Forum der Letteren. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||
Produktiviteit, competence en performance
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||
formen’) hanteerde (Diez 1838: 221). Trouwens ook Paul (1896: 700, 701, 708) en Van Wijk (1909) spraken soms van de ‘Lebendigkeit’, de produktiviteit, van resp. ‘Bildungsweisen’ en woordtypen. In zoverre de veelal summiere uitwerking van het begrip nadere uitspraken daarover toelaat, bleef de taalgebruiker bij dit alles voorlopig buiten schot. Zoals bekend, maakt de Saussures Cours de linguistique générale duidelijk onderscheid tussen ‘langue’ en ‘parole’Ga naar eind2.. (Im)produktiviteit komt in dit werk slechts heel terloops aan de orde. Zo lezen we op p. 228: On pourrait classer les mots d'après leur capacité relative d'engendrer d'autres selon qu'ils sont eux-mêmes plus ou moins décomposables. Les mots simples sont, par définition, improductifs (cf. magasin, arbre, racine, etc.). Magasinier n'a pas été engendré par magasin; il a été formé sur le modèle de prisonnier: prison, etc. De même emmagasiner doit son existence à l'analogie de emmailloter, encadrer, encapuchonner, etc., qui contiennent maillot, cadre, capuchon, etc. Uit de hele context - binnen het hoofdstuk over analogie in de ‘Troisième Partie, Linguistique Diachronique’ - blijkt dat de Saussure produktiviteit aan ‘(le mécanisme de) la langue’ koppelt. Twee nog terloopsere vermeldingen op p. 294, nu echter met betrekking tot suffixen, wijzen in dezelfde richting: ‘si le suffixe indo-européen - to - n'avait pas été par lui-même vivant et productif’ en ‘les divers suffixes, productifs ou non, du participe passé (aimé = latin amātum), fini = latin finītum, clos = latin clausum pour *claudtum, etc.)’. Hetzelfde is van toepassing op andere linguïsten die in de eerste helft van onze eeuw de notie ‘produktiviteit’ - al dan niet en passant - hanteerden. Meer in het bijzonder lijkt het te gelden voor Karcevski, die zich rond 1930 bij uitstek in dit fenomeen verdiept heeft. Centraal in zijn opvatting staat de uitspraak ‘Il est très important de se pénétrer de cette idée que ce qui est >>mort>> peut être identifié par le nombre, et vice versa: ce qui est vivant ne comporte pas d'expression numérique’ (Karcevski 1932: 85). Zowel in zijn Système du verbe russe (Karcevski 1927: o.a. 44, 45, 63, 108) als in zijn meer theoretisch gerichte ‘Autour d'un problème de morphologie’ (Karcevski 1932: o.a. 84, 85) wordt (im)produktiviteit een kwaliteit van (verbale) woordklassen, ‘classes’, ‘types’ of ‘groupes’ genoemd. Incidenteel spreekt Karcevski ook van ‘morphèmes productifs’ (1927: 44), produktieve prefixen (1927: 74), ‘La productivité, la >>vie>> n'est propre qu'aux éléments sémantiques, aux formants’ (1932: 87) en ‘L'énergie productrice n'est pas la même chez tous les formants de la Classe I’ (1932: 88). E.M. Uhlenbeck op zijn beurt beschouwt produktiviteit niet als een eigenschap van woordklassen of -categorieën, noch van woordtypen of van affixen. Al rept Uhlenbeck (bijv. 1970: 40) incidenteel van ‘produktieve en niet produktieve vormen’ gelijk dommer-domst contra beter-best, produktiviteit ziet hij in de eerste plaats als een eigenschap van synchronische procédés. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||
‘Mostly the productive procédés are recognizable by the fact of their being distributed over a very large set of words. Nevertheless the quantitative aspect is not essential: what is essential is the generative aspect, the possibility for the speaker to apply such a procédé to words, to which it has never been applied before, because he knows that words formed according to this procédé will be immediately comprehensible to the person addressed’ (Uhlenbeck 1953: 336-7). Ook voor hem is, kortom, produktiviteit vóór alles een door procédés van de ‘langue’ geboden mogelijkheid. ‘This in contrast to the improductive procédés, which can only be extended over new material incidentally, or for special stylistic purposes’ (Uhlenbeck 1953: 336, vgl. 1977: 381) voegt hij daaraan toe. Formuleringen als deze laatste zijn voor Van Marle (1985: 52 sqq.) reden Uhlenbecks produktiviteitsconcept ‘parole-oriented’ te noemen. A fortiori is t.a.p. Van Marles epitheton van toepassing op Schultinks (1961: 113; 1962: 38) definitie van produktiviteit, nl. als ‘de voor taalgebruikers bestaande mogelijkheid door middel van het morfologisch procédé dat aan de vormbetekeniscorrespondentie van sommige hun bekende woorden ten grondslag ligt, onopzettelijk een in principe niet telbaar aantal nieuwe formaties te vormen’. Deze typisch op taalgebruik afgestemde definitie belette de auteur overigens niet in diezelfde publikaties uit het begin van de jaren '60 doodleuk van produktieve en improduktieve categorieën te gewagen. Overigens is het in die tijd bepaald niet specifiek Nederlands of Europees de spreker in een definitie van produktiviteit te betrekken. Zoals ook Van Marle (1985: 44) aanduidt, schreef o.a. de Amerikaan Hockett (1958: 307) in zijn destijds zeer courante A course in modern linguistics ‘The productivity of any pattern - derivational, inflectional, or syntactical - is the relative freedom with which speakers coin new grammatical forms by it’. Inmiddels differentieerde Booij (1977: 120) tussen wat hij ‘qualitative or potential productivity’ en wat hij ‘quantitative productivity’ van WF (= woordvormings)-regels doopte. Eerstgenoemde ‘is inversely proportional to the amount of competence restrictions on that WF-rule’ en behoort ook zelf tot de competence. Als voorbeeld van een dergelijke (algemene) restrictie op WF-regels geeft Booij (1977: 121) het principe dat deze regels uitsluitend inhaken op woorden en dus niet op stammen. ‘The quantitative productivity of a WF-rule can be measured by counting the number of complex words derived by that rule’ (Booij 1977: 120). De actuering van een mogelijk af te leiden complex woord kan immers worden geblokkeerd door het reeds bestaan van een of meer al dan niet van hetzelfde basiswoord afgeleide, al dan niet complexe woorden met identieke betekenis. Het substantief Milaner is in het Nederlands een grammaticaal, een mogelijk woord maar het is ‘non-existing’, onacceptabel omdat het substantief Milanees nu eenmaal bestaat. Dergelijke blokkering en de daaruit resulterende kwantitatieve produktiviteit behoren volgens Booij echter niet tot de competence maar worden geheel door performance-factoren bepaaldGa naar eind3.. Trouwens in dezelfde samenhang stelde Botha (1968: 132) reeds ‘The concept of grammaticalness features in the study of competence, that of acceptability in the study of performance’. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||
Al met al bestrijkt het produktiviteitsbegrip van Uhlenbeck en Schultink klaarblijkelijk verschijnselen die vertaald in Saussureaanse termen zowel op de ‘langue’ als op de ‘parole’ en binnen het generatieve begrippenapparaat niet slechts op de ‘competence’ maar ook op de ‘performance’ betrekking hebben. Het laatste is moeilijk als een schande te beschouwen. In dit verband bekritiseert Van Santen (1992: 112) Van Marles (1985: 52) oordeel dat de produktiviteitsbepaling van Uhlenbeck en Schultink gekenmerkt zou worden door een de competence verwaarlozende ‘one-sidedness’. Twee-, meer- of veelzijdigheid zou een rakere karakteristiek van hun benadering opleverenGa naar eind4.. In ieder geval treft men dergelijke ‘meerzijdigheid’ ook aan in het recente werk van Baayen (o.a. 1989 en 1991). Baayen neemt geen geprofileerd taaltheoretisch standpunt in, al geeft hij er blijk van de voor zijn onderzoek relevante, morfologische vakliteratuur te beheersen. Linguïstische stellingname belet hem daarom niet al in het begin van zijn proefschrift (Baayen 1989: 16 sqq.) duidelijk te maken dat de competence alleen onvoldoende ruimte biedt om inzicht in morfologische produktiviteit te verkrijgen. Daartoe meent hij mede kwantitatieve performance-gegevens uit corpora te behoeven. De facto lijkt het echter, zoals Van Marle (1991: 152) met reden stelt, Baayen minder te doen om het vermogen nieuwe woorden te vormen dan - op zijn best - om de waarschijnlijkheid dat die vorming inderdaad plaats vindt. Problematischer is de positie die Aronoff (1976), een van de eerste generatieve morfologen die zich er intensief mee bezig hielden, ten opzichte van produktiviteit inneemt. Via een scherpzinnige analyse heeft Van Marle (1985: 169-93) m.i. overtuigend aangetoond ‘that the conception of morphological productivity that Aronoff's strategy in fact results in, does not so much bear upon the question “what words can be regularly coined?”, as on the question “what words can be readily coined?”’ (t.a.p. p. 177). Aronoffs ‘theory obscures the difference between incidentally non-occurring words on the one hand, and systematically excluded words on the other’ (Van Marle 1985: 183). Aronoff smokkelt, anders gezegd, elementen uit de performance binnen in zijn beschrijving van wat hij bij voorkeur ‘morphological competence’ noemt (Aronoff 1980: 74). Zo giet hij pre-Chomskyaanse wijn in nieuwe zakken. Dat is natuurlijk zijn goede recht maar dusdoende komt hij wel in conflict met de door hem beleden generatieve theorie die er nu juist nadrukkelijk op uit is de competence los van de performance te beschrijven. Dat Aronoff zich niet ten principale over deze discrepantie uitlaat, valt hem, dunkt me, - hoe essentieel men de output van wat we Booij hierboven ‘quantitative productivity’ zagen noemen, ook mag achten - met reden te verwijten. Hij legt immers een tijdbom onder eigen uitgangspunten. Met Van Santens (1992) poging Aronoff in dit opzicht de hand boven het hoofd te houden heb ik dan ook moeite. Haar presentatie in dezen overtuigt me niet. Op p. 116 stelt ze ‘Pas Aronoff geeft aan “bestaande woorden” een plaats in de competence’. Op p. 117 lezen we ‘Met dit standpunt neemt Aronoff voor de morfologie definitief afstand van de “klassieke” generatieve visie op de afbakening van de competence tegenover de performance. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||
Niet alleen geeft hij bestaande woorden een plaats in een competence-theorie, maar ook meent hij dat talige factoren die het bestaansrecht van mogelijke woorden bepalen verantwoord moeten worden’. Even overmatig laconiek lijkt me Van Santens (1992: 118) constatering ‘Al in 1976 doet Aronoff uitspraken die een eerste indicatie inhouden voor een gewijzigd competence-begrip, waarbij plaats wordt ingeruimd voor de systematiek die zich openbaart in het taalgebruik. Duidelijker blijkt dat uit later werk (Aronoff 1980, 1983)’. Nog specifieker komt dit laconisme tot uitdrukking in Van Santens bijbehorende, in al zijn ondubbelzinnigheid onthullende voetnoot 24: ‘Ik ben me ervan bewust dat Aronoff zich niet expliciet uitlaat over de relatie tussen competence en performance. Uit wat hij zegt over produktiviteit als een competence-verschijnsel is echter duidelijk, dat hij noch bij het onderzoek naar de mogelijke woorden noch bij dat naar de waarschijnlijke woorden abstraheert van het taalgebruik.’ Aan de ene kant verbaast het me dat Van Santen daar net zo min als Aronoff zelf zwaar aan lijkt te tillen. Aan de andere kant is Aronoff bepaald niet de enige generatieve morfoloog die in deze samenhang wat luchtig met de status van mogelijke woorden omspringt. Uit Rainer (1987: 197), een artikel waaraan Van Santen (1992) helaas niet refereert, valt immers af te leiden dat courante definities van - aan woordvormingsregels gebonden - produktiviteit ook bij generatieve morfologen bijna zonder uitzondering terugvallen op de notie ‘usuelles Wort’. Dit ondanks het feit dat vele generativisten beargumenteerde bezwaren tegen het hanteren van die notie binnen een competence-theorie hebben ingebracht. Rainer (1987: 195 n.10) ordent die bezwaren zelfs in een drietal categorieën. In die driedeling had naar mijn smaak het centale contra-argument, nl. dat het begrip ‘usueel, gebruikelijk, waarschijnlijk, bestaand, actueel woord’ niet binnen het empirisch bereik van een competence-theorie valt (vgl. Booij 1982: 170), scherper omlijnd kunnen worden. De enige door Rainer (1987: 196-7) gereleveerde definitie van produktiviteit die - met voorbedachten rade! - geen beroep doet op ‘usuele woorden’, is die van Lieber (1981: 115): ‘The productivity of an affix is simply a function of the size of the class it attaches to. The fact that a given speaker does not use the form ridiculosity has nothing to do with the productivity of -ity, or in fact with the well-formedness of the word, but rather might be a function of the speaker's educational background, or the fact that ridiculousness is heard frequently, or some other factor not to be accounted for in the morphological component’. Afgezien van andere bedenkingen die bijv. Rainer (1987: 192-3) tegen deze definitie inbracht, bevreemdt het Botha (1984: 152 n. 9) dat Lieber (1983) ‘In discussing the “productivity” of compounds ... freely uses notions such as “existing/occurring word”’. Behalve Lieber (1981) beschouwt ook Van Marle (o.a. 1985) binnen zijn paradigmatische aanpak van de woordstructuur produktiviteit met nadruk uitsluitend als een kenmerk van de competence. Overigens heeft Van Marle zich bij mijn weten tot nu toe onthouden van een definitie van produktiviteit. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||
Een geheel andere weg slaan Di Sciullo and Williams (1987) in. Al op p. 2 van hun monografie stellen zij: The distinction between word and phrase is a distinction in the theory of grammar. The listed/unlisted distinction has nothing to do with grammar. Syntax and morphology are both recursive definitions of sets of objects - but of different sets, with different atoms and different rules of combination. These are the only differences the grammarian need acknowledge. Baker (1988: 281 n. 1) geeft hierop o.a. het volgend commentaar: ‘The distinction that DS&W hint at between the interests of the grammarian and those of the psychologist seems strangely un-Chomskyan; usually the two are considered to be working on fundamentally the same problems, the differences being mostly historical and methodological.’ Spencer (1991: 478 n. 3) vult aan: ‘Perhaps we should therefore interpret the suggestion as the claim that productivity, like word frequency, or the precise content of an individual's mental lexicon, should be regarded as a performance phenomenon and not as a part of a competence theory’Ga naar eind5..
Nu dit historisch opgezet overzicht van de driehoeksverhouding tussen produktiviteit, competence en performance ons tot het heden en daarmee tot de grenzen van de toekomst heeft gebracht, veroorloof ik me tot besluit ook aan die toekomst een enkele gedachte te wijden. In de loop van bijna twee eeuwen hebben tal van grammatici beoogd morfologische produktiviteit merendeels avant la lettre als een factor binnen de competence te beschouwen. In zoverre deze visie ook in praktische taalbeschrijving haar neerslag vond, bleek een beroep op performance-fenomenen dikwijls onontkoombaar, vooral wanneer blokkering en gradatie van produktiviteit mede in het onderzoek betrokken werden. Met name generatieve grammatici, voor wie de scheiding van competence en performance een hoeksteen van hun linguïstisch denkraam vormt, moet dit aansporen te pogen produktiviteit op verantwoorde wijze in hun competence-model te integreren. Mocht dit ondoenlijk zijn en mocht niettemin produktiviteit een systematisch zinvol begrip blijven, dan wacht hun de taak de strenge scheidslijn tussen competence en performance opnieuw in overweging te nemenGa naar eind6.. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||
|
|