leesbeleving en streeft naar leesplezier bij de leerling. Als een kind uit een gezin zonder enige belangstelling voor lezen of uit een gezin met formele visie - het kind moet lezen om te leren - een school bezoekt waar het accent eveneens ligt op lezen omdat het moet, dan is de mogelijkheid dat dit kind uit zichzelf het leesplezier zal ontdekken en de daaruit voortvloeiende leesgewoonte zal ontwikkelen, gering.
Enkele zaken doen enige afbreuk aan de overtuigingskracht van de tekst. Zo wordt b.v. niet voldoende verduidelijkt waarom speciale aandacht wordt besteed aan het een-oudergezin. Dergelijke aandacht kán leiden tot argwaan en stigmatisatie. Daarnaast worden - met name bij bespreking van uitkomsten van de enquête onder ouders - enkele niet geheel reële kritische opmerkingen gemaakt en enkele overhaaste conclusies getrokken. Bepaalde interactiepatronen tijdens het voorlezen - voorbespreking van de tekst, verbale interactie tijdens het voorlezen en evaluatie van het verhaal na afloop - zouden belangrijk zijn voor ontwikkeling van leesvaardigheid bij kinderen. Daar ouders weinig zouden voorbespreken en zelden na afloop evalueren, vraagt Van Lierop zich af of de effectiviteit van het
| |
| |
voorlezen te wensen overlaat. Dat moge zo zijn, maar deze handelwijze is wèl effectief voor het bevorderen van de nachtrust - na afloop evalueren maakt een kind vaak weer kláárwakker. Daar ze naderhand verscheidene malen wijst op het verband tussen voorlezen en tot rust komen had ze dergelijke opmerkingen in het eerste gedeelte meer kunnen relativeren. Als ze ouders vraagt ‘Wat doet u als het voorleesverhaal een verhaal is dat gevoelens oproept van angst, verdriet, bedreiging, verlaten zijn e.d.’ antwoordt een kwart van hen: ‘zulke verhalen lees ik niet voor’. De overige krijgen aanvullende vragen: ‘Komt het ooit voor dat uw kind 's nachts wakker wordt na een angstdroom die over een voorgelezen verhaal ging?’ ‘Hoe reageert u dan?’ (246, 247). Het merendeel van de ouders antwoordt dat ze door de keuze van het verhaal proberen te voorkomen dat het kind het moeilijk krijgt. Ze lezen vooral ontspannende verhalen voor. Van Lierop stelt dan: ‘Ouders prefereren dus verhalen met entertainment functies. Dat betekent ook dat veel ouders geen gebruik maken van de mogelijkheid om hun kinderen via verhalen nieuwe ervaringen te geven en zo te voldoen aan de accommodatiebehoefte van het kind’ (47, 48). Dit lijkt me een overhaaste conclusie. De mogelijkheid voor nieuwe ervaringen via verhalen wordt niet alleen geboden door teksten die tot een angstdroom of tot gevoelens van bedreiging etc., leiden.
Het boek verschaft een goed inzicht in de wijze waarop het kind als peuter en kleuter kennis maakt met boeken. Voor deze fase in de leesontwikkeling bestond tot nu toe in Nederland weinig wetenschappelijke belangstelling. Met name de gegevens afkomstig uit participerende observatie in gezinnen, zijn verhelderend. Als het voorlezen aan kinderen en het in eigen tijd lezen door kinderen voornamelijk thuis geschiedt, dan verdient het inderdaad aanbeveling dit gedrag ook eens ter plekke te bestuderen. Een waardevol boek.
Saskia Tellegen
(Uva, Vakgroep communicatiewetenschap)
| |
Th. Hermans, Th.A.J.M. Janssen en P.G.M. de Kleijn (red.): Handelingen Elfde Colloquium Neerlandicum. Woubrugge: Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, 1992. ISBN 90 72870 02 6. Prijs: ƒ 30, -.
Van 25 tot 31 augustus 1991 organiseerde de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (IVN) met steun van de Taalunie te Utrecht haar elfde driejaarlijkse congres. In de Handelingen staan de lezingen die op uitnodiging van het bestuur van de IVN zijn gehouden. Tijdens het congres maakte een groot aantal deelnemers gebruik van de mogelijkheid op de ‘vrije markt’ een korte lezing te houden; enkele van deze lezingen zijn ook in de Handelingen opgenomen, maar dan moesten ze wel aansluiten bij een van de centrale thema's Taaldidactiek, Fraseologie, Vertaalkunde, Literatuur en Beeldende Kunst, en Land en Volk. Bijdragen op het gebied van de taalkunde of de letterkunde zijn dan ook niet opgenomen, ook als ze het waard geacht werden gepubliceerd te worden. Aan de andere kant zijn de lezingen rond de centrale thema's lang niet allemaal opgenomen: er is streng geselecteerd.
Wie zoals ik bijna alle colloquia heeft meegemaakt, en ook alle Handelingen heeft doorgenomen, zal het opvallen dat naarmate de jaren verstrijken, de inhoud van de artikelen beter en de bundel als geheel consistenter wordt. De Handelingen van de eerste colloquia bevatten ook wel goede artikelen, maar daarnaast is toch te veel ruimte besteed aan discussies, programma's en dankwoorden. Uit de Handelingen kon en moest opgemaakt worden hoe gezellig de bijeenkomsten van de docenten in de neerlandistiek extra muros verliepen. De nestgeur ontbreekt de laatste tien jaar. De zojuist verschenen bundel is bovendien consistenter dan de vorige door de thematisering.
De openingslezing, inmiddels ook gepubliceerd in De Nieuwe Taalgids 85, 1 (1992), 2-13, mocht de mediaevist W.P. Gerritsen houden: ‘De dichter en de leugenaars; de oudste poetica in het Nederlands’, een erudiete bijdrage over Boendales Hoe dichters dichten sullen. Duidelijk wordt dat ‘de clerici hun
| |
| |
monopolie als poortwachters van de schriftcultuur en behoeders van het Latijnse erfgoed hardnekkig hebben verdedigd, maar steeds meer terrein prijs moesten geven aan de leken’.
De afdeling Taaldidactiek bevat alleen lezingen op uitnodiging. Het beste artikel is van Jan H. Hulstijn: ‘De ideale taalleerder’. Het geeft een uitstekend overzicht van de ontwikkelingen in de laatste decennia van de begrippen aptitude (ruwweg het vermogen om een taal te leren) en strategieën om een vreemde taal te leren. In ‘Het woordje er in het tweede-taalonderwijs’ toont Alied Blom aan dat er als plaatsonderwerp geïdentificeerd moet worden met het lokale er, overigens in het voetspoor van Kirsner en Schermer-Vermeer, en dat deze bevinding heel goed didactisch uitgewerkt kan worden.
Y. Timmerman besteedt in ‘Idioom: meer dan het zout in de pap; de didactiek van idioom in het vreemde-talenonderwijs’ aandacht aan uitingen die als een min of meer vast geheel functioneren, aan vaste uitdrukkingen dus. Peter Jordens legt in ‘Talen kun je leren: theorie en praktijk’ opnieuw uit dat de benodigde grammaticale kennis voor taalgebruik niet onmiddellijk afgeleid kan worden uit grammaticale beschrijvingen, dat sommige regels een voorwaarde zijn voor de verwerving van andere, maar dat het niet volstrekt nodig is in het onderwijs de verwervingsvolgorde aan te houden, en dat de manier waarop de leerstof geordend is, de processen van tweede-taalverwerving maar moeizaam stuurt. Waar heb ik dat toch allemaal eens gelezen? Ook bij Jordens?
Drie artikelen zijn gewijd aan Fraseologie. Zofia Klimaszewska vat in ‘Fraseologie en het onderwijs Nederlands als vreemde taal’ haar dissertatie Verbale Phraseologie des Niederländischen uit 1990 samen. J. Fenoulhet pleit in ‘Fraseologie en lexicografie’ voor een woordenboek dat gebaseerd is op fraseologismen en niet op concepten: het zou de buitenlander tot grote steun zijn. Vanuit de ‘vrije markt’ drong Erzsebet Mollay door met een notitie over ‘De verhouding tussen fraseologismen en idiomatische composita: een stiefkind in de taalkunde’, met soms aardige vergelijkingen tussen het Nederlands en het Hongaars. De drie artikelen zijn wat descriptief van aard; er blijkt uit dat Van Sterkenburg extra muros school maakt.
Niet minder dan tien artikelen gaan over Vertaalkunde. Voor een niet-deskundige op dit gebied, zoals ik, valt er wat te leren. In een informatief, maar te kort artikel behandelt Jacqueline Hulst ‘Recente ontwikkelingen binnen de vertaalwetenschap: de doeltekst centraal’. Diederik Grit informeert over ‘De vakinhoudelijke component in de vertalingsopleiding’ (te Maastricht) en R. Kievit en E.F. Loos doen hetzelfde over ‘De specialisatie vertalen van de Rijksuniversiteit Utrecht’. Helene J.B. Reid verdedigt de Hilversumse ‘Ondertitelvertaling of: maar ze vertalen niet wat er gezegd wordt’. In een gedegen, maar wat te academische bijdrage ‘LSP-slalom of over het vertalen van vakteksten’ wordt door Ch. Sauer een overzicht gegeven van de theorie en praktijk van Language for Specific Purposes (LSP); R.D. Snel Trampus gaat wat kort in op ‘Het vertalen van vaktaal, in het bijzonder van juridische teksten’. Frank van Eynde zet beknopt, maar erg helder de problematiek van ‘Automatische vertaling’ uiteen. Drie ‘vrije-markters’ besluiten deze sectie. Jan Walravens stelt een interessant, maar (nog?) te gecompliceerd model aan de orde in ‘Een heuristisch vertaalmodel: twee vliegen in een klap’; Olga Krijtová vat haar opmerkingen in de titel samen: ‘Vertalen, het recht om te kiezen’; Ingrid Wikén Bonde gewaagt van ‘Annie M.G. Schmidt in Zweden’.
De afdeling Literatuur en Beeldende Kunst bevat alleen bijdragen op uitnodiging. Ilja M. Veldman behandelt ‘De functie van verhaalmomenten in de Nederlandse kunst van de 15e tot en met de 17e eeuw’ wel erg globaal, en zonder verwijzingen naar literatuur. Bijzonder boeiend is ‘Over de betrouwbaarheid van Karel van Mander’ door Hessel Miedema, waarin aan de hand van voorbeelden uit Van Manders levensbeschrijvingen van schilders de betrouwbaarheid van de literaire en kunsthistorische aspecten wordt nagegaan vanuit het oogpunt van Van Mander en tijdgenoten.
De kunsthistorische relevantie van literaire
| |
| |
teksten staat ook centraal in het gedegen artikel van Karel Porteman ‘Zeventiende-eeuwse Nederlandse poëzie op schilderijen; Vondel over Willem Kalf’. Speelser, maar erg terughoudend is ‘De middelmoot is het smakelijkste van de vis; over beeldgedichten van S. Vestdijk’ door T. van Deel. Verhelderend, maar wat mij betreft wat te kort, is de aandacht die Hugo Brems aan Cobra schenkt in ‘Experimentele schilderkunst en literatuur’. Al met al een gevarieerde en goede afdeling.
De bundel besluit met het thema Land en Volk. Op losse toon geven Geert van Istendael en Jan Blokker hun overpeinzingen over achtereenvolgens ‘Enkele aspecten van de Vlaamse samenleving’ en ‘Enkele aspecten van de Nederlandse samenleving’. Het slot van Blokkers bijdrage luidt: ‘Ik wil over die toekomst geen waarde-oordeel uitspreken - ik mag me koesteren in de veilige wetenschap dat ik haar ook niet zal beleven. Maar in het licht van die ontwikkeling is de wegwerpneiging in onze Nederlandse cultuur wel een zegen-in-vermomming: Brussel weet dat er tenminste één land is dat zichzelf terwille van de Gemeenschap zonder hartzeer wil opheffen’. M.J.M. van Rooy plaatst wat kanttekeningen bij de pers in ‘Land en krant’; ook dit stuk is in een voortreffelijke stijl geschreven. W.J. van den Akker tenslotte herhaalt voor de zoveelste keer zijn grieven tegen recente opvattingen en besluiten van de overheden die boven ons zijn gesteld ten aanzien van wat de naam van taal- en cultuurpolitiek nauwelijks verdient. Allemaal aardig, en deels ook wel waar, hoewel ongecontroleerde insinuaties (‘Wanneer ik goed ben geïnformeerd, heeft de Taalunie pogingen ondernomen de IVN buiten spel te zetten en zelfs te liquideren’) het betoog ontsieren. Een dergelijk appèl op het luisterende publiek is goedkoop; bovendien wordt hetzelfde publiek van docenten extra muros niet serieus genomen, als herhaald wordt wat elders al is geschreven.
Dat de neerlandistiek in Nederland en Vlaanderen kennis moge nemen van wat in de Handelingen van dit congres voor buitenlandse neerlandici ligt opgeslagen.
J.W. de Vries (Rijksuniversiteit Leiden, Dutch Studies)
| |
Gregory Currie: The Nature of Fiction. Cambridge etc.: Cambridge University Press, 1990. 222 p. ISBN 0-521-38127-4. Charles Crittenden: Unreality. The Metaphysics of Fictional Objects. Ithaca London: Cornwell University Press, 1991. 177 p. ISBN 0-8014-9754-X.
Binnen betrekkelijk korte tijd verschenen er twee (grondige zowel als leesbare) filosofische studies van analytische huize over facetten van fictionaliteit.
Currie probeert in The Nature of Fiction via de analyse van fictionele (verbale) communicatie te komen tot een theorie die verklaart wanneer een werk fictioneel is. In zoverre als hij de intenties van de auteur van cruciaal belang acht, sluit Currie met z'n bepaling van fictioneel taalgebruik aan bij de overwegingen die door Searle (1979) zijn geopperd. Maar terwijl Searle meent dat de auteur van een fictionele tekst slechts (op een onbedrieglijke wijze) doet alsof hij of zij iets beweert, verdedigt Currie de mening dat er wel degelijk een eigensoortige illocutionaire handeling wordt voltrokken, namelijk ‘fingeren’ (fiction-making). Samengevat en ietwat gesimplificeerd luidt Currie's definitie daarom: een werk is fictioneel dan en slechts dan indien het werk in kwestie het produkt is van fingeren, d.w.z. van een (verbale) communicatieve handeling verricht met de bedoeling dat de recipiënt (op grond van diens herkenning van juist die bedoeling) de propositionele inhoud van de betreffende uitingen of inscripties als fictioneel (in de zin van ‘waar-in-de-fictie’) aanneemt (make-believe). Helaas reageert Currie nergens op de ‘historistische’ kritiek die een eerdere publicatie van z'n onderneming en bevindingen heeft uitgelokt. Wilder (1988) betoogt dat de factor die maakt dat een werk fictioneel is eerder in de context van receptie dan in die van produktie dient te worden gezocht. Fictioneel taalgebruik is een cultuurgebonden traditie met een wordingsgeschiedenis, een vorm van communicatie die op een gegeven moment
| |
| |
bij een bepaalde taalgemeenschap ingang heeft gevonden. Pas wanneer fictioneel taalgebruik een gevestigde discursieve praktijk is kan een auteur de bedoeling hebben een fictioneel werk voort te brengen. Of dat produkt deel uitmaakt van de traditie van fictioneel taalgebruik is dan nog eens mede afhankelijk van de erkenning door de lezersgemeenschap dat het inderdaad een fictionele tekst betreft. Vergeleken met het gewicht van de traditie en de receptie vormt de intentie van de producent een epifenomeen, aldus Wilder. Hoe dit ook zij, het lijkt mij een verzuim wanneer voorstanders van een intentionalistische positie in de trant van Searle of Currie in hun argumentatie voorbijgaan aan bezwaren als die van Wilder.
Zijn er dingen die er niet zijn? Kunnen zaken en personen zus of zo zijn zonder er te zijn? En waar hebben we het over als we het bestaan van iets of iemand ontkennen? Crittenden stelt in Unreality dat het conceptuele netwerk dat is verweven in de wijze waarop over literaire fictie pleegt te worden gesproken een adequate filosofische positie ten aanzien van dergelijke puzzels behelst. Door middel van een explicitering van de relevante begripsverbindingen en -onderscheidingen beoogt hij een oplossing te formuleren voor het aloude filosofische vraagstuk van referentie en (non-) existentie. Zijn voorstel, zo zal blijken, houdt het midden tussen de gastvrije ‘Gegenstandstheorie’ van Meinong en de robuust realistische ‘theory of descriptions’ van Russell. Qua aanpak en opzet verschilt Crittenden's boek dus enigszins van dat van Currie. Niettemin is er een aantal kwesties dat bij beide auteurs aan de orde komt. In hetgeen volgt zal ik hun opvattingen omtrent de al dan niet referentiële functie van fictionele namen en de ontologische status van fictionele personen bespreken.
Wat betreft het gebruik van fictionele namen is het zaak om, zoals Currie en Crittenden op nagenoeg overeenkomstige wijze doen, tenminste de volgende contexten te onderscheiden.
Allereerst kan de auteur van een fictioneel werk fictionele namen noemen terwijl de in het verhaal figurerende personen, alsmede hun eigenschappen en relaties, worden gefingeerd. Gesteld dat Arthur Conan Doyle met een (engelstalige) inscriptie van ‘Sherlock Holmes is een pijproker’ de handeling van fingeren uitvoert, dan bepaalt hij zodoende dat het (in het betreffende Holmes-verhaal) fictioneel is dat er een persoon, genaamd ‘Sherlock Holmes’ en met de hebbelijkheid pijp te roken, bestaat. De primaire functie van zinnen waarin fictionele namen voorkomen is derhalve een constitutieve: zij leggen vast wat de inhoud van het verhaal vormt. Tot zover lopen de meningen van Currie en Crittenden niet noemenswaardig uiteen. Dat verandert echter zodra zij zich wagen aan de beantwoording van de vraag of fictionele namen, zoals zij door auteurs van fictionele teksten worden gebruikt, een referentiële rol vervullen.
Crittenden houdt staande dat Doyle met uitdrukkingen zoals ‘Holmes’ en ‘Watson’ verwijst naar de personen die de fictionele wereld van de Holmes-verhalen bevolken. De omstandigheid dat zo'n referentie niet wordt verijdeld door de afwezigheid van een onafhankelijke, vooraf gegeven referent is zijns inziens specifiek voor de onderhavige context. Aangezien de auteur van een fictioneel verhaal geen beschrijving van feitelijke toestanden en toedrachten claimt te geven, zijn de zinnen die de fictionele tekst uitmaken waar noch onwaar, vindt Crittenden.
Currie daarentegen stelt dat de fictionele zinnen wel degelijk voor een waarheidswaarde in aanmerking komen. Terecht wijst hij erop dat zij weliswaar de illocutionaire kracht van beweringen missen, maar evengoed als beweringen een propositionele inhoud uitdrukken of een betekenis hebben. En afhankelijk van datgene wat het geval is zijn zinvolle zinnen waar of onwaar, ongeacht of zij nu in een niet-fictionele danwel in een fictionele context voorkomen. Daarom zullen fictionele zinnen en teksten veelal, hoewel niet noodzakelijk altijd, onwaar zijn in de actueel bestaande wereld, zo redeneert Currie. Welnu, aangenomen dat een competente taalgebruiker de fictionele zin ‘Sherlock Holmes is een pijproker’ begrijpt en de propositionele inhoud ervan
| |
| |
als fictioneel aanneemt, waaruit bestaat dan de semantische bijdrage van de uitdrukking ‘Sherlock Holmes’ aan de betekenis van die zin? Currie's suggestie komt in grote lijnen op het volgende neer. Door kennis te nemen van de inhoud van een verhaal kan de lezer uit de verzameling mogelijke werelden een deelverzameling van ‘kwalitatieve werelden van het verhaal’ selecteren. (Een mogelijke wereld is een kwalitatieve wereld van het Holmes-verhaal, indien dat verhaal er ware geschiedschrijving is.) En veronderstellen dat er iemand bestaat die in alle opzichten aan de Holmes-beschrijvingen in het Holmes-verhaal beantwoordt is precies hetgeen het optimale begrip van dat fictionele verhaal omvat. Het is namelijk principieel uitgesloten dat de (ideale) lezer op grond van extra informatie in staat is om de kwalitatieve werelden van het verhaal te identificeren waarvan met recht kan worden gesteld dat één enkel individu in die werelden Holmes is. Een zin waarin een fictionele naam voorkomt kan dus heel wel betekenisvol zijn zonder dat aan die uitdrukking een referent wordt toegeschreven, concludeert Currie.
Vandaar dat fictionele namen zijns inziens niet als eigennamen (lege of anderszins) moeten worden beschouwd.
Vervolgens kunnen fictionele namen ook fungeren in de beweringen waarmee lezers verslag doen van de inhoud van fictionele werken en deze becommentariëren. Dezelfde zin als zoëven (‘Sherlock Holmes is een pijproker’), maar nu geuit door een lezer, kan, mits hij strookt met de inhoud van het Holmes-verhaal, een ware bewering zijn. Hoe valt dat te rijmen met de waarheid van de negatieve existentiële bewering ‘Holmes bestaat niet’? Het ligt voor de hand om hier, met Currie en Crittenden, twee sub-contexten te onderscheiden. Ware uitspraken van het type ‘Sherlock Holmes is een pijproker’ geven de inhoud van een tekst weer. We kunnen ze opvatten als elliptische zinnen die worden voorafgegaan door een impliciete formule, bijv. ‘In het Holmes-verhaal is het zo dat ...’. Dit geldt niet voor ware uitspraken zoals ‘Holmes is een creatie van Doyle’. Het behoort immers niet tot de inhoud van het Holmes-verhaal dat Holmes een geesteskind van Doyle is. Gemakshalve zal ik deze sub-contexten respectievelijk ‘intern’ en ‘extern’ dopen. Andermaal zijn Currie en Crittenden verschillende meningen toegedaan ten aanzien van de referentiële rol van fictionele namen.
Crittenden acht het toeschrijven van referenten aan fictionele namen binnen interne en externe contexten nog minder problematisch dan wanneer die namen in de context van verhalend fictioneel taalgebruik voorkomen. Zodra hun namen in fictionele teksten worden opgenomen zijn fictionele personen voor referentie beschikbaar gesteld. Hoewel Crittenden onderkent dat de aanwezigheid van een object een conceptuele vereiste is, ontkent hij dat ‘referentie’ het bestaan (in enigerlei betekenis van ‘bestaan’) van de referent impliceert, daarmee een streep halend door de slogan die sinds Parmenides door menig filosoof is onderschreven: ‘Geen referentie zonder existentie’. Fictionele personen behoren tot de categorie van non-existente entiteiten, zij zijn, wat Crittenden noemt, ‘mere referents’, simpelweg die dingen waarover d.m.v. algemeen geaccepteerde vormen van fictioneel taalgebruik wordt gesproken en geschreven, zonder ze enige modus of mate van aanzijn toe te kennen. Zoals gezegd benadrukt hij dat deze ontologische classificatie van fictionele objecten in onze gangbare omgang met literaire fictie ligt vervat. Wanneer het alledaagse denken en spreken in dit opzicht inderdaad zo ondubbelzinnig is als Crittenden in z'n exercitie in descriptieve metafysica veronderstelt, dan vertoont het een meinongiaanse trek: de erkenning dat iets eigenschappen kan bezitten en relaties kan onderhouden zonder te bestaan. Daar staat evenwel tegenover dat in de omgangstaal meer restrictieve criteria worden gehanteerd voor wat geldt als referentie, en bijgevolg de aanvaarde non-existente referenten minder talrijk zijn dan die welke Meinong toelaat, aldus Crittenden.
Hierboven zagen we hoe Currie aannemelijk tracht te maken dat de semantische aspecten van fictionele namen in de context van verhalend fictioneel taalgebruik kunnen worden verklaard
| |
| |
zonder een beroep te doen op non-existente referenten. Ook fictionele namen die binnen interne contexten voorkomen zijn volgens hem zonder referenten in de actueel bestaande wereld. Currie suggereert dat ‘Holmes’ in een dergelijk verband functioneert als een afkorting die staat voor de cluster van definiete descripties (zoals ‘de cerebrale detective van Baker Street’) in termen waarvan Holmes in het Holmes-verhaal wordt gekarakteriseerd. Anders is het gesteld met Currie's benadering van fictionele namen binnen externe contexten. Hij erkent dat ‘Holmes’ in een uitspraak als ‘Holmes geniet als fictionele detective een grotere bekendheid dan August Dupin’ een referentiële functie heeft. Daarmee is echter niet gezegd dat Currie z'n eerdere afwijzing van non-existente referenten herroept door plotseling fictionele personen welkom te heten. In externe contexten verwijzen fictionele namen naar, wat hij noemt, ‘rollen’. Een rol is, zo men wil, een personage, maar dan wel opgevat als abstracte of theoretische entiteit, en geen concrete persoon die bijvoorbeeld, zoals Holmes in het Holmes-verhaal, pijp rookt, vrijgezel is en moorden oplost. Rollen kunnen bezet of onbezet zijn. Dat Holmes niet bestaat betekent dat, wat de Holmes-rol aangaat in de wereld die we de onze noemen, sprake is van het laatste, zo betoogt Currie.
Al met al ontbreekt het niet aan overeenkomsten tussen de standpunten van Currie en Crittenden. De gesignaleerde onderlinge verschillen lijken evenwel dermate principieel dat de evaluatie van de feilen en merites van hun posities vooralsnog een controversiële aangelegenheid zal blijven. Laat ik daarom hier volstaan met op te merken dat Currie en Crittenden er ieder op hun eigen wijze minstens in slagen om de lezer (opnieuw) alert te maken op de verrassende en verwarrende complexiteit van het verschijnsel fictionaliteit. En dat, tenslotte, is zeker niet niets.
Sietze St. Nicolaas (Uva, Faculteit der Wijsbegeerte)
| |
Bibliografie
Searle, John R., (1979): ‘The Logical Status of Fictional Discourse’. In: Expression and Meaning. Studies in the Theory of Speech Acts. Cambridge: Cambridge University Press, p. 58-75. |
Wilder, Hugh, (1988): ‘Intentions and the Very Idea of Fiction’. In: Philosophy and Literature, 12, p. 70-79. |
| |
Terttu Nevalainen, BUT, ONLY, JUST: Focusing adverbial change in Modern English 1500-1900. (= Mémoires de la Société Néophiliologique de Helsinki, LI). Helsinki: Société Néophiliologique, 1991. xiii+314 p. ISBN 951-96030-5-0, ISSN 0355-0192. Prijs: $ 30.00. Besteladres: Société Néophiliologique, Hallituskatu 11, 00100 Helsinki, Finland.
Het mag enige verwondering wekken dat een Fins proefschrift over een diachroon detail uit het Engels besproken wordt in een Nederlandstalig tijdschrift. De studie van Nevalainen verdient hier m.i. niettemin aandacht, omdat het een voorbeeldig stuk werk is, dat in zijn opzet ook in het Nederlandse taalgebied navolging verdient. Het onderzoek waarvan in dit boek verslag gedaan wordt, ontleent zijn kracht aan de combinatie van vier invalshoeken, twee daarvan primair theoretisch en twee eerder empirisch-analytisch, die bij mijn weten niet eerder in deze vorm met elkaar gecombineerd werden.
Nevalainen heeft zich in haar studie de vraag gesteld welke bijwoorden in de loop van de onderzochte periode (1500-1900) in het Engels gebruikt werden om de notie ‘inperking’ (restrictie) uit te drukken. Deze bijwoorden staan in de literatuur bekend als restrictieve focuspartikels, een subklasse van de focuspartikels of, zoals ze in deze studie genoemd worden, van de ‘focusing adverbials’. De in de titel genoemde but, only en just vormen in het Engels de belangrijkste vertegenwoordigers van de beoogde subklasse, maar ook simply, alone, merely, etc. (in totaal 14 woorden) komen in het boek aan de orde.
De restrictie-operatie heeft gewoonlijk betrekking op de focus van de zin (vandaar de term focuspartikels). Dat kan b.v. het subject zijn (Alleen Jan slaapt) of
| |
| |
het predicaat van de zin (Jan sláápt alleen, verder doet hij niets). Als het restrictieve focuspartikel betrekking heeft op een constituent die een waarde op een schaal vertegenwoordigt, dan worden de hogere waarden op de erbij te denken schaal uitgesloten (Ik heb maar vijf gulden bij me. Hij is maar onderofficier). Uit de voorbeelden blijkt al meteen dat ook het Nederlands verschillende bijwoorden voor de uitdrukking van inperking ter beschikking heeft, nl. alleen en maar. Net als in het Engels is in het Nederlands de groep beslist groter, denk aan slechts, enkel, en wellicht ook zulke woorden als uitsluitend, puur, zuiver en strikt (Hij deed het uitsluitend/puur/zuiver/strikt om het geld).
Als voor eenzelfde notie meerdere uitdrukkingsmiddelen ter beschikking staan, dan stelt zich de vraag naar hun distributie: zijn de betreffende vormen in vrije variatie bruikbaar of zijn er zinsinterne (syntactische, semantische) of zinsexterne (stijl, tekstsoort) factoren aan te wijzen die het gebruik van bepaalde vormen uit het paradigma begunstigen of juist afremmen of zelfs uitsluiten. En uiteraard doet zich de vraag voor of op dit punt diachrone veranderingen vaststelbaar zijn: is slechts altijd al aan een zekere formele stijl gebonden geweest, moesten bij het gebruik van maar altijd al waarden op een schaal in het geding zijn, waren er vroeger wellicht nog andere bijwoorden in gebruik voor het uitdrukken van inperking? Het zijn dit soort vragen die Nevalainen voor het Engels heeft proberen te beantwoorden.
Zoals gezegd combineert Nevalainen vier invalshoeken. Om te beginnen zorgt zij voor een theoretisch kader waarin de syntactische, semantische en pragmatische eigenschappen van de beoogde groep van bijwoorden verantwoord kunnen worden. Zij steunt daarbij op het theoretisch onderzoek naar focuspartikels dat de laatste tien jaar met name met betrekking tot het Duits en Engels verricht is (vgl. het overzicht in König 1991). In dit onderzoek is duidelijk geworden dat inperkende bijwoorden deel uitmaken van een grotere groep van zgn. focuspartikels. Naast de restrictieve focuspartikels omvat de groep o.a. de additieve subklasse (ook, zelfs), en de groep van perspectivische partikels (al, nog, pas, b.v. Ik heb al/nog/pas drie boeken, vgl. Vandeweghe te versch. 1992).
Al deze bijwoorden hebben gemeen dat ze semantisch gericht zijn op de focus van de zin en alternatieven voor die focus in het spel brengen. Sommige focuspartikels ordenen de alternatieven op een waardeschaal (de zgn. scalaire focuspartikels, o.a. zelfs en maar), andere doen dat niet (ook en alleen). Sommige focuspartikels sluiten de alternatieven in (ook en zelfs), andere doen dat niet (de restrictieve of exclusieve focuspartikels, b.v. maar en alleen).
Als tweede invalshoek kiest Nevalainen de theorievorming over grammaticalisering zoals die de afgelopen 10 jaar door o.a. Christian Lehmann en Elisabeth Closs Traugott op gang gebracht is (vgl. de inleiding van Heine et al. 1991). Zij hebben het al oudere inzicht nieuw leven ingeblazen dat functiewoorden gewoonlijk gerecruteerd worden uit inhoudswoorden. Voor een bepaalde functionele operatie als restrictie zijn in de loop der tijd verschillende woorden gerecruteerd, echter niet allemaal tegelijkertijd. Meestal is het zo dat hoe ouder het gebruik van een bepaalde vorm als functiewoord is, des te meer de betreffende vorm zich in zijn betekenis verwijderd heeft van het oorspronkelijke inhoudswoord. Hoe sterker de graad van grammaticalisering, hoe prototypischer het functiewoord meestal geworden is. Dat uit zich b.v. in ruime toepassingsmogelijkheden en vaagheid in betekenis. Zoals Nevalainen laat zien, is de door haar onderzochte groep van restrictieve focuspartikels diachroon niet stabiel. Only en but vormen lange tijd de prototypische leden van de groep, maar de gebruiksomgevingen veranderen geleidelijk. Bepaalde leden van de groep verdwijnen op den duur (alonely, singly), terwijl andere vormen via bepaalde contexten hun intrede doen (uniquely, just). Het grammaticaliseringsperspectief dynamiseert als het ware het statische beeld dat de eerste invalshoek oplevert. Woordklassen worden vanuit dit dynamische perspectief gezien als prototypische categorieën met centrale en minder centrale leden en met de
| |
| |
mogelijkheid van diachrone herschikking.
De twee empirisch georiënteerde invalshoeken van haar onderzoek ontleent Nevalainen aan respectievelijk de corpuslinguistiek en de sociolinguistiek. Het door haar onderzochte tekstmateriaal is zorgvuldig samengesteld volgens de richtlijnen die in de corpuslinguistiek gehanteerd worden. Voor de onderzochte periode van 400 jaar werden steekproeven in vier subperiodes van elk 60 jaar genomen, steeds in vijf genres: komedies, persoonlijke brieven, preken, parlementsverslagen en pedagogische verhandelingen. Het corpus (in totaal 2,3 miljoen woorden) werd in de computer opgeslagen en elk restrictief focuspartikel (in totaal 4.712) werd gecodeerd op 31 parameters, welke met name betrekking hadden op kenmerken van de focusconstituent (lengte, functie in de zin, categorie, definietheid, etc.), op kenmerken van de zin (zinstype, polariteit, tense, voice, etc.), en uiteraard werd per gebruiksgeval de periode en tekstsoort gecodeerd. Middels een uitvoerige statistische analyse werden vervolgens allerlei correlaties aan het licht gebracht tussen enerzijds het gebruik van een van de 14 onderzochte focuspartikels en anderzijds de gescoorde zinsinterne contextkenmerken. Deze correlaties bleken voor de verschillende subperiodes en tekstsoorten nogal te variëren. Uit de variatie in de correlaties zijn bepaalde diachrone ontwikkelingstendenzen op te maken.
In het diachrone ontwikkelingsproces dat door de statistische analyse zichtbaar gemaakt wordt, vormt de ‘strijd’ tussen only en but een opmerkelijk onderdeel. Aanvankelijk neemt het gebruik van but als focuspartikel toe, maar op het einde van de onderzochte periode is dit partikel alleen nog in het formele genre als scalair restrictief partikel in gebruik.
In Nevalainen (1990) wordt nader op dit proces van ‘rise and decline’ (Nevalainen 1990: 338) van het gebruik van but als focuspartikel ingegaan. Only is echter niet de absolute winnaar. Perifere leden van de categorie als simply, purely, etc. blijven ook in gebruik, terwijl juist in de laatste subperiode (1840-1900) just in de informele genres sterk opkomt als nieuw scalair partikel.
Als laatste invalshoek kiest Nevalainen de analysemethode van de in de sociolinguistiek ontwikkelde variabele regel. Een variabele regel kwantificeert het begunstigende of juist afremmende gewicht dat aan bepaalde omgevingsfactoren (linguistische en extralinguistische) toegekend moet worden bij de keuze van een bepaalde realiseringsvariant. Drie factoren die een belangrijke rol lijken te spelen in de distributie van only en but worden aan deze analysemethode onderworpen: genre (mondeling of schriftelijk: komedies en persoonlijke brieven worden als mondeling georiënteerd opgevat, tegenover de overige tekstsoorten, die eerder schriftelijk georiënteerd zijn), referentialiteit van de focus (een subjekt is typisch referentieel, een predicaat niet), en definietheid van de focus (deze factor kan vier waarden aannemen: definiet, indefiniet, gekwantificeerd en ongespecificeerd). De beschrijving met behulp van de variabele regel maakt een fijnere vaststelling van de invloed van elk van deze factoren mogelijk dan puur correlatief onderzoek dat kan doen. Dit onderdeel van het onderzoek brengt aan het licht dat in de eerste subperiode het optreden van but begunstigd wordt in het mondeling taalgebruik en in de context van gekwantificeerde, niet-referentiële focusconstituenten (b.v. He is but a servant). Only houdt in alle perioden een voorkeur voor referentiële focusconstituenten (b.v. Only Peter sleeps). Opvallend is het terrein dat but bij gekwantificeerde focusconstituenten in de laatste subperiode aan only verliest.
De distributie van de verschillende focuspartikels is volgens Nevalainen niet toevallig, maar wordt van meet af aan mede bepaald door hun etymologische herkomst (‘etymological conditioning’). Zo gaat Only terug op one, dat als adjectivisch telwoord typisch optrad in definiete referentiële focusconstituenten. Een zekere voorkeur voor dit soort omgevingen heeft het woord ook na het grammaticaliseringsproces behouden.
Aan het einde van haar onderzoek waagt Nevalainen zich aan een voorspellende hypothese: focuspartikels van het but-type,
| |
| |
d.w.z. partikels met scalaire betekenis, met een voorkeur voor mondeling taalgebruik en eerder optredend in predicatieve dan in referentiële omgevingen zijn diachroon minder stabiel dan partikels van het only-type.
De laatste twee punten (etymologische conditionering en mate van vatbaarheid voor verandering) kunnen gezien worden als substantiële bijdragen aan de theorievorming over grammaticalisering en diachrone taalveranderingsprocessen. Zonder de stevige empirische fundering van het onderzoek waren deze bijdragen niet mogelijk geweest.
Studies als die van Nevalainen lijken mij ook voor het Nederlands gewenst. De groep van inperkende bijwoorden kan analoog onder de loep genomen worden, maar voor dit soort onderzoek leent zich in principe elk grammaticaal en lexicaal onderwerp dat gekenmerkt wordt door het voorhanden zijn van meerdere min of meer gelijkwaardige uitdrukkingsmiddelen voor dezelfde inhoud of functie. Te denken valt aan hebben en zijn als hulpwerkwoorden van tijd, als en dan in de comparatief, de verschillende concessieve voegwoorden al, hoewel, alhoewel, ofschoon, schoon, etc. Toepassing van de aanpak van Nevalainen op een aantal van dit soort onderwerpen kan ons een dieper inzicht verschaffen in de lijnen waarlangs taalverandering op het gebied van functiewoorden en wellicht ook daarbuiten verloopt.
A. Foolen (K.U. Nijmegen, Vakgroep Algemene Taalwetenschap en Dialectologie)
| |
Bibliografie
Heine, B., U. Claudi en F. Hünnemeyer, 1991: Grammaticalization: A conceptual framework. Chicago, The University of Chicago Press. |
König, E., 1991: The meaning of focus particles: A comparative perspective, London, Routledge. |
Nevalainen, T., 1990: ‘Modelling functional differentiation and function loss: the case of but.’ In: S. Adamson et al. (eds.): Papers from the 5th International Conference on English historical linguistics. Amsterdam, Benjamins, 337-355. |
Vandeweghe, W., te versch. 1992: Perspectivische evaluatie in het Nederlands: De partikels van de AL/NOG/PAS-groep. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. |
| |
Theo Hermans: Studies over Nederlandse vertalingen, een bibliografische lijst. 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica (Reeks vertaalhistorie, dl. 1), 1991. 144 p. ISBN 90-71313-34-3. Prijs: ƒ 27,50.
Maarten Steenmeijer: Bibliografía de las traducciones de la literatura española e hispanoamericana al holandés: 1946-1990. Tübingen: Max Niemeyer Verlag (Beihefte zur Iberiromania; Bd. 6), 1991. 69 p. ISBN 3-484-52907-5.
Het onderzoek naar vertalingen houdt zich nog voornamelijk op in de marge van het literatuurhistorisch onderzoek. De rol van de vertaling als drager van contacten tussen literaturen is altijd op z'n minst onderbelicht geweest, zo er überhaupt al aandacht voor was. Hiervoor kunnen minimaal twee redenen aangegeven worden. De eerste reden is intern, objectgebonden, en wordt gevormd door de meervoudige status van de vertaling als onderzoeksobject. Aan de ene kant is een vertaling, als doeltekst, een reconstructie van een brontekst, aan de andere kant is ze tevens (en tegelijkertijd) een tekst die in een bepaald literair systeem zelfstandig functioneert, op dezelfde manier als originele teksten in dat systeem. Dat heeft tot gevolg dat er bij historisch receptieonderzoek naar vertalingen altijd twee mogelijke foci zijn. Men kan een vertaling zelf beschouwen als een vorm van receptie van een werk uit de bronliteratuur. De vertaler wordt dan beschouwd als lezer met een specifieke competentie en vertalen als een specifieke vorm van omgang met literaire teksten. Een andere mogelijkheid is dat men zich richt op de receptie van vertalingen binnen de doeltaal/literatuur/cultuur. Binnen de eerste benadering houdt men zich meer bezig met de relaties tussen brontekst en doeltekst, terwijl bij de tweede benadering het zwaartepunt ligt op de relaties tussen doeltekst en doelsysteem. Tot nog toe is het vaak zo dat, op basis van exclusieve hegemonie-claims, tussen beide benaderingen een soort complementaire blindheid gecultiveerd wordt, die belemmerend werkt voor de vertaal wetenschappelijke (inter)discipline als geheel.
| |
| |
De tweede, externe, reden - die overigens sterk met de eerste samenhangt - betreft de plaatsbaarheid van vertaalonderzoek als institutioneel probleem. Behalve door de meervoudige status van het object, wordt ook door het alledaagse gegeven dat er bij vertalingen altijd minstens twee talen betrokken zijn de vraag waar dat onderzoek het beste zou kunnen worden ondergebracht geproblematiseerd. Waar is het onderzoek naar vertalingen van, zeg, de sonnetten van Shakespeare het meest op zijn plaats? Is dat een zaak voor anglisten, neerlandici of vertaal wetenschappers? Wie is het meest geschikt om de betekenis van de positie van Verwey in de reeks Burgersdijk - Verwey - Van Elden - Verstegen te bepalen? En wie is het meest geschikt om de betekenis van het vertaalde werk in het gehele oeuvre van Verwey te bepalen? En waar moeten de methodologische richtlijnen vandaan komen? Het probleem is natuurlijk dat Verwey slechts een deelaspect vormt van het onderzoek naar Shakespeare-vertalingen, terwijl de Shakespeare-vertalingen slechts een deelaspect vormen van het Verwey-onderzoek. Het punt waar beide onderzoeken elkaar behoren te ontmoeten bevindt zich in het gebied waar de marges van twee disciplines elkaar overlappen. De vraag wie uiteindelijk wat voor soort onderzoek doet is minder belangrijk dan het gegeven dat dergelijke onderzoeken zelden werkelijk met elkaar geconfronteerd worden omdat ze beide naar een ander centrum getrokken worden. Het zou een taak van de vertaalwetenschap kunnen zijn om als gemeenschappelijk centrum te fungeren, al is het natuurlijk een open vraag op welke wijze dat zou moeten gebeuren.
Wanneer er wel aandacht wordt besteed aan het belang van de vertaling binnen literatuurhistorisch onderzoek, gaat die aandacht meestal gepaard met de klacht dat er te weinig bibliografisch voorwerk gedaan is. Het is naar mijn mening nog maar de vraag of dat ook werkelijk het geval is. Eén blik in het register van Hermans' bibliografie geeft aan dat juist de ingang ‘bibliografie’ het rijkst bevolkt is. Niet minder dan negentig titels op het gebied van in het Nederlands verschenen vertalingen naar auteur, bronliteratuur en/of periode. Wat er vertaald is is dus redelijk goed te achterhalen, en daarmee ook wie wat vertaald heeft.
Steenmeijers bibliografie van in het Nederlands vertaalde Spaanse en Spaans-Amerikaanse literatuur kan hierbij aangehaald worden als voorbeeld van hoe het moet. Als hoofdingang is de auteursnaam gekozen en bij meerdere vertalingen per auteur is chronologisch op verschijningsdatum van de vertaling geordend. De lijst van vertalingen is als geheel doorgenummerd, zodat in de twee toegevoegde indexen (alfabetisch op vertalersnaam en alfabetisch op land van herkomst) op de meest economische manier verwezen kan worden.
Helemaal compleet is de bibliografie niet, omdat alleen in boekvorm verschenen vertalingen zijn opgenomen (zoals ook in het voorwoord vermeld wordt). Incidenteel in tijdschriften verschenen vertalingen en vertalingen opgenomen in bloemlezingen die niet uitsluitend aan Spaanse en Spaans-Amerikaanse literatuur gewijd zijn blijven hiermee moeilijk toegankelijk. Het lijkt me echter dat Steenmeijer dit niet verweten kan worden, aangezien het meer voor de hand zou liggen dergelijke verspreide documenten via aparte schrijversbibliografieën te ontsluiten.
Van Hermans' bibliografische lijst is de grote verdienste dat daarmee voor het eerst op een substantiële manier studies over vertalingen ontsloten zijn. Bovenvermelde klacht blijkt dan niet zozeer van toepassing op het gebrek aan voorwerk, als wel op de toegankelijkheid ervan. Het overgrote deel van wat er aan studies verschenen is is fragmentarisch en onsystematisch en moeilijk vindbaar, omdat ze in tijdschriften zijn verschenen of in de vorm van een scriptie en dus niet eens openbaar zijn. Met het verschijnen van deze lijst heeft de klacht echter aan kracht verloren. Er valt natuurlijk altijd te twisten over de compleetheid van een bibliografie en over de opnamecriteria. De historische dimensie is voor Hermans het belangrijkst gebleken, waarbij het systemische gezichtspunt vaak de toetssteen geweest moet zijn, al zijn er wel een aantal studies opgenomen (er doorheen geslipt?) waarin het
| |
| |
zwaartepunt op de interpretatieve kant van het vertalen ligt. Dat hadden er naar mijn smaak overigens wel meer mogen zijn, met name op het gebied van de afzonderlijke auteurs.
Dat het zwaartepunt op de historische dimensie is komen te liggen is natuurlijk niet vreemd, wanneer men zich bedenkt dat de bibliografie de voorbode vormt van vijf nog te verschijnen bundels met ‘Nederlandse beschouwingen over vertalen’, die samen de periode 1550-1940 zullen beslaan. Het feit dat de meerderheid van de samenstellers der bundels gevormd wordt door vertegenwoordigers van de vertaalwetenschap, geeft aan dat de vertaalwetenschap als institutie haar verantwoordelijkheid neemt en daadwerkelijk probeert een institutioneel centrum te vormen. Het is te hopen dat deze reeks een zodanige stimulans voor het vertaalonderzoek betekent dat na het verschijnen van het laatste deel een nieuwe editie van de bibliografie noodzakelijk is geworden die de huidige in omvang ver zal overtreffen.
Cees Koster (Uva, Instituut voor Vertaalwetenschap)
|
|