Forum der Letteren. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |||||||||||
Taalsystematiek, taalgebruik, semantiek en produktiviteit
| |||||||||||
Vorm-betekenissystematiek en produktiviteitIn het eerste deel van haar proefschrift behandelt Van Santen de voorwaarde voor produktiviteit (vorm-betekenissystematiek) en de relatie tussen taalsystematische basisbeperkingen en produktiviteit. Daarbij kiest zij met Van Marle (1985) stelling tegen Schultink (1962), die de onopzettelijkheid van nieuwvormingen als een wezenlijk kenmerk van produktiviteit beschouwt. Van Santen acht dit criterium van onopzettelijkheid | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
contra-produktief op grond van de observatie dat er nogal wat (volledig regelmatige) nieuwvormingen zijn die wel degelijk opzettelijk of althans niet zonder een duidelijke creatieve intentie gevormd zijn. Een van de voorbeelden die ze geeft betreft de samenstelling ossekopstuur, een leenvertaling van het Franse guidon tête de boeuf. Ondanks de bewuste vertaalslag tussen het Franse origineel en de Nederlandse samenstelling voegt ossekopstuur zich in de vormbetekenissystematiek van nominale samenstellingen in het Nederlands, en instantieert daarmee de produktiviteit van deze categorie. Dit brengt Van Santen tot de conclusie dat het niet mogelijk en niet gewenst is om voor produktiviteit aan de uitbreiding van morfologische categorieën de voorwaarde van onopzettelijkheid te verbinden. Hoewel ik het met Van Santen eens ben dat produktieve categorieën uitgebreid kunnen worden met bewust gevormde nieuwvormingen - en ook Schultink sluit deze mogelijkheid niet uit, zoals Van Santen zelf ook opmerkt - acht ik haar conclusie te sterk. Waar het mijns inziens om gaat is dat het voor produktieve categorieën kenmerkend is dat nieuwvormingen niet uitsluitend bewust en opzettelijk tot stand komen. Een morfologische categorie die zich uitsluitend laat uitbreiden op grond van bewuste reflectie - te denken valt aan de vorming van coolth in het Engels - zou ik niet produktief willen noemen, ook al voegt de nieuwvorming zich in de systematiek van de categorie. Voor het onderscheiden van produktieve en improduktieve taalsystematiek lijkt me het criterium van onopzettelijkheid nog altijd niet aan waarde te hebben ingeboet. Helaas laat Van Santen zich niet expliciet uit over hoe dan wel ‘produktieve’ en ‘creatieve’ uitbreidbaarheid van de taalsystematiek onderscheiden moeten worden. Gegeven dat een woordvormingsprocédé produktief is kunnen we de relatie tussen de basisbeperkingen op het procédé en de produktiviteit ervan onderzoeken. Twee aspecten van Van Santens analyse van deze relatie licht ik nader toe, en wel (i) Van Santens scepsis ten aanzien van het bestaan van structurele beperkingen van paradigmatische aard, en (ii) Van Santens stellingname dat basisbeperkingen een onderdeel vormen van de vormbetekenissystematiek en de produktiviteit van een procédé dus niet inperken. Van Santens scepsis ten aanzien van paradigmatische beperkingen op woordvorming is gebaseerd op een analyse van de suffixen die in het Nederlands ter beschikking staan om vrouwelijke persoonsnamen te vormen, te weten -in, -es, -e en -ster. Terwijl Van Marle (1985, 1986) stelt dat de produktiviteit van het ‘algemene’ suffix -e paradigmatisch wordt ingeperkt door de uitsluitend syntagmatisch bepaalde ‘bijzondere’ suffixen, betoogt Van Santen, in navolging van Zonneveld (1986), dat -e niet minder ‘bijzonder’ is dan de ‘bijzondere’ suffixen. Het suffix -e vinden we immers praktisch alleen na meersyllabige persoonsnamen met een geaccentueerde laatste syllabe, of, in het geval van afleidingen op -ling, na een laatste lettergreep met bijklemtoon. Daarbij komt dan nog dat -e in veel gevallen zich eigenlijk helemaal niet leent voor affigeringGa naar eind1.. De conclusie is dan ook dat er van paradigmatiek in de zin van Van Marles domeinhypothese althans bij vrouwelijke persoonsnamen geen sprake kan zijn. Of er bijvoorbeeld bij de meervoudsvorming wel van paradigmatiek sprake is, laat Van Santen in het midden. Overtuigd van een wezenlijk verschil tussen | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
syntagmatische en paradigmatische beperkingen is ze zeker niet. Van Santens kritiek op de paradigmatiek als een produktiviteit inperkende factor hangt nauw samen met de manier waarop zij basisbeperkingen in het algemeen met produktiviteit in verband brengt. Terwijl Schultink (1962), van Marle (1985) en Booij (1977) de produktiviteit van een categorie kwalitatief zien afnemen naarmate er meer beperkingen gelden op de corresponderende grondwoorden, kiest Van Santen, evenals Meijs (1979), voor een analyse waarin basisbeperkingen als definiërende kenmerken van woordvorming worden beschouwd. Daarbij maakt ze aannemelijk dat dezelfde visie op produktiviteit ook ten grondslag ligt aan de analyse van produktiviteit in Aronoff (1976). Een en ander heeft verstrekkende gevolgen voor de interpretatie van het begrip ‘produktiviteitsgraad’. | |||||||||||
Gebruik van produktieve procédésDit brengt ons bij een tweede thema in Van Santens proefschrift, het gebruik van produktieve procédés. Een belangrijk begrip dat Van Santen hier introduceert is de notie van het ‘waarschijnlijke woord’. De theoretische begrippen ‘bestaand’ en ‘mogelijk woord’ zijn haars inziens niet voldoende voor een adekwate analyse van produktiviteit. Juist het feit dat niet alle mogelijke woorden dezelfde kans hebben om geactualiseerd te worden verdient haars inziens nadere bestudering. Is in een eerste fase van morfologische onderzoek eenmaal vastgesteld welke de mogelijke woorden van de taal zijn, dan volgt de voor Van Santens ‘wezenlijker’ (maar mijns inziens ook veel lastiger) taak om aan te geven welke van deze mogelijke woorden een grotere realiseringskans hebben. De vele talige maar ook buiten-talige verschijnselen die deze realiseringskans bepalen deelt Van Santen in twee groepen in, de zogenaamde inherente en niet-inherente factoren. De belangrijkste niet-inherente factoren die Van Santen noemt zijn homonymievermijding en blokkering. Interessant is dat in Van Santens theorie blokkering de graad van produktiviteit nadelig beïnvloedt, immers, blokkering reduceert de kans op de vorming van op zich mogelijke woorden. Met Aronoff (1976, 1983) kiest ze stelling tegen Booij (1977) en Van Marle (1985), die blokkering als een performantie-verschijnsel beschouwen dat de graad van produktiviteit - bij deze onderzoekers de mate waarin een procédé kwalitatief wordt beperkt door (absolute) basisbeperkingen - niet beïnvloedt. Als belangrijkste inherente factoren noemt Van Santen variabele fonologische en semantische basisbeperkingen. Zo hecht het prefix ge- zich minder gemakkelijk aan geprefigeerde verba dan aan ongelede verba en verloopt prefigering met on-relatief stroef bij pejoratieve adjectiva. In deze optiek zijn niet alle mogelijke woorden gelijkwaardig - sommige woorden zijn meer waarschijnlijk dan andere. Een logisch vervolg op de ontwikkeling van het begrip ‘waarschijnlijk woord’ is de manier waarop Van Santen het begrip ‘produktiviteitsgraad’ interpreteert, namelijk als de mate waarin van een bepaald procédé gebruik gemaakt wordt. Kwantificering van graden van produktiviteit dient volgens Van Santen te geschieden door het aantal gerealiseerde soorten af te zetten tegen het aantal mogelijke soorten. Net als Aronoff (1976) acht ze het aantal mogelijke soorten | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
principieel ‘niet telbaar’, en zoekt dus naar andere methoden van kwantificatie. Van de technieken die in Baayen (1989) worden ontwikkeld voor de kwantitatieve analyse van produktiviteit acht Van Santen de index I, het geschatte aantal ‘pragmatisch’ mogelijke woorden gedeeld door het aantal geobserveerde woorden, wellicht bruikbaar. Van Santen laat vervolgens zien dat ze met haar invulling van het begrip produktiviteitsgraad nauw aansluit bij Aronoff's interpretatie van deze notie, waarbij ze overigens wel de kanttekening plaatst dat Aronoff te eenzijdig is als hij alleen de morfologische kenmerken van grondwoorden noemt als de graad van produktiviteit beïnvloedende factoren. Tevens toont ze aan dat Aronoff dichter aansluit bij de structuralistische benadering van produktiviteit dan lezing van Van Marle (1985) doet vermoeden. Ook laat Van Santen zien dat Van Marles kritiek op Aronoff zich nog het beste laat verstaan tegen de achtergrond van de zeer verschillende wijze waarop deze onderzoekers de begrippen competentie en performantie interpreteren. Van Marle opereert strikt binnen een theorie waarin alleen taalstructurele factoren binnen de competentie vallen. De notie graad van produktiviteit kan zo bij hem alleen nog een taalstructurele invulling krijgen. Verschijnselen als blokkering en gradaties in de waarschijnlijkheid waarmee gelede woorden worden geactueerd, vallen, hoe interessant ze ook mogen wezen, buiten het onderzoeksveld van de morfologie zoals Van Marle dit concipieert. Aronoff, daarentegen, hanteert een bredere invulling van de begrippen competentie en performantie, in Aronoff (1976) nog impliciet maar in Aronoff (1983) expliciet. Volgens hem behoort de kennis van sprekers over de waarschijnlijkheid van mogelijke woorden - en, sterker nog, kennis ten aanzien van de frekwenties van woorden, zie Aronoff (1983) - tot hun morfologische competentie. Blokkering en gradaties in de kans op actualisering vallen bij hem wel degelijk binnen het onderzoeksgebied van de morfologie. De verantwoording van mogelijke woorden is voor hem de minimum eis die aan de morfologie gesteld moet worden, en niet, zoals bij Van Marle, het einddoel. De twee onderzoekers heben een incompatibel beeld van wat de taak van de morfoloog is. De conclusie is dan ook dat Van Marle (1985) zich onvoldoende het onderzoeksdoel van Aronoff (1976) heeft gerealiseerd, met name wanneer hij Aronoff verwijt buiten z'n boekje te gaan met zijn aandacht binnen een competentie-theorie voor bijvoorbeeld het relatieve gemak waarmee mogelijke woorden gevormd worden.Ga naar eind2. Van Santen zelf sluit zich bij Aronoff's bredere interpretatie van morfologische competentie aan. Deze keuze hangt niet alleen nauw samen met haar interpretatie van het begrip produktiviteitsgraad, ze is ook theoretisch gemotiveerd. Voor een theorie die zich uitsluitend beperkt tot het verantwoorden van de mogelijke woorden van een taal is de mate waarin deze mogelijke woorden gerealiseerd worden dan wel actualiseerbaar zijn niet relevant. Sterker nog, het verschil tussen produktieve regels en regelmatige improduktieve regels kan in een competentie-theorie niet verantwoord worden anders dan met ad hoc diacritica. Van Santens analyse van de begrippen produktiviteit en produktiviteitsgraad heeft als grote verdienste dat de verschillende interpretaties die aan deze begrippen gegeven kunnen worden, op scherp worden gezet. De mijns inziens | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
juiste herinterpretatie van Aronoff's benadering, alsmede de konsekwente uitwerking en precisering van deze benadering binnen het structuralistische kader waarin zij zelf werkt, acht ik een fundamentele en stimulerende bijdrage aan de theorievorming rond het begrip produktiviteit. Daarmee is echter nog niet gezegd dat ik het met Van Santens theoretische stellingname eens ben. Op een aantal punten kunnen de konsekwenties van Van Santens aanpak namelijk veel verder aangescherpt worden. Een eerste konsekwentie van Van Santens onderzoek is mijns inziens dat de begrippen competentie en performantie voor onderzoek op het gebied van de morfologische produktiviteit volsterkt irrelevant zijn. De (metatheoretische) functie van een begrip als competentie is de afbakening van een onderzoeksgebied in combinatie met de vastlegging welke factoren ter verklaring van een gegeven verschijnsel aangevoerd mogen worden. Wie de taak van de morfologie omschrijft als het verantwoorden van de morfologische competentie van sprekers, en daarbij deze competentie in taalstructurele zin opvat in termen van de notie ‘mogelijk woord’, zal een verschijnsel als produktiviteit dan ook alleen in taalstructurele termen kunnen (en gegeven de spelregels van het vak, mogen) analyseren. Met een dergelijke benadering loop je natuurlijk het risico dat je bepaalde verschijnselen niet zult kunnen verklaren, domweg omdat de factoren die dit verschijnsel bepalen buiten je onderzoeksveld vallen. Dit zien we heel duidelijk bij Halle's (1973) overgenererende morfologie. Het kenmerk [-lexicale insertie] dat hij invoert om produktieve regels van improduktieve regels te onderscheiden verklaart niet waarom een regel produktief is. Een dergelijke verklaring kan nu eenmaal niet in een klassieke competentie-theorie gegeven worden. Mijns inziens heeft Halle dit goed gezien, en is dit ook de reden dat Aronoff in zijn dissertatie het competentiebegrip veel breder interpreteert. Zonder deze bredere interpretatie valt nu eenmaal over produktiviteit bitter weinig te zeggen. Nu is een bredere interpretatie van de noties competentie en performantie zoals bepleit door Aronoff en Van Santen natuurlijk altijd mogelijk, maar zolang de nieuwe terreinafbakening tussen competentie en performantie niet expliciet gemaakt wordt komt deze verbreding eenvoudigweg neer op de mededeling dat een breder scale aan verschijnselen voor morfologisch onderzoek interessant geacht wordt. Mijns inziens zou Van Santens proefschrift aan duidelijkheid gewonnen hebben, en ditzelfde geldt in veel sterkere mate voor Aronoff (1976), als ze de klassieke interpretatie van competentie en performantie gehandhaafd had en het produktiviteitsonderzoek vervolgens bij de performantie had ondergebracht. Of sterker nog, als ze het onderscheid tussen competentie en performantie voor het produktiviteitsonderzoek domweg irrelevant en contraproduktief had verklaard. Een meer fundamenteel probleem dat hiermee samenhangt betreft Van Santens invulling van het begrip ‘produktiviteitsgraad’ en haar afwijzing van de idee dat (absolute) basisbeperkingen de produktiviteit van een procédé negatief beïnvloeden. Stel dat we graden van produktiviteit inderdaad meten door het aantal gerealiseerde woorden af te zetten tegen het aantal mogelijke woorden, en stel dat we deze aantallen kunnen schatten met behulp van de in een corpus geattesteerde formaties en beschikbare grondwoorden. Beschouw nu de | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
morfologische categorie van denominale diminutiva (het type huisje) en de categorie van denominale (niet door affixsubstitutie afgeleide) vrouwelijke persoonsnamen op -ster (het type wandelaarster). Gebruik makend van de in het CELEX gegevensbestand verwerkte frekwentiegegevens van het 42.000.000 INL corpus tellen we zo'n 59.000 nomina die voor suffigering met het diminutiesuffix in aanmerking komen. Van deze 59.000 mogelijke diminutiva zijn er zo'n 2100 gerealiseerd, ongeveer 4%. Om het aantal mogelijke formaties in denominaal -ster te schatten moeten we het aantal werkwoorden dat tot persoonsnamen in -aar kan leiden, alsmede het aantal formaties met het improduktieve -ier bepalen. Laatstgenoemde groep telt rond de 40 soorten, het aantal werkwoorden eindigend op een schwa gevolgd door een sonorante consonant bedraagt 408. Het aantal mogelijke woorden behorend tot de denominale vrouwelijke persoonsnamen schatten we zo op grofweg 450. Hiervan zijn 23 gerealiseerd, zo'n 5%. Wat we vinden is dat de graad van produktiviteit van beide categorieën nagenoeg identiek is. Of intuïties over graden van produktiviteit met deze kwantitatieve inschatting overeenkomen is verre van duidelijk. Het simpele feit dat het aantal gerealiseerde diminutiva het aantal mogelijke woorden in +aar+ster verre overtreft zou toch bij de evaluatie van graden van produktiviteit mee moeten tellen. Wil het gebruik van een begrip als produktiviteitsgraad correleren met kwantitatieve gegevens over wat bestaat en wat waarschijnlijk is, dan moet het effect van de basisbeperkingen in de evaluatie verdisconteerd worden. Paradoxaal genoeg kunnen we de contra-intuïtieve resultaten waartoe Van Santens produktiviteitsbegrip aanleiding geeft herleiden tot de strikte comptentie-opvatting van morfologie waaraan zij zich probeert te ontworstelen. Van Santen gaat ervan uit dat een produktieve morfologische categorie gekenmerkt wordt door een ‘niet telbaar’ aantal woorden. Dit ‘niet-telbare’, of beter, dit aftelbaar oneindige aantal woorden is typisch een competentie-notie: het aantal woorden dat een mens in zijn of haar leven tegenkomt is strikt eindig. Stel nu dat elke produktieve categorie inderdaad zo'n oneindig aantal mogelijke woorden definieert, dan volgt onmiddellijk dat de basisrestricties er wat betreft het aantal mogelijke woorden niet toe doen: oneindig blijft oneindig, of er nu een basisbeperking meer of minder is. De basisbeperkingen kunnen zo slechts relevant zijn voor het vaststellen van waar de oneindigheid van een morfologische categorie gerealiseerd wordt. Kwantitatief leggen zij geen gewicht in de schaal. Ze scheppen de voorwaarde voor produktiviteit, definiëren de systematiek van de woordvorming, maar hebben uit de aard der zaak met de graad van produktiviteit niets te maken. Met andere woorden, binnen het strikte kader van een competentie-morfologie is Van Santens stellingname logisch en consistent. Nu is Van Santen zich er wel degelijk van bewust dat morfologische categorieën niet noodzakelijk daadwerkelijk ongelimiteerd uitbreidbaar zijn, maar de konsekwenties van de discrepantie tussen het oneindige aantal mogelijke woorden van de theorie en het dikwijls sterk beperkte aantal mogelijke woorden in de praktijk heeft Van Santen niet uitgewerkt. Konsekwenties zijn er echter wel degelijk: het zijn nu juist de basisbeperkingen die ervoor zorgen dat het ‘niet telbare’ aantal mogelijke formaties maar al te telbaar wordt. Zo brengt een morfologische basisbeperking die gelede woorden uit het | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
derivationeel domein van een affix buitensluit een rigoreuze reductie teweeg in het aantal mogelijke woorden, dat nu ten hoogste gelijk is aan het strikt eindige aantal beschikbare ongelede grondwoorden. Ik waag me dan ook aan de conclusie dat basisbeperkingen wel degelijk de produktiviteit van een woordvormingsproces indammen, al kun je dat alleen maar zien door het strikte kader van de traditionele competentiemorfologie te verlaten. Eenmaal bevrijd van de mijns inziens voor de studie van produktiviteit zo onvruchtbare scheiding tussen competentie en performantie onstaat ook de ruimte om het verschil tussen de zogenaamde basisbeperkingen en de factoren die de graden van produktiviteit in de zin van Van Santen bepalen te herevalueren. Is er enig wezenlijk verschil tussen zeg een (absolute) fonologische basisbeperking en een (variabele) fonologische de graad van produktiviteit bepalende inherente factor? Of hebben we hier te maken met een glijdende schaal? Om een voorbeeld te geven, verschillende onderzoekers, waaronder Van Santen, zijn van mening dat het suffix -sel zich niet hecht aan grondwoorden die eindigen op /s/. Blijkbaar zijn de in de woordenboeken geattesteerde formaties perssel en pluissel aan hun aandacht ontsnapt. Het voorkomen van deze formaties suggereert niettemin dat woorden van het type Xs-sel niet onmogelijk zijn in het Nederlands, al hebben ze vermoedelijk een vrij lage kans op actualisering - wellicht speelt dezelfde eufonische factor die aanhechting van -ster na woorden met finale -s tegenwerkt hier een rol. Waar het mij om gaat is dat met deze kleine empirische bijstelling ons inzicht in de produktiviteit van -sel niet zodanig verandert dat de nomenclatuur ‘basisbeperking’ versus ‘inherende factor’ gerechtvaardigd is. In directe samenhang hiermee dringt zich nog een veel wezenlijker vraag op, namelijk of het verschil tussen produktief en improduktief niet ook een kwestie van graad is. Zonder te willen betwisten dat er volstrekt improduktieve processen zijn zoals de meervoudsvorming op -eren, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat er nogal wat woordvormingsprocédés als improduktief gekenmerkt worden terwijl daar toch van een zekere uitbreidbaarheid sprake is. Neem bijvoorbeeld het suffix -in, dat volgens Van Santen en velen met haar improduktief is. Met name bij dierennamen lijkt mij de aanhechting van -in niet onmogelijk: naast ezelin, berin, wolfin, leeuwin en tijgerin vinden we minder frekwent duivin, apin en kattin, en formaties als vossin en hazin lijken me zeker niet onmogelijk. De vormbetekenissystematiek laat hier niets te wensen over. Waar nodig, en toegegeven, vaak is dat niet, is uitbreiding van de categorie mogelijk. Ook de interpreteerbaarheid van nieuwvormingen op -in, dit in tegenstelling tot een meervoud als penneren dat zich op z'n best als een denominaal frekwentatief verbum laat verstaan, pleit ervoor dat deze categorie een weliswaar geringe, maar niet geheel afwezige produktiviteit kent. Het is mij uit Van Santens proefschrift niet duidelijk hoe zij het verschil tussen produktief en improduktief ziet. Haar afwijzing van het criterium van onopzettelijkheid suggereert in elk geval dat ze minder strenge voorwaarden stelt voor een positief produktiviteitsoordeel. | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
Semantiek en produktiviteitTerwijl onderzoekers als Schultink en Booij zich zeer terughoudend opstellen ten aanzien van de mogelijkheid dan wel wenselijkheid van semantische basisbeperkingen, schept Van Santen met haar produktiviteitsbegrip nu juist het kader waarin de rol van semantische factoren bij uitstek tot onderzoeksobject wordt. Semantische factoren acht Van Santen met name zo interessant omdat zij in de speelruimte die bestaat tussen het mogelijke en het bestaande woord de grenzen tussen het mogelijke en het waarschijnlijke afbakenen. Als eerste voorbeeld bespreekt ze vrouwelijke persoonsnamen, waarbij ze zich de taak stelt na te gaan in hoeverre er sprake is van een semantische restrictie die subjectief kwalificerende neutrale persoonsnamen uitsluit als grondwoord. Een dergelijke restrictie was door Van Marle als absolute semantische basisbeperking ontwikkeld om een tegenvoorbeeld tegen zijn domeinhypothese te kunnen ontkrachten. Van Santen laat overtuigend zien dat deze semantische restrictie niet absoluut van aard is: tientallen vrouwelijke persoonsnamen kennen wel degelijk een subjectief kwalificerende lezing. Dat neemt niet weg dat ook Van Santen subjectief kwalificerende vrouwelijke persoonsnamen een lagere graad van produktiviteit toekent. Interessant is de verklaring die zij hiervoor aandraagt. Gegeven dat bij de vorming van subjectief kwalificerende ongemarkeerde persoonsnamen bepaalde eigenschappen van mensen op de voorgrond worden geplaatst zonder dat daarbij het geslacht van belang is, en gegeven het gemarkeerde karakter van vrouwelijke persoonsnamen in het algemeen kan de relatieve stroefheid waarmee subjectief kwalificerende vrouwelijke persoonsnamen zich laten actualiseren begrepen worden als het gevolg van de geringe kans in het taalgebruik dat tegelijk met een subjectieve kwalificatie ook nog eens een expliciete objectieve kwalificatie van geslacht nodig is. Vervolgens waagt Van Santen zich aan een analyse van de relatie tussen de ruimte categoriale waarde van het denominale persoonsnaamvormende suffix -er en de produktiviteit van dit suffix. Zij laat zien hoe de graad van produktiviteit van denominaal -er toeneemt naarmate de semantiek van het grondwoord de betekenis van de afleiding duidelijker in een bepaalde richting stuurt. Een welsprekend voorbeeld betreft de voorkeur van denominaal -er voor samenstellingen als basis. Van Santen brengt deze voorkeur in verband met de rijkere polysemie waarmee ongelede nomina X zich ten opzichte van N+X samenstellingen kenmerken. In endocentrische samenstelling wordt normaliter één bepaalde betekenis van het hoofd geactiveerd. Daarmee wordt de verzameling mogelijke interpretaties van de corresponderende -er afleiding sterk ingeperkt. De taalgebruiker is zodoende eerder in staat om de bedoelde betekenis te vinden, en dit bevordert vervolgens weer het gebruik van het procédé. Ingenieus is ook de wijze waarop Van Santen de vraag oplost of het suffix -te bij nomina van het type lijkbleekkte en wagenziekte aan de gelede adjectieven lijkbleek en wagenziek dan wel aan de ongelede adjectieven bleek en ziek gehecht is. Het probleem is hier dat lijkbleekte enigzins vreemd aandoet, dat wagenziekte onproblematisch is, en dat de omstandigheid dat -te improduktief is het erg lastig maakt om vast te stellen of de dubieuze welgevormdheid van lijkbleekte te wijten | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
is aan de improduktiviteit van -te of dat er een andere factor in het spel is - wagenziekte is tenslotte volledig welgevormd. Van Santen lost dit probleem op door bij de produktieve pendant van -te, het suffix -heid, na te gaan of gelede adjectieven als grondwoord mogelijk zijn. Dit blijkt inderdaad het geval: parallel aan wagenziekte vinden we bijvoorbeeld gastvrijheid, samengesteldheid, stofvrijheid etc. Maar, er zijn ook samengestelde adjectiva die zich niet of nauwelijks lenen voor suffigering met -heid, zoals satijnzacht, glashelder en beeldschoon. Blijkbaar is er een semantische factor in het spel die de kans op actualisering van van samengestelde sterke graad aanduidende adjectieven afgeleide abstracta in -heid drastisch reduceert. Dezelfde factor houdt Van Santen verantwoordelijk voor de dubieuze welgevormdheid van lijkbleekte. Haar conclusie is dan ook dat het suffix -te niet aan een basisbeperking onderworpen is die samengestelde adjectiva buiten het derivationele domein sluit, maar dat er hier een semantische factor in het spel is. Deze analyses laten overtuigend zien dat semantische factoren bij het produktiviteitsonderzoek betrokken dienen te worden. Nu kunnen we ons afvragen of naast de semantiek ook de pragmatiek hier relevant is. Mijns inziens geeft Van Santens analyse van de structuur van synthetische composita een aanzet in deze richting. Bij Van Santens analyse van woorden van het type blauwogig speelt wederom de semantiek een belangrijke rol in haar argumentatie, maar het gaat haar ditmaal niet om het aanwijzen van een semantische inherente factor, maar om de preciese betekenis van het suffix -ig, waarbij ze deze betekenis cruciaal acht voor het vaststellen van de structuur van dit type woorden. Van de vele mogelijkheden die er zijn, afleiding van een woordgroep, afleiding van een samenstelling, samenstelling met als tweede lid een afleiding en samenstellende afleiding, kiest ze uiteindelijk voor de laatste. Dat er sprake zou zijn van een afleiding van een woordgroep acht Van Santen onwaarschijnlijk vanwege het ontbreken van de mogelijkheid het ingebedde adjectief te flecteren (contrasteer ouwe-mannetjes-achtig). Een afleiding van een samenstelling is blauwogig al evenmin omdat de categoriale waarde van -ig hier het element van negatieve waardering mist dat zo kenmerkend is voor woorden als angsthazig en zoetig. De mogelijkheid van een samenstelling met een denominale afleiding acht ze evenmin waarschijnlijk: ogig komt nooit als zelfstandige vorm voor, dit in tegenstelling tot syntetische composita met -ing of -er, waar het rechterlid doorgaans wel degelijk ook zelfstandig gebruikt wordt. Overtuigd van de onmogelijkheid van de structuur [[blauw][oog+ig]] ben ik niet. Helemaal aan het eind van haar studie bespreekt Van Santen kort de mogelijkheid dat het niet voorkomen van ogig verband houdt met de omstandigheid dat het doorgaans weinig informatief is ogig te gebruiken: òf de entiteit die van dit predikaat voorzien wordt heeft van nature al ogen, zoals in het geval van mensen en dieren, òf het is volledig onduidelijk hoe het hebben van ogen geduid moet worden als de entiteit van nature geen ogen heeft. De voorbepaling heeft vanuit deze optiek een duidelijk expliciterende functie: soep kan niet ogig zijn, maar desnoods wel vetogig. Omdat het onze kennis van de wereld is die hier bepaalt welke combinaties communicatief zinvol zijn, zou ik hier van een pragmatische factor willen spreken. | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
Welnu, als het inderdaad een pragmatische factor is die de actuatie van ogig verhindert, dan zouden er structureel formaties te vinden moeten zijn waar deze (variabele) factor niet op van toepassing is. Te denken valt hier aan woorden van het type bruinkleurig, waar kleurig zelfstandig voorkomt. De samenstellingsanalyse voor blauwogig en bruinkleurig, waarbij het tweede lid toevallig een afleiding is in plaats van een ongeleed woord zoals bij grijsgroen en halfzacht, behoort mijns inziens zeker tot de mogelijkheden. Is deze analyse juist, dan dient ook de pragmatiek bij de bestudering van de produktiviteit van woordvorming betrokken te worden.
Ter afsluiting van deze bespreking waag ik me aan enkele subjectief kwalificerende opmerkingen. Bij het methodologische deel van deze studie vind ik het opvallend dat het in ons vakgebied nog steeds mogelijk is om het volstrekt beredeneerd zo ongeveer met iedereen oneens te zijn. Dit stemt tot nadenken. Ik ben benieuwd of het de komende jaren mogelijk zal blijken tot een brede consensus te komen over wat het enigmatische verschijnsel produktiviteit nu eigenlijk is. Een stimulerende aanzet tot (hernieuwde) discussie lijkt me met Van Santens helder geschreven studie geleverd. Tenslotte vind ik Van Santens exploratie van de interactie tussen semantiek en produktiviteit bijzonder waardevol. Mijns inziens heeft Van Santen aangetoond dat de semantiek voor de studie van produktiviteit een vruchtbaar onderzoektsterrein vormt.
Harald Baayen, Max Planck Instituut voor Psycholinguistiek, Nijmegen | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
|
|