Forum der Letteren. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Taal en Letteren honderd jaar later:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||
1. ProfielDe eerste jaargang van Taal en Letteren verscheen in 1891 bij de Zwolse uitgever W.E.J. Tjeenk Willink. In 1906, zestien jaargangen, 7.500 pagina's en drie uitgevers later, werd het na een reeks van redactioneel en commercieel turbulente jaren opgeheven. Taal en Letteren was een initiatief van de Zwolse gymnasiumleraar Dr. Foeke Buitenrust Hettema (1862-1922). Wie de artikelen van deze leider der ‘Jong-Neerlandici’ (Kollewijn 1937: 4) leest, krijgt te maken met weerbarstig, Reichlingiaans proza, waar ook tijdgenoten moeite mee hadden. Als degene die in feite de redactie voerde en in tijden van kopijnood moest inspringen, heeft hij veel in Taal en Letteren gepubliceerd en in belangrijke mate het gezicht van het tijdschrift bepaald. Zijn eigenzinnigheid, die het samenwerken bemoeilijkte, is een van de factoren geweest die tot opheffing van het blad hebben geleid.Ga naar eind1. Medeoprichter van Taal en Letteren was J.H. van den Bosch (1862-1941), die vooral publiceerde op het gebied van het moedertaalonderwijs. De ideologische basis van zijn taalpedagogische opvattingen vertoont anarchistische trekken (Van Essen 1938: 297).Ga naar eind2. Als overtuigd socialist vond hij dat socialisme en individualisme niet onverenigbaar waren. Minder stressbestendig dan Hettema stelde hij in 1901 voor Taal en Letteren maar op te doeken; eind 1904 verliet hij de redactie. Bij de oprichting was ook Roeland Kollewijn (1857-1942) toegetreden tot de redactie, op voorwaarde dat het blad open zou staan voor zijn ideeën over spellinghervorming. Zijn belangstelling voor taalstudie was gewekt door zijn lectuur van de Nederlandse vertaling uit de jaren zeventig van W.D. Whitney's (1827-1894) Language and the Study of Language (1867). Kollewijn had in 1878-80 in Leipzig gestudeerd bij leermeesters als Friedrich Zarncke (1825-1891), die de uitdrukking ‘junggrammatische Schule’ gemunt heeft, en Rudolf Hildebrand (1824-1894). Vanaf die tijd bleef het spellingvraagstuk hem bezighouden.Ga naar eind3. Hij bleef redacteur tot het einde toe, maar heeft zich voornamelijk beperkt tot het leveren van artikelen. Van de twee anderen die in 1891 als redacteur aantraden, overleed Tijs Terwey (1845-1893), auteur van een veel gebruikte Nederlandse spraakkunst, vrij spoedig. De Vlaming J. Vercouillie (1858-1937) is nooit actief geweest en verliet in 1899 de redactie. Van de latere redactieleden verdient J.G. Talen (1861-1942) vermelding. Deze Zwolse leraar Duits heeft zich rond de eeuwwisseling intensief beziggehouden met de toen vigerende taalpsychologie en recenseerde werken van auteurs als Wundt en Dittrich. Taal en Letteren heeft gedurende de zestien jaar van z'n bestaan nooit goed gelopen. Het was te geprofileerd om voor een breed publiek aantrekkelijk te zijn. Toch was er maar één echte concurrent op de markt, nl. Noord en Zuid. Dit blad, in 1877 opgericht als ‘algemeen verstaanbaar en praktisch taalkundig tijdschrift’, heeft tot de opheffing in 1907 dertig jaargangen, in totaal zo'n 15.000 pagina's, weten vol te maken. In tegenstelling tot Taal en Letteren was het een commercieel succes. Oprichter en redacteur was Taco Hajo de Beer (1838-1923), leraar aan een Amsterdamse HBS en een veelzijdig, maar niet altijd even beginselvast | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||
publicist. In de periode 1889-1894 was de Amsterdamse hoofdonderwijzer en grammaticus C.H. den Hertog (1846-1894) mederedacteur, maar de samenwerking was niet altijd een bron van wederzijds genoegen.Ga naar eind4. In Noord en Zuid werd ernst gemaakt met het ‘populariseeren van beproefde uitkomsten der linguistiek’, d.i. de historische taalwetenschap. Slechts datgene wat dienstig kon zijn voor de taalonderwijzer, werd doorvertaald door erkende specialisten. Taal en Letteren was minder terughoudend in dit opzicht, en daardoor radicaler. Een daarmee samenhangend fundamenteel verschil van inzicht betrof de spreektaal-schrijftaalkwestie. Terwijl Den Hertog en - minder expliciet - De Beer aan de geschreven taal een belangrijke rol toekennen, geldt in Taal en Letteren de algemene beschaafde spreektaal als norm in het onderwijs. | ||||||||||||||||||||||||||||
2. Taal is klankVoor hun uitgangspunt van het primaat van de spreektaal konden de mannen van Taal en Letteren zich beroepen op een in het laatste kwart van de vorige eeuw door de Junggrammatiker krachtig gepropageerd inzicht: de gesproken taal is primair, de geschreven taal ervan afgeleid en ervan afhankelijk. Bij de historische taalstudie van Jacob Grimm (1785-1863) waren de oude taalstadia nog het ‘wahre’ object van de taalwetenschap geweest: de vormen van de ‘alten reinen Sprache’ waren immers ‘schöner und vollkommner’ dan de huidige, onaangetast nog door verval. Het eerste deel van zijn Deutsche Grammatik (1819) is - kon het anders? - vooral gebaseerd op Oudhoogduitse en Middelhoogduitse teksten, geschreven taalvormen dus. Tegen het einde van de eeuw lag dat anders. Grimms volgeling Rudolf Hildebrand had in 1867 wel gezegd dat iedere leraar het Duits historisch moest kunnen overzien, maar hij had er ook aan toegevoegd dat in het onderwijs de nadruk moest vallen ‘auf die gesprochene und gehörte Sprache, nicht auf die geschriebene und gesehene’. En in de historische taalkunde had sinds de jaren zestig het ‘eenvormigheidsbeginsel’ veld gewonnen, het inzicht dat bestudering van de hedendaagse taalfasen licht kon werpen op oudere taalstadia; ‘daarom doet men wat Brugmann zo eigenaardig noemt: “die Projektion der Gegenwart auf die Vergangenheit”’, vatte Buitenrust Hettema (1895: 53) samen.Ga naar eind5. Zo was ‘Gesprochene Sprache von heute’ het ‘wahre’ objekt geworden van de taalwetenschap in de laatste decennia van de negentiende eeuw (Christmann 1978). Met principieel synchrone taalbeschouwing had die aandacht voor de gesproken taal niet te maken. ‘Sprachwissenschaft’ kon immers alleen ‘Sprachgeschichte’ zijn, zo stond te lezen in de toenmalige taalkundige bijbel, Hermann Paul's (1846-1921) Prinzipien der Sprachgeschichte (1880), een boek waarmee volgens J.G. Talen (TL 8: 521-24) ‘ieder aankomend taalman’ zich vertrouwd diende te maken. ‘En ook voor de lagere onderwijzer [...] is Paul's werk dringend aan te bevelen’.Ga naar eind6. De linguïst J.M. Hoogvliet (1860-1924), die het in een aantal opzichten fundamenteel met Paul oneens was en altijd de wetenschappelijkheid van een niet-historische taalstudie heeft verdedigd, kwam dan ook in botsing met Talen toen hij een niet-historische, ‘logise indeeling der dissoneerende verba’ voorstelde, die zijn | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||
opponent in eerste instantie gewoonweg niet begreep (cf. TL 4: 343 sqq.). In de historische taalkunde was de aandacht voor de gesproken taal niet meer dan een vruchtbaar methodisch principe; bij Taal en Letteren kwam deze benadering voort uit het streven het taalonderwijs te vernieuwen, waarbij de verworvenheden van de prestigieuze eigentijdse taalwetenschap een goede legitimering voor de nieuwe norm verschaften. Het inzicht dat de taal verandert, leidt tot relativering van het vigerende schrijftaalsysteem. ‘Alles schuift, niets staat vast’, constateerde Den Hertog in 1892 in het eerste deel van zijn Nederlandsche Spraakkunst.
De discussie over spreektaal en schrijftaal heeft de neerlandistiek vanaf het midden van de negentiende eeuw beziggehouden. Nadat in het begin van die eeuw de Nederlandse overheid een ‘schrijftaalregeling’ (Bakker 1977: 121) had afgekondigd, d.w.z. nadat een spraakkunst (Weiland) en een spellingregeling (Siegenbeek) van overheidswege waren opgelegd, had het onderwijs z'n taak effectief verricht en was er in het schrijven een eenheid bereikt, die in het spreken nog niet bestond. Aan het eind van de eeuw bleek er ook een algemene standaard spreektaal te zijn gegroeid. De onmisbare eenheid van taal is voorgoed gevestigd, meende J.W. Muller (TL 1: 228). En Hoogvliet noteerde in 1894: ‘Er bestaat een gemeenschappelijke, beschaafde Nederlandse spreektaal, ziedaar mijn vaste onwrikbare overtuiging’ (TL 4: 342). Het is deze, in Taal en Letteren nooit precies omschreven algemene beschaafde taal waarvoor de term Algemeen Beschaafd Nederlands gemunt werd.Ga naar eind7. Als een eenheid in het spreken bereikt lijkt te zijn, wordt het gemakkelijker om op basis van het primaat van de gesproken taal het voorstel te verdedigen dat de spelling voortaan maar geregeld moest worden naar die algemene gesproken taal, en dat was het dan ook wat Kollewijn in 1891 deed. Bij de ontwikkeling van het ABN was altijd de vraag geweest: waar de norm voor het gesproken Nederlands te zoeken? Invloedrijke neerlandici als Matthias de Vries (1820-1892) en W.G. Brill (1811-1896), klassieke filologen van origine, zochten in aansluiting bij een oude traditie de norm in de geschreven taal, in het taalgebruik van goede schrijvers. Als taalkundige erkende De Vries ondubbelzinnig het primaat van de gesproken taal, maar voor hem gold de stabiele geschreven taal als medium van cultuur en de veranderlijke ‘gesprokene taal des volks’, diende naar dit niveau te worden opgetrokken. Taco Roorda (1801-1874) daarentegen wees in 1855 op de discrepantie tussen de gesproken en geschreven taal: de geschreven taal gaf een toestand weer die niet bestond en wellicht nooit bestaan had. Op linguïstische gronden het primaat van de gesproken taal ponerend, stelde hij dat er in Nederland ‘één algemeene spreektaal van de beschaafde stand’ bestond, ‘die onder de beschaafde standen algemeen gesproken wordt in het eigenlijke Holland en in de naastbijgelegene gewesten’ (1853: 3; cf. 1858: 196). Hij bepleitte een revisie van de geschreven taal naar dat model, tot ongenoegen van Brill en De Vries. Zijn voorstellen vonden toen geen gehoor, maar een veertig jaar later was een algemene spreektaal blijkbaar zover verbreid dat de door Taal en Letteren met de woorden ‘taal is klank’ gepropageerde prioriteit van de spreektaal voldoende draagvlak kon krijgen. Op gezag van de contemporaine linguïstiek kon een notie als ABN in de Nederlandse taalwetenschap geaccepteerd | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||
worden. Het effectueren van de consequenties daarvan was een andere zaak. J.M. Hoogvliet, aanhanger van Van den Bosch' hervormingsplannen en voorstander van spellingvereenvoudiging, betuigde in 1898 nog eens zijn adhesie aan de nieuwe, ‘zogenaamd fonetische’ richting. Hij zei er wel bij dat de slogan ‘taal is klank’ nuttig was geweest bij het bestrijden van misverstanden omtrent taal en spelling, maar wel oppervlakkig en beperkt was. We moeten verder, vond hij. Taal is klank, en wat geen klank is, is geen taal - het is spelling, zo had Van den Bosch eens apodictisch geformuleerd. Maar volgens Hoogvliet waren er in de taalwetenschap belangrijker zaken dan de hoorbare klanken, nl. het ‘psichische element’, ‘alles wat “gedachte” en “ziel” is in de taal’ (1898: 120-121). De voorstellingen der klanken bijvoorbeeld waren belangrijker dan de klanken zelf. Met andere woorden, in de ogen van Hoogvliet zat Van den Bosch wat het wezen van de taal betreft er fundamenteel naast. Hoogvliet wees er ook op dat het primaat van de spreektaal in Nederland al zo'n dertig, veertig jaar eerder was geponeerd. Ongetwijfeld doelde hij hiermee ook op de publikaties van Taco Roorda, naar wie door Van den Bosch (1893: 41) graag werd verwezen. Roorda's opvattingen nu zijn in verband te brengen met Wilhelm von Humboldts (1767-1835) energeia-concept, het inzicht ‘dat taal in de eerste plaats gesproken taal is’ (Van Hamel 1945: 40). Ik geloof niet dat Van den Bosch c.s. de herkomst van Roorda's levende-taalopvatting hebben onderkend, en ook niet dat zij zelf in deze zich ooit op Von Humboldt hebben beroepen. Opvallend is dat een Taal en Letteren-aanhanger als de neerlandicus en anglist Etsko Kruisinga (1875-1944) wel expliciet naar Von Humboldt verwijst. Als Kruisinga pleit voor het goed recht van een a-historische benadering van taal, voelt hij zich schatplichtig niet aan Saussure, maar aan een andere traditie, waarmee hij in zijn studiejaren vertrouwd was geraakt: die van Von Humboldt, Steinthal en Finck. Kruisinga ‘traced the trend of scholars to accord greater prominence to the living language to Humboldt's emphasis on language as an energeia’, zegt Van Essen (1983: 100). Zo ligt het mogelijk ook bij een Humboldt-bewonderaar als H.J. Pos (1898-1955), die Pauls gelijkstelling van ‘Sprachgeschichte’ en ‘Sprachwissenschaft’ van de hand wees als een ‘positivistische begrenzing’ van de taalwetenschap. Men kan de taalopvattingen van Taal en Letteren dunkt me niet laten aansluiten bij een eventuele ‘Humboldtian trend’ in de Nederlandse taalkunde. Hoewel zij bij Von Humboldt een betere, structurele linguïstische fundering van hun spreektaalprimaat hadden kunnen vinden, beriepen Buitenrust Hettema c.s. zich liever op contemporaine taalkundige geschriften, waarin niet alleen het belang van de levende taal naar voren werd gebracht - geen ‘graue Theorie’, liever levende werkelijkheid, - maar waarin ook verteld werd dat de taal ‘nur in individuum ihre wahre existenz hat’ (Osthoff & Brugmann 1878: 199). Is de klank niet de individuele expressie van de individuele persoonlijkheid (Bakker 1977: 151)? | ||||||||||||||||||||||||||||
3. Taal en individu vs taal en volkDat men aan taal individuele en sociale aspecten kan onderscheiden, was ook in | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de vorige eeuw niet onbekend. Welke invalshoek de Junggrammatiker kozen, is duidelijk. Alle taal is individueel, leert de moderne taalkunde, en Paul heeft dat in zijn Prinzipien consequent uitgewerkt, vatte Buitenrust Hettema (1895: 52) samen. Aan zaken als ‘Volksgeist’ werd alle concreetheid ontzegd, ‘weg mit allen abstractionen’ (Paul 1886: 11). Niet langer was taal ‘gansch het volk’, de ‘talende mens’ kwam centraal te staan. Dat hield in: het accent op de talige expressie van het individu, die als het wezen van de taal gezien werd, en de conclusie dat alle taal ‘even goed’ is (cf. TL 5: 351). Een dergelijke benadering stond haaks op wat de neerlandicus Willem G. Brill indertijd betoogd had in zijn reactie op de voorstellen van Taco Roorda: de esthetica moest op taal en taalvormen worden toegepast; dat zou een gunstig effect hebben ‘op onze beschaving en zedelijkheid’ (1856: 170)! Met deze opmerking knoopte Brill aan bij een langer bestaande visie op de relatie taal en cultuur. Voor de vroeg-negentiende-eeuwse neerlandici bestond er een duidelijk verband tussen de taal en het volkskarakter van de Nederlanders. De taal van een volk het het ‘ware afbeeldsel van deszelfs karakter en beschaafdheid’, stelde bijvoorbeeld Weiland in zijn Nederduitsche spraakkunst (1805). Uit verschillende Nederlandse verhandelingen uit die tijd valt op te maken dat de auteurs vinden dat het bestuderen en cultiveren van de eigen taal bevorderlijk is voor de dichtkunst, rechtspraak, kanselwelsprekendheid en de politiek, dat dit bovendien het besef van het eigene en van de eenheid van een volk in hoge mate stimuleert. Kortom, bestudering en cultivering van de moedertaal levert een betere maatschappij en betere mensen op. Het is een optimistische gedachte, die we eerder al aantreffen ten tijde van de Franse revolutie: een goede, welgevormde taal geldt als een, misschien wel als de belangrijkste voorwaarde voor het door de revolutie nagestreefde geluk van de mensen. Veel van wat in deze periode en daarna aan taalcultuur gedaan wordt, laat zich verklaren als ‘praktische’ toepassing van wat men de ‘wereldbeeldhypothese’ heeft genoemd, een hypothese die vaak exclusief met Wilhelm von Humboldt in verband is gebracht, maar die in de achttiende eeuw ook bij Condillac aanwezig is. Volksbeschaving, volkskarakter en taal beïnvloeden ook volgens verscheidene Nederlandse denkers elkaar wederzijds. De door Paul afgewezen ‘volksgeest’ vervult in hun beschouwingen veelal een cruciale rol. In veel neerlandistiek van de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw, maar ook nog bij Saussure (Bakker 1991: 17), is het, cryptisch geformuleerd of als verzwegen premisse, aanwezig, een obscuur, maar leidend concept, dat o.m. kon dienen ter legitimering van taalzuivering. De taal is de uitdrukking van de volksgeest, en als zodanig uitdrukking en onderpand van de nationaliteit, betoogde Matthias de Vries in 1853. Het is deze attitude die bijgedragen heeft tot de ontwikkeling van het ABN in de negentiende eeuw. ‘Die Sprache ist gleichsam die äusserliche Erscheinung des Geistes der Völker; ihre Sprache ist ihr Geist und ihr Geist ist ihre Sprache, man kann sich beide nie identisch genug denken’, is een bekende uitspraak van Wilhelm von Humboldt. Maar dezelfde Von Humboldt heeft ook gewezen op de nauwe ‘Zusammenhang der Schrift mit der Sprache’. Het soort schrift heeft invloed op de taal en op de psyche van de sprekers ervan; nog vóór de ontwikkeling van een ‘uiterlijk alfabet’ gebeurt dat via een preëxistent ‘innerlijk alfabet’, het ‘geistige Theil des | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Alphabets’ (Humboldt 1824: 120; cf. Christy 1989). Als de scheiding tussen schrift en taal niet zo scherp is, hoe zit het dan met de relatie spelling-taal, kan men zich afvragen? Is die nauwer dan in Taal en Letteren werd beweerd? Sommigen vonden van wel. Dr. Abraham Kuyper (1837-1920), leerling van Matthias de Vries en oud-docent taalkunde, verkondigde in 1909 in de Tweede Kamer dat de taal ‘la forme apparente et évidente de l'esprit du peuple’ was. ‘La forme apparente’, inderdaad, want de taal ‘springt gedurig uit het leven van het volk te voorschijn’, zo betoogde Kuyper en hij vervolgde: Als men de taal als een levend lichaam beschouwt, mag men de spelling als de huid zien, en deze wordt niet naar een model gegoten en er opgelegd, maar zij komt uit het leven zelf, uit bloed en spieren voort (Van Wissen 1987: 19). Minister Th. Heemskerk (1852-1932) liet in datzelfde jaar de Kamer weten dat spellingvereenvoudiging zou leiden tot ‘het verzwakken van de nationale eenheid, van het karakteristieke van het volk, ook tegenover het buitenland’. Voor hem was de relatie volk, taal en spelling blijkbaar onproblematisch. In Zuid-Afrika, zo meende hij, hadden het volk en de taal die het sprak, ‘een kinderlijk karakter gekregen’. Dat kinderlijk karakter nu kwam tot uitdrukking in de neiging, de woorden en lettergrepen, zo kort mogelijk te spellen (Van Wissen 1987: 17). De VU-neerlandicus J. Wille (1881-1964) verstrikte zich niet in dergelijke redeneringen, maar ook voor hem was de grens tussen taal en spelling minder scherp dan bij de Kollewijners. Bij bestudering van de beginselen van de voorstanders van de spellingvereenvoudiging vond hij het nuttig aan de bekende scheiding vast te houden tussen spelling en eigenlijke taal, al valt de grenslijn nog niet zoo gemakkelijk te trekken, voor wie in nationalen en historischen samenhang en in grammatische onderscheidenheid beschouwen wil (Wille 1935: 4-5; mijn curs.) De geschreven algemene taal is draagster bij uitnemendheid van de saamhorigheids-, de eenheidsgedachte voor heel ons Nederlandse volk, betoogde hij, want het gesproken algemene Nederlands wordt nog lang niet door iedereen beheerst (Wille 1935: 10), in de gesproken taal bestaat dus nog geen eenheid. Als belangrijk bezwaar tegen spellingvereenvoudiging voerde hij aan dat de oude spelling als een samenbindend element fungeert dat eenheid waarborgt in politiek opzicht (de koloniën) en in cultureel opzicht (België). En aangezien een spellingwijziging de toegang tot oudere geschriften bemoeilijkt, raakt daardoor ons nationaal besef verzwakt. Wat ik met deze fragmenten uit de spellingdiscussie naar voren heb willen halen, is een aspect van de oppositie tegen de gedachte ‘taal is individueel’. Tussen taal als uiting van de individu en taal als uiting van de volksgeest ligt een fundamentele tegenstelling. Het verbaast in dit verband dan ook niet, te lezen dat Wille's voorkeur uitgaat naar ‘echte sociale taalbeschouwing’ (1935: 34). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het is tegen de diep in de neerlandistiek gewortelde volksgeestgedachte dat het door Taal en Letteren gepropageerde individualisme het heeft moeten afleggen. Op de ideologische achtergronden van beide posities kan ik nu niet ingaan. | ||||||||||||||||||||||||||||
4. TaaltuchtWij misbruiken onze taal steeds roekeloozer. [...] Als wij ons niet weten af te werken van de helling gaan wij onder aan onze taal, met onze taal In opdracht van de secretaris-generaal van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming, prof. dr. J. van Dam, bracht een commissie onder leiding van inspecteur Dr. W. van den Ent eind 1941 een rapport uit over het onderwijs in de Nederlandse taal en letterkunde op de middelbare school. Leden waren o.m. de Utrechtse hoogleraar C.G.N. de Vooys (1873-1955), die in 1907 De Nieuwe Taalgids mee had opgericht ‘om den goeden strijd van “Taal en Letteren” over te nemen en voort te zetten’ (De Vos 1939: 299), en Jan P.M.L. de Vries (1890-1964), de Leidse hoogleraar Algemene Taalwetenschap en Oudgermaans.Ga naar eind8. Het rapport is een typisch produkt van het cultuurpessimisme uit de jaren dertig. In een inleidend hoofdstuk ging de commissie in op de klachten over de povere resultaten van het onderwijs in het Nederlands. De overtuiging schijnt te heersen, aldus Van den Ent c.s., dat men zijn moedertaal van nature wel kent en zich door anderen niet de wet hoeft te laten voorschrijven hoe men spreken of schrijven moet. Onze ‘volksaard’ (1941: 10) is daar mede debet aan: de Nederlander is onverschillig ten aanzien van de vorm en beschroomd om aan woord en gebaar een verzorgde uitdrukkingsvorm te geven. Bij volwassenen signaleerde de commissie een verslapping van het geestelijk leven, terwijl bij de jeugd, afgeleid door bioscoop en danspartijen, de aandacht voor ‘gewichtiger dingen’ was afgenomen. Er heerste alom ‘slapheid inzake taalgebruik’ (1941: 14). Goed moedertaalonderwijs was nodig om ‘het peil onzer beschaving’ te handhaven (1941: 10). Bij hun analyse besteedden Van den Ent c.s. ruimschoots aandacht aan de ‘mogelijke tekortkomingen van de wetenschappelijke taalbeoefenaars’: zij waren het toch die de richting van het onderwijs op de middelbare school in belangrijke mate bepaalden (1941: 18). Bestond er samenhang ‘tussen het minder verzorgde gebruik van de moedertaal nu en de nieuwere taalinzichten die sedert ongeveer het begin van deze eeuw hun invloed op het taalonderwijs hebben doen gelden’? Het antwoord op deze vraag was bevestigend. De nieuwere taalbeschouwing was alleen gunstig geweest voor de begaafde leerling, maar voor de ‘middelmatige massa’, die de relatieve vrijheid van de nieuwe methode niet aankon, dreigde een tekort aan ‘tucht en leiding’ (1941: 14). Tegenover de leerling die naar voorschriften en regels haakte, stond een docent wie de historische taalbeschouwing een zeker relativisme bijgebracht had ten aanzien van normen en regels in taal. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Al met al vond de commissie dat de toenmalige inzichten nog niet voldoende waren uitgekristalliseerd toen ze op school werden geïntroduceerd. Ook de nieuwe ahistorische (sc. structurele) benadering, waarbij men de hedendaagse taal meer autonoom gaat beschouwen en minder als een vlottend stadium in een historische ontwikkeling, kon nog niet probleemloos naar het onderwijs vertaald worden. Wel kon ze bijdragen tot een strakkere houding van taalkundig geschoolde docenten tegenover het juiste taalgebruik. Wie de huidige taal opvat als een samenhangend systeem, zal ‘eerder en beslister durven afkeuren wat in dat systeem niet past’, aldus de commissie (1941: 16). Aangezien ook in de letterkunde niet meer het accent ligt op uitzonderlijkheden in woordvorming en zinsbouw, maar zich toelegt op het gewone woord, ‘is het getij thans gunstiger dan een kwarteeuw geleden voor straffe taaltucht en scherp getrokken normen’ (1941: 17). Tucht, geen vrijheid voor de ‘talende’ individu. Gezien de samenstelling van de commissie verbaast het niet, te lezen dat de invoering van de vereenvoudigde spelling een gunstig effect heeft gehad, en dat was dan te zien als een doorwerken van eerder genoemde taalinzichten (1941: 17). Doel van de school was het aanleren van het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ (1941: 33). Hoewel ABN telkens tegenover dialect wordt gesteld, wordt een nauwkeurige definitie niet gegeven. Men vindt dat ondanks het ontbreken van een wetenschappelijk verantwoorde vaste norm een leraar wel weet wat ABN is. Vijftig jaar na het eerste verschijnen van Taal en Letteren maakten Van den Ent en de zijnen, onder wie de Van den Bosch-adept C.G.N. de Vooys, de balans op. Inzichten inzake ABN en spelling waren geaccepteerd; in dat opzicht hadden ‘de nieuwere taalinzichten’ succes gehad.Ga naar eind9. Maar verder kreeg Taal en Letteren een onvoldoende: er waren inzichten uitgesproken die onwerkbaar waren gebleken. Jac. van Ginneken (1877-1945) had in 1917 ‘de richting van Taal en Letteren en De Nieuwe Taalgids’ al een tactische fout verweten, nl. geen ‘nieuwe synthese’ tot stand gebracht te hebben (1917: 29). Ik denk dat hij gelijk had; het psychologisch relativisme en de ermee samenhangende atomistische taalbenadering van de Junggrammatiker, waren blijkbaar niet vruchtbaar te didactiseren (cf. Langeveld 1934: 1). De Noord en Zuid-redacteur C.H. den Hertog had dat al scherp ingezien, toen hij in zijn Nederlandsche Spraakkunst de ‘psychologisch-historische richting’ - ‘alles schuift, niets staat vast’ - naar het hoger onderwijs verwees. | ||||||||||||||||||||||||||||
5. SlotopmerkingenDe ontwikkelingen in de negentiende-eeuwse linguïstiek hadden de introductie van een notie als ABN in de Nederlandse taalkunde mogelijk gemaakt. In het algemeen zou in de taalwetenschap nu voor lange tijd het accent op de gesproken taal komen te liggen - taal is klank -, zozeer zelfs dat er van verwaarlozing van de geschreven taal gesproken kan worden. De gewenste consequenties van het wetenschappelijk algemeen geaccepteerde primaat van de spreektaal waren waar het de Nederlandse spelling betreft van meet af aan duidelijk. Niettemin heeft het meer dan ‘vijftig jaren van strijd’ gekost om een spellingvereenvoudiging door te | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||
voeren. Dat heeft te maken met wat ik maar de ‘volksgeest’-gedachte noem en de daarmee verbonden taalbeschouwing, die tot ver in de twintigste eeuw heeft standgehouden. Het collectieve en stabiele aspect, taalcultuur, werd belangrijker geacht dan het individuele, het momentane, en daarmee werd ook de didactische doorvoering van ‘taal is individueel’ ideologisch geblokkeerd. Met de uitspraken ‘taal is klank’ en ‘taal is individueel’ brachten de redacteuren van Taal en Letteren een nieuw etymon onder woorden: centraal staat de individuele mens, die zich voor z'n individuele expressie bedient van gesproken taal. Deze visie strookte niet met wat veel anderen toen belangrijk vonden. Men moest het Nederlandse volk verheffen, en daarbij moest men zich richten naar de geschreven taal, een cultuuruiting, die de band met de grote geesten uit het verleden blijvend kon waarborgen. En bij die verschillende maatschappelijke idealen konden, als vanouds, passende taalkundige concepten gevonden worden.
Jan Noordegraaf is universitair docent Nederlandse taalkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|