Forum der Letteren. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |||||||
Wisselwerkingen tussen mondeling en schriftelijk taalgebruik
| |||||||
[pagina 258]
| |||||||
Deze tekst, geschreven door Rome's beste en meest succesrijke redenaar op het hoogtepunt van zijn kunnen, biedt een geschikt uitgangspunt voor enkele overwegingen, die zich zullen oriënteren op de volgende punten van historische en algemene aard:
1. Niet alleen historisch gezien, maar ook linguistisch beschouwd is mondeling taalgebruik een primair, en schriftelijk taalgebruik een secundair verschijnsel. Over de relatie tussen deze beide zijn talloze vragen te stellen en observaties te maken, mede afhankelijk van het punt van beschouwing. De normen voor mondeling en schriftelijk taalgebruik verschillen al naar gelang de culturele tradities en het cultureel-sociale milieu van spreker en schrijver. Een teruggevonden brief van een grootvader kan ons ervan overtuigen dat diens normen voor schriftelijk taalgebruik sterk van die voor mondeling taalgebruik verschilden, tot wij ons herinneren dat hij zijn kleinkinderen indertijd ook erg ‘vormelijk’ toesprak. De vraag waarmee we blijven zitten is deze: in hoeverre is, en was, mondeling taalgebruik onder bepaalde omstandigheden, naar bepaalde normen van welvoeglijkheid of intellectueel niveau, in feite beïnvloed door tradities en normen van schriftelijk taalgebruik en door ‘boekentaal’, hetgeen een terugschakeling zou betekenen van de (secundaire) schriftelijkheid op de (primaire) oraliteit. Daarbij moet natuurlijk direct gedacht worden aan de rol van het taalonderwijs met zijn norm-bestendigende werking en met zijn goeddeels steunen op geschreven en gedrukte teksten. In tegenstelling tot de daaraan voorafgaande periode is er in de structuur van de Nederlandse taal sinds de 17e eeuw weinig wezenlijks meer veranderd; iets dergelijks geldt voor het Frans en het Engels. Voor het Latijn kan men zelfs constateren dat die taal sinds de tijden van Plautus (ca. 254-184 v.Chr.) en vooral Terentius (ca. 185-159 v.Chr.) tot aan de 3e à 4e eeuw na Chr. in zijn uitdrukkingsvormen en structuren in hoge mate zichzelf gebleven is. Natuurlijk zijn wij daarvoor wel geheel op schriftelijke bronnen aangewezen. Er zijn vele aanwijzingen dat zich daarnaast een wat vrijere ontwikkeling in het orale taalgebruik voordeed, maar ook daarin viel er niets voor | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
dat zich laat vergelijken met de ingrijpende veranderingen enerzijds in de eeuwen vóór Plautus' tijd en anderzijds vanaf het einde van de Oudheid. Nu viel juist in die 2e eeuw v.Chr. de vestiging van het onderwijs van de ‘grammatici’: schoolmeesters die hun onderwijs gaven aan de hand van de studie en interpretatie van ‘voorbeeldige’ meesterwerken der Latijnse literatuur. In de tijd van de Romeinse republiek werd deze didactische canon aangevoerd door het epos van Livius Andronicus, een voormalige Griekse slaaf die de Odyssee in Latijnse verzen vertaald had. In de Romeinse Keizertijd werd Vergilius de voornaamste schoolauteur. In het ‘hogere’, door veel minder Romeinen gevolgde retoricaonderwijs werd ook het literaire proza, later vooral het oratorische proza van Cicero, bestudeerd. Sinds lang had in Rome de redenaarskunst gebloeid, maar daarbij ging het om niet-fictionele ‘Gebrauchsliteratur’ (Lausberg), op een bepaalde situatie toegesneden oraal-persuasieve taaluitingen. Alleen onder bepaalde voorwaarden konden deze ook tot de literatuur in eigenlijke zin doordringen. Dan gaat het om redevoeringen die door de spreker op schrift gesteld en in een vaak aan nieuwe, de oorspronkelijke doelstelling transcenderende doeleinden aangepaste vorm uitgegeven werden. De eerste die hiertoe overging was de oude Cato, die in de eerste helft van de 2e eeuw v.Chr. een groot aantal van zijn eigen (politieke) redevoeringen opnam in zijn historische werk - zelf het eerste van enig literair niveau in zijn genre. Pas daarmee werden die redevoeringen ‘Wiedergebrauchsliteratur’ (om bij Lausberg's terminologie te blijven). Ging het bij Cato waarschijnlijk vooral om de blijvende ideologische en moralistische betekenis van de redevoeringen, bij Cicero, van wie een vijftigtal redes zijn overgeleverd, was het vooral het geloof in de waarde van de - in zijn eigen tijd niet onomstreden gebleven - taalvorm, die hij als ‘voorbeeldig’ wilde propageren; hiertoe werden die redevoeringen door Cicero doorgaans voor uitgave bewerkt en daarbij soms intensief omgewerkt. Zo krijgt ook de redevoering in het befaamde 10e boek van Quintilianus' Institutio oratoria (ca. 90 na Chr.) haar plaats in de literaire canon van de antieke retorica, naast de diverse poëtische genres en de prozagenres van de geschiedschrijving en de filosofische literatuur. Hierbij moet direct worden opgemerkt dat de beide laatstgenoemde genres zich in hun organisatie en stijlvorm sterk van het taalgebruik van alledag onderscheidden. Immers, bij de Romeinse - en ook reeds bij de Griekse - geschiedschrijvers sloot de literaire vorm zich, zoals wij nog nader zullen bezien, in sterke mate aan bij die van de dichtgenres epos en drama - gedragen verhaalstijl, dramatische opbouw. Voor de geschiedschrijving - vooral het werk van Sallustius en Tacitus, maar ook van Livius - moet met nadruk worden vastgesteld dat daar het verhaal der gebeurtenissen in een zeer specifieke kunstvorm wordt gepresenteerd. Overigens wordt ook in onze dagen weer sterk beseft dat de geschiedschrijving nooit puur-zakelijk kan zijn, maar om een grote mate van presentatiekunst vraagt. Aan Huizinga werd door sommige vakhistorici verweten dat hij geen geschiedenis, maar romans schreef; maar bij de Franse Annalisten staat de presentatiekunst, dus de literaire vorm, weer in hoge ere, en hetzelfde geldt voor de vooraanstaande Engelse en Amerikaanse historici. | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
Geschiedschrijving mag weer ‘boeiend’ zijn. Ook voor de antieke filosofische literatuur gold, dat - sinds Plato - de literaire vorm en de stilistische verwoording genre-specifiek waren.Ga naar eind3. Het duidelijkst is dit in de ‘dramatische’ dialoogvorm en de hantering van ‘subliem’ taalgebruik als adequate expressie van het zoeken naar het wezen der dingen. Daarbij kunnen natuurlijk spanningen ontstaan tussen de filosofie als literatuur en de filosofie als zuivere denktechniek. In de Oudheid werden Aristoteles' voor een algemener leespubliek bestemde literair verzorgde exoterische, maar voor het nageslacht vrijwel verloren dialogen wel veel gelezen, terwijl zijn esoterische, ‘echt’-filosofische werk - door een reeks toevalligheden toch nog voor een groot gedeelte voor het nageslacht bewaard - grotelijks verwaarloosd werd. Ook in de moderne tijd zijn zulke spanningen aanwezig: behoort het werk van Nietzsche nu tot de literatuur, tot de filosofie of tot beide? In elk geval zal niemand Kant tot de literatuur rekenen. In Rome deed Cicero zijn uiterste best om in filosofische dialogen als De oratore en De republica de literaire vorm en het filosofische zoeken gelijkelijk te dienen en beide tot een eenheid te laten versmelten.Ga naar eind4. Voor al deze soorten van kunstproza is de literaire vorm onlosmakelijk aan de schriftelijke fixatie door auteur en nageslacht gebonden. Zowel in Griekenland als in Rome is prozaliteratuur dan ook pas ontstaan na de verbreiding van het schrift - dit in tegenstelling tot de poëzie, welker oorsprong tot in onheuglijke tijden teruggaat. Zo had het Romeinse publiek een uitgebreide, zorgvuldig gestileerde, schriftelijk gefixeerde literatuur ter beschikking, die de basis vormde voor een onderwijssysteem dat uitsluitend alfa-gericht was. Men mag aannemen dat deze literatuur op het levende, gesproken Latijn een sterk conserverende en normerende invloed heeft gehad, maar te bewijzen is dat natuurlijk niet. Wel zijn daarvoor vele aanwijzingen te vinden. Zo is er in de grafinscripties, ook van eenvoudige lieden, een opvallende aanwezigheid van Vergiliuscitaten, meestal uit het onderwereldboek VI van de Aeneis en vaak in onhandig aan de situatie aangepaste vorm.Ga naar eind5. Bekend zijn ook de talloze scènes uit de mythologische literatuur (o.a. Homerus) in de fresco's van Pompeii, waar b.v. ook Vergiliusteksten in de graffiti figureren. Het enige Latijnse werk, waarin mensen uit het gewone volk wel degelijk in hun ‘natuurlijke’ gedaante optreden is Petronius' schelmenroman Satyricon, waarbij direct aangetekend moet worden, dat er in de Oudheid wel romans bestonden, maar dat ze niet tot de literatuur gerekend werden. Petronius' satirische roman kan ons een indruk geven van de aanwezigheid van de literatuur in het leven aan de zelfkant van de Romeinse maatschappij in de tijd van Nero. Zelfs in de befaamde scènes van het ‘Feestmaal van Trimalchio’, waar allerlei hoogst dubieuze figuren uit de ‘lower middle class’ op authentiek aandoende wijze aan het woord komen, wordt herhaaldelijk Vergilius geciteerd, in de trant van de gastheer, de protserige parvenu Trimalchio: ‘Dachten jullie echt dat ik genoegen nam met de gerechten die jullie op de dienbak hebben gezien? “Is Odysseus zó bekend?” - om met Vergilius te spreken; ik bedoel maar: ook aan tafel moet je je auteurs kennen’ (c. 39). Ook zijn nog bedenkelijker tafelgenoten vlechten tussen hun volkswijsheden van laag allooi zo nu en dan een Vergiliuscitaat in (c. 60). Het taalgebruik van hun gesprekken is volslagen on-literair en ongestileerd, maar blijft | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
met vallen en opstaan toch redelijk correct. Ook de naam Cicero valt, als Trimalchio aan de eregast, de retor Agamemnon, vraagt: ‘Zeg meester Agamemnon, wat is volgens uw mening het verschil tussen Cicero en de mimendichter Publilius Syrus? Ik voor mij vind, dat de een welsprekender was, maar de ander stichtelijker’. Een andere gast, de voddenkoopman Echion, debiteert allerlei vulgaire levenswijsheden en roddelpraat; dan zegt hij tegen Agamemnon (c. 46): ‘Die kleine knul van me wordt zo langzamerhand al een leerlingetje voor u. Hij kent de tafels van vermenigvuldiging ... en zit al zijn vrije tijd met zijn neus in de boeken ... Hij doet goed zijn best in Grieks en met Latijn begint het ook al aardig te komen ... En ik heb nou voor die jongen een paar van die wetboeken met rooie letters gekocht, want ik wil dat ie ook wat in de Rechten rondsnuffelt ... Iedere dag zing ik hetzelfde liedje: “Primigenius, jongen, luister naar mijn woorden: alles wat je leert is meegenomen ... Kennis is macht, jongen, en wat je geleerd heb, kan niemand je afnemen”’.Ga naar eind6. Waar het ons hier om te doen is, is de constatering dat zelfs in de absurde wereld van de Romeinse sociale zelfkant onderwijs en literatuur in komische verhaspeling aanwezig zijn. De Latijnse literatuur was er niet alleen voor de intelligentsia, maar had kennelijk vooral via het onderwijs de kans het mondelinge taalgebruik min of meer binnen de perken te houden, en het eventueel ook stilistisch te verheffen. Dit laatste zien we treffend in al die door een gelukkig toeval bewaard gebleven brieven en kattebelletjes die Cicero met familieleden en vrienden wisselde en waarin duidelijk de gesprekstoon van zijn milieu wordt gereflecteerd. Brieven als die van Cicero behoorden in de Oudheid niet tot de literaire canon, maar tot de ‘verbruiksliteratuur’. Na hun uitgave werden zij aanvankelijk gelezen als historische documenten ter illustratie van een cruciale periode in de Romeinse geschiedenis.Ga naar eind7. Wanneer Seneca een eeuw later de filosofische brief als literair genre in Rome introduceert, neemt hij uitdrukkelijk afstand van Cicero's brieven, maar gebruikt wel de vrij associërende vorm van de brief als een kunstmiddel voor de geraffineerde opzet van zijn schijnbaar discursieve filosofische overpeinzingen. Iets dergelijks gebeurt bij Plinius, wiens brieven van begin af aan voor publicatie en ‘herverbruik’ bestemd waren en waarin eveneens de specifieke kenmerken van de ‘gewone’ brief worden uitvergroot, met als paradoxaal resultaat een pseudo-natuurlijke literaire brief. Pas na hun herontdekking door de Humanisten (Petrarca, Poggio) werden Cicero's brieven onderkend als voorbeeldige documenten van humaniteit en nagevolgd in een eigen briefcultuur van hoog ideologisch en communicatief niveau. Zo werd op den duur ook weer een ‘echte’ briefliteratuur mogelijk (Mme de Sévigné; brievenroman van Choderlos de Laclos). Al met al blijft onze stelling onverlet, dat de rol van de literatuurstudie in het onderwijs, bij Cicero versterkt door zijn levenslange gewoonte om literaire werken te bestuderen en naar de pen te grijpen voor zorgvuldig gestileerde oefeningen en voor schriftelijke preparatie van belangrijke delen van zijn redevoeringen, in de klassieke periode op verschillende niveau's, in verschillende mate en in verschillende vormen op het ‘gewone’ gesproken Latijn een conserverende, | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
normerende en ‘verheffende’ invloed heeft uitgeoefend: een soort omgekeerde mimesis dus, waarbij het leven de kunst imiteert. Een merkwaardige apotheose van dit effect valt te constateren in de 2e eeuw na Chr., de periode waarin het Grieks-Romeinse imperium zijn grootste economische en sociale welvaart beleefde en daarvan in vrijwel ongestoorde rust en vrede kon profiteren. De Griekse literatuur - evenals trouwens de beeldende kunst - gaat zich dan uitdrukken in de taal- en stijlvormen van haar grote klassieke verleden van vijf eeuwen geleden. Nooit is het sociale prestige van de literatuur groter geweest dan onder deze z.g. Tweede Sofistiek met haar nostalgische mimesis van het eigen verleden, waarbij literatuur literatuur imiteert. Deze bijna gewelddadige ingreep in een toch al, om de genoemde redenen, langzaam verlopende evolutie van het literaire taalgebruik heeft ongetwijfeld ook zijn weerslag op het mondelinge communicatieve taalgebruik gehad. Overal in het rijk immers stroomde het publiek toe naar de voordrachten van virtuoze declamatoren om deze zeer middelmatige broeikasliteratuur ook oraal te consumeren. Het literair-schriftelijke taalgebruik bevocht het mondeling taalgebruik ook op zijn eigen terrein! Dit hoogtij van retoren en schoolmeesters werkte dus op alle fronten verstarrend. Zelfs voor de kwalitatieve uitschieters, Plutarchus en Lucianus, geldt dat zij zich naar de Griekse taalnormen van vele eeuwen geleden voegden. De literatuur won het van de levende taalontwikkeling. De nette burgerij van deze tijd sprak ongetwijfeld ‘als een boek’. In wezen komt in deze toestand gedurende de 3e en 4e eeuw na Chr., in die tijd van het opkomende Christendom en de heidense reactie daarop, weinig verandering. In Rome - waar zich in de 2e eeuw soortgelijke ontwikkelingen hadden voorgedaan als in het Griekse rijksdeel - bediende een kerkvader als Lactantius zich omstreeks 300 na Chr. van het Ciceroniaanse Latijn van eeuwen terug. Het Grieks van de heidense redenaar Libanius (4e eeuw na Chr.) verschilt nauwelijks van dat van Isocrates (4e eeuw voor Chr.). Maar niet lang daarna begint met de volksverhuizing en de instorting van het publieke onderwijssysteem een linguistische chaos, die na enkele eeuwen in het westen tot de geboorte van de Romaanse talen leidde. De wraak was zoet. De op zichzelf heilzame, door Cicero aangeprezen invloed van schriftelijke en literaire taal op levend, mondeling taalgebruik was ad absurdum doorgeslagen.
2. Een geheel ander beeld ontstaat, wanneer wij ons historisch perspectief verschuiven en ons afvragen, welke factoren hebben meegespeeld bij het ontstaan van de zo specifieke, ten dele aanzienlijk van het normale orale taalgebruik afwijkende vormen van poëzie en proza in de antieke literatuur. Daarmee zijn wij bij ons tweede punt aangeland, waarbij zal blijken dat prehistorische oraal-poëtische tradities niet alleen voortleven in de historische Griekse en Latijnse poëzie, maar ook een belangrijke rol hebben gespeeld bij de vormgeving van het antieke kunstproza. Bij dit punt gaat het dus om invloed van oraliteit op schriftelijkheid. Ook in haar oude orale fase werd de Griekse poëzie reeds met behulp van een bepaald systeem van middelen - de poëtica van de Muze! - tot op zekere hoogte gefixeerd, en wel door organisatiepatronen als een streng metrisch schema, | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
formulaire dictie en dramatiserende verhaaltechniek. Zo was een fixerend memoriseren door een kaste van rapsoden mogelijk, waardoor zelfs omvangrijke zangen als de Homerische epen zich eeuwenlang, niet in verstarring maar in een levend groeiproces, konden handhaven. Schriftelijke fixatie volgde pas in de 6e eeuw v.Chr..Ga naar eind8. In dezelfde eeuw ontstond ook een prozaliteratuur, die in de 5e eeuw een eerste hoogtepunt bereikte met het geschiedverhaal van Herodotus. Bij hem constateren we, dat bepaalde taal- en struktuurkenmerken van de epische poëzie als vanzelfsprekende ‘literaire’ elementen werden overgenomen. Het proza gaat zich op een eigen wijze van oorspronkelijk poëtische middelen bedienen - niet meer in dienst van het memoriserend fixeren, maar als esthetische presentatievormen ter distinctie ten opzichte van het ‘normale’, utilitaire taalgedrag. Dit proza blijft trouwens ook door presentatie in voorlezing voor een luisterend publiek en door de antieke gewoonte ook bij privé-lectuur een tekst min of meer hardop te lezen in zijn perceptie veel dichter bij de oraal-auditieve fase staan dan wij ons gewoonlijk voorstellen. Het optreden van de ‘Sofist’ Gorgias, die tegen het einde van de 5e eeuw v.Chr. met zijn epideiktische (‘pronk’-)redevoeringen over fantasierijke onderwerpen in een kunstige, door de z.g. Gorgiaanse figuren (parallellisme, antithese, opeenvolging van zinsdelen van gelijke omvang) geordende taal in Athene furore maakte, stond eveneens in deze traditie; van hem en zijn soortgenoten ging een langdurige, moeilijk te overschatten invloed uit, niet alleen op latere redenaars als Isocrates, maar ook op andere vormen van kunstproza en zelfs van de weeromstuit op de dramatische poëzie van Euripides. Zo behielden mnemotechnische ordeningsprincipes - die uiteraard ook nog in het drama van de klassieke periode hun praktische geldigheid bezaten - een esthetische functie in het proza, die zij overigens uiteraard ook al in de poëzie hadden gehad. Niet voor niets betekent het Griekse woord ‘kosmos’ zowel ‘orde’ als ‘schoonheid’. Wij willen niet de indruk wekken, dat het antieke proza zonder meer uit de poëzie af te leiden is. Er heeft uiteraard een grote mate van emancipatie plaatsgevonden, juist ook in het oratorische proza. In Rome verliepen de ontwikkelingen weliswaar anders, maar toch vergelijkbaar. Van een orale epische traditie in het oude Italië vernemen wij niets, al was er een vage overlevering over liederen waarin de daden der voorvaderen bij feestmalen werden bezongen. In elk geval was er een ‘Saturnisch’ geheten versvorm, waarin een vers op ogenschijnlijk nogal vrije wijze was opgebouwd uit twee groepen van elk twee of drie woorden; daarover straks meer. Redelijk geïnformeerd zijn wij over een uitgebreide traditie van z.g. ‘carmina’, die bij oeroude religieuze feesten werden gezongen of gereciteerd en die een sterk gefixeerde vorm hadden, bestaande uit een ritmische opeenvolging van woordgroepen vol herhalingspatronen en klankassonanties. Soortgelijke structuur als deze formuliergebeden vertonen de er nauwelijks van onderscheiden bezweringsliederen, die een grote rol speelden in de Italische boerengemeenschap en die b.v. gereciteerd werden bij ziekte van mens, dier en gewas. Tot de poëzie in strikte zin kunnen deze ‘carmina’ niet worden gerekend, maar evenmin zijn zij als normaal proza te karakteriseren. Stellig bezitten zij een nog goed na te voelen samengebalde magische kracht, die in hun orale presentatie gerealiseerd werd. | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
Om dit enigszins te concretiseren zullen wij een enkel voorbeeld aanhalen, dat ons - uiteraard schriftelijk - is overgeleverd. Het gaat hierbij om het volgende gebed, gericht tot Mars en door de boer uitgesproken bij de jaarlijkse rituele reiniging van de akker (we citeren alleen het middenstuk): uti tu morbos visos invisosque, / viduertatem vastitudinemque, / calamitates intemperiasque / prohibessis defendas averruncesque // utique tu fruges frumenta / vineta virgultaque / grandire beneque evenire siris, / pastores pecuaque salva servassis / duisque duenam salutem valetudinemque / mihi domo familiaeque nostrae.Ga naar eind9. We wijzen op de aan de oraliteit gebonden ritmische geledingen en de herhalingspatronen, zowel in de klanken (alliteraties en assonanties) als in de begrippen (synoniemen), die aan het geheel een niet bepaald poëtisch maar wel magisch-incanterend liedkarakter geven. Dit type elementaire, lapidaire suggestiviteit kunnen we telkens weer in de latere Latijnse literatuur, zowel proza als poëzie, aantreffen, zij het uiteraard in een subtielere toepassing. Het geeft aan die Latijnse literatuur een van haar meest essentiële trekken, waardoor zij zich wezenlijk van de Griekse literatuur, waarin zoveel van de in wezen lichtvoetige poëzie van Homerus behouden blijft, onderscheidt. Treffend treedt dit verschil al aan het licht in de oud-Romeinse Odyssee-vertaling van Livius Andronicus, die zoals wij zagen zo'n prominente plaats in het Romeinse onderwijssysteem vóór Vergilius had: het openingsvers bij Homerus ‘ándra moi énnepe, Moúsa, / polútropon hós mala pólla’ verschijnt bij Andronicus in het lapidaire Saturnische vers ‘virum mihi, Camena, / insece versutum’, waarin de lichtvoetige Muze haar plaats aan een stampdansende Italische boerennimf Camena heeft afgestaan. Begrijpelijkerwijze is de Saturnische maat al spoedig door een Latijnse versie van de Homerische hexameter vervangen. Maar ook de oude Ennius permitteert zich nog zwaartillende hexameters als ‘Ólli réspondít / rex Álbaï Longáï’ (‘Hem antwoordde de koning van Alba Longa’). Ook zijn Muzen stampen nog: ‘Músae quaé pedibús magnúm pulsátis Olýmpum’. Dat de orale tradities in de oudste Latijnse poëzie (maar ook nog bij Lucretius en Vergilius) voortleven, mag vanzelfsprekend heten. Opmerkelijker is, dat het oudste Latijnse proza, juist zoals in Griekenland het geval was geweest, eveneens door die orale tradities in meerdere of mindere mate gestempeld lijkt. Het oudste bewaarde Latijnse prozawerk is Cato Maior's De agricultura, geschreven in de eerste helft van de 2e eeuw v.Chr., niet lang na Ennius' historische epos Annalen. De titel is karakteristiek genoeg en geeft de direct-praktische bedoelingen van het werk weer. Het is in een lapidaire, imperatieve stijl geschreven, die ook herinnert aan de taal van het oude Romeinse recht.Ga naar eind10. Naar fraaie formuleringen wordt niet gestreefd. Stroef rijgen de zinnen zich aaneen. Alleen aan de proloog heeft Cato | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
meer aandacht besteed. Daar gaat het als volgt toe: ‘Est interdum praestare / mercaturis rem quaerere, / nisi tam periculosum sit, / et item fenerari, / si tam honestum sit. / Maiores nostri sic habuerunt / et ita in legibus posiverunt / furem dupli condemnari, / feneratorem quadrupli. / Quanto peiorem civem existimarint / feneratorem quam furem, / hinc licet existimare. / Et virum bonum quom laudabant, / ita laudabant / “bonum agricolam bonumque colonum”. / Amplissime laudari existimabatur / qui ita laudabatur.’ Zo begint het Latijnse ‘kunstproza’ in zijn lapidaire geledingen, suggestieve (in de vertaling opzettelijke bewaarde) woordherhalingen en parallellismen - desnoods scheve als in ‘zo riskant / zo achtenswaardig’ - aansluitend bij de taalvorm der oude carmina in een wonderlijke mengeling van primitiviteit en effectief raffinement. Cato hanteert een soort juridische - trouwens ook juridisch gefundeerde - logica. Hij was de meest invloedrijke, streng moralistische politicus van zijn tijd en werd later tot legendarische symboolfiguur van het oude Romeinendom. Bij ons leeft hij vooral voort door zijn nog altijd geciteerde ‘ceterum censeo Carthaginem (c-c-c) esse delendam’. Helaas zou het te ver voeren hier ook aan de bewaarde langere stukken van zijn redevoeringen zijn oratorische techniek te demonstreren. In plaats daarvan maken we een sprong van een eeuw - de eeuw waarin Rome diepgaande politieke en culturele veranderingen heeft doorgemaakt. In cultureel opzicht kan een snelle, maar geenszins totale integratie in de Hellenistische wereld worden waargenomen, o.a. gekenmerkt door een intense behoefte in Rome iets tot stand te brengen dat zou kunnen rivaliseren met de grote Griekse literaire traditie. De grootste voorvechter van dit cultuurideaal was Cicero, politicus, redenaar, schrijver van filosofische geschriften in Griekse trant en zelfs, zij het met weinig succes, dichter; zijn ambitie om ook nog Rome's eerste hoogwaardige geschiedschrijver te worden is nooit verwezenlijkt. In het jaar na zijn consulaat (63 v.Chr.), waarin hij de samenzwering van Catilina met vooral verbale middelen wist neer te slaan, nam hij de verdediging op zich van Archias, een Griekse dichter die zich koesterde in de protectie van aanzienlijke Romeinen in ruil voor het bezingen van hun heldendaden: het nageslacht is zo verstandig geweest deze epen aan de vergetelheid prijs te geven. Deze Archias had sinds lang het zo begeerde Romeinse burgerrecht verworven, maar de rechtmatigheid hiervan werd in een proces bestreden. Cicero begint zijn verdedigingsrede, die in de | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
gepubliceerde vorm tot een soort cultureel manifest is omgewerkt, als volgt: ‘Si quid est in me ingenii, iudices, / quod sentio quam sit exiguum, // aut si qua exercitatio dicendi, / in qua me non infitior mediocriter esse versatum, // aut si huiusque rei ratio aliqua ab optimarum artium studiis ac disciplina profecta, / a qua ego nullum confiteor aetatis meae tempus abhorruisse, /// earum rerum omnium vel in primis hic A. Licinius fructum a me repetere prope suo iure debet.’ Wanneer wij afzien van de typisch oratorische amplificatietechniek, waarmee Archias in zijn relatie tot Cicero wordt opgeblazen, treft ons in formele zin de ons welbekende zinsopbouw uit kleine, corresponderende elementen. Maar hoe oneindig veel kunstiger wordt deze techniek hier toegepast dan bij Cato het geval was! Er is een doorgevoerde hiërarchie der zinsdelen volgens het schema 3 × 2. De gebruikelijke retorische trias talent - kunstvaardigheid - oefening (ingenium - ars - exercitatio) ligt eraan ten grondslag, maar omdat de verbinding met ‘leermeester’ Archias via de kunstvaardigheid - op basis van algemene eruditie - loopt, is deze als derde geplaatst en is bovendien een climax aangebracht (besef - niet ontken - erken), die ook in de groeiende omvang der drie delen uitgedrukt is. De lapidaire horizontaliteit van de oude carmina en ook nog van Cato's proloog is hier omgevormd tot een ‘driedimensionale’ hiërarchie, waarin vorm en inhoud harmonisch corresponderen. Dit behoort niet meer tot een autonome Latijnse traditie; hierbij is een beslissende rol gespeeld door een van de opmerkelijkste formele creaties in de Griekse literatuur: de periodische volzin als hiërarchische structuur van zinnen en bijzinnen ter expressie van een gecompliceerde gedachtenstructuur. Hiermee zijn we teruggekeerd bij de Griekse vertegenwoordigers van het oratorische kunstproza - Gorgias en Isocrates, die beiden door Cicero intensief bestudeerd zijn. Ook hier zien we die unieke symbiose van Romeinse en Griekse tradities ontstaan, die aan de Latijnse literatuur een zo universeel humanistisch karakter heeft gegeven. Van beide kanten hebben we een voortleven van oraal-poëtische structuurelementen, zij het van verschillende aard, kunnen waarnemen. Nu komt alles samen in het tweestromenland der antieke cultuur. Cicero aan zijn schrijftafel heeft daarbij een even beslissende rol gespeeld als later, in het Humanisme, zijn geestelijke nazaat Erasmus, zoals hij door Holbein aan zijn schrijftafel is afgebeeld. Ook als voorbereiding voor het spreken beval Cicero de pen aan als ‘allerbeste bewerker en leermeester van welsprekendheid’, o.a. omdat ‘aan de pen de beste ideeën en woorden ontvloeien, en dat in de eigen ritmiek van de redenaarstaal, die weer anders is dan die van de poëzie’ (De or. | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
1,151). Wij begrijpen, wat hij met deze vergelijking bedoelde. Ook op het niveau van de theorie zijn poetica en retorica altijd elkaars zusters gebleven. De retor Quintilianus ontleent een opvallend aantal van zijn voorbeelden voor mooi en efficiënt taalgebruik aan Vergilius.
3. Een gedeelte van Cicero's schriftelijke oefeningen betrof - en hiermee komen we aan onze onder punt 3 aangekondigde slotopmerkingen - vertalingen uit het Grieks, in het bijzonder van de grote Griekse redenaars (De or. 1,155). Zijn argumenten hiervoor komen hierop neer, dat de inherente, sluimerende mogelijkheden van het Latijn door het contact met de rijke Griekse cultuurtaal worden gewekt, waardoor het Latijn zelf ontwaakt tot een rijker en genuanceerder leven.Ga naar eind11. Ieder die zelf serieus getracht heeft de moeilijke kunst van het vertalen naar de eigen taal te beoefenen, heeft de ervaring, hoe uitdagend dit op onze competentie werkt - niet zozeer die in de vreemde taal als wel in de eigen taal. Men vergeve mij de volgende onaangekondigde slot-boutade waarmee ik mijzelf geenszins als een ongenuanceerde laudator temporis acti hoop te presenteren. Al tientallen jaren wordt er gewerkt aan de ontwikkeling van een vertaalcomputer. Ondanks de meest geavanceerde technieken blijft de computer te dom voor het echte vertaalwerk. Dat maant de ontwerpers hopelijk tot bescheidenheid, en geeft ons een notie van de ongelooflijke gecompliceerdheid en rijkdom van het verschijnsel taal en van het vereiste niveau van het mensenwerk, dat het vertalen is en nog lang, misschien altijd, blijven zal. Ieder terugdringen van de plaats van het schriftelijk vertalen in het onderwijs mogen wij dan ook mèt Cicero als een rampzalige verarming beschouwen. Ik ben trouwens geneigd te vinden dat Cicero's hele oefenprogramma afgezien van zijn gerichtheid op de redenaarskunst nog weinig van zijn actualiteit verloren heeft. De redenaarskunst en de retorica hebben met de sinds de 19e eeuw totaal veranderde communicatievormen hun centrale plaats in het openbare leven en daarmee in het onderwijs verloren. De telefoon heeft de brief vrijwel geheel verdrongen en daarmee ook de niet-begaafde stilist zijn enige vorm van zorgvuldig schriftelijk taalgebruik ontnomen. De schrijfmachine beroofde de schrijvende mens van zijn houding van stille en aandachtige concentratie op het puntje van de pen. Ditzelfde geldt nog in versterkte mate voor de tekstverwerker, welks vermogen tot het aanbrengen van voortdurende snelle tekstveranderingen de concipiërende bezinning-vooraf minder nodig maakt. In het algemeen storten wij ons in het no-nonsense woordgewoel en laten bij vergaderingen ons huiselijk-babbelende stemgeluid ook nog electronisch versterken: zo wordt ons doorgaans armzalig spreekvermogen, tot in 's lands hoogste vergaderzalen toe, des te onbarmhartiger onthuld. Dag in dag uit worden wij in krant en op T.V. met het slordig geschreven en slordig gesproken woord geconfronteerd. Bieden de literatuur en het onderwijs nog tegenwicht? Ook de westerse intellectueel lijkt Cicero's pen voorgoed te hebben neergelegd. Een bezinning op de ingrijpende en in vele opzichten bedreigende consequenties van dit proces lijkt mij dringend nodig. Daarbij wil ik toch ook signaleren, dat er juist in de laatste decennia een nieuwe belangstelling voor, ja zelfs een soort revival van de antieke retorica valt waar te nemen. Zij is onderwerp van moderne | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
onderzoekingen, wordt bestudeerd in internationale wetenschappelijke verenigingen en wordt ook in publicaties voor een groter publiek gepresenteerd. Is de ergste tijd van het adagium ‘zeg maar “gewoon” wat je denkt’ dan toch aan het voorbijgaan? Intussen blijft de teloorgang van de pen, bij uitstek de middelaar tussen oraal en schriftelijk taalgebruik, èn tussen dagelijks en literair taalgebruik, een zorgelijk feit. Een pen heet in het Latijn ‘stilus’, en daarvan komt, tenslotte, ons woord ‘stijl’.
A.D. Leeman is emeritus hoogleraar Latijnse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. |
|