| |
| |
| |
Naar een basis-fraseologie voor niet-moedertaalsprekers
P.G.J. van Sterkenburg
As yet no scholarly dictionary of Dutch idioms and phrases has been compiled. De Kleijn (1988) has shown that this lack causes extra problems for those trying to learn Dutch as a second language. This article begins by qualifying Kleijn's critique of the treatment of fixed collocations in explanatory dictionaries of Dutch. Following Kleijn's idea that frequency and intuition are insufficient criteria for compiling a basic dictionary of phrases, it then goes on to argue that productive concepts could also be taken as a criterion. Finally, it makes a proposal for the setting up of a dictionary of phrases.
| |
1. Inleiding
De Neerlandistiek extra muros heeft al een aantal malen de alarmklok geluid over de volstrekte afwezigheid van, wat men noemt, woordenboeken van fraseologische eenheden (De Kleijn 1988). Onder die fraseologismen, vaste verbindingen of woordgroeplexemen verstaat men de verzameling van complexe meerledige lexicaal-semantische eenheden in een taal. Type: stijf staan van de doping, een embargo oprekken ‘uitbreiding geven aan uitzonderingsbepalingen op het embargo’, iets onder het tapijt vegen, succes heeft vele vaders, smoel tonen, eieren gooien op een granieten rots, lekker in je lijf zitten, zichzelf in het graf slapen en het onze volksaard verradende Vrouwen bloot, handel dood (NRC/H 23-6-90).
In kringen van het vreemde-taalonderwijs bestaat er geen enkel verschil van inzicht met betrekking tot de linguïstische aard van die complexe lexicaal-semantische eenheden. Omdat een niet-moedertaalspreker deze eenheden moet leren en zij niet generaliseerbaar zijn, rekent iedere deskundige ze tot het domein van de langue, meer specifiek: het lexicon, en niet tot dat van de parole. Minder eenvoudig is het aan te geven wanneer een verbinding precies een vrije of een complexe(re) lexicaal-semantische eenheid is.
De complexe lexicaal-semantische eenheden worden ter onderscheiding van vrije verbindingen, ook vaste verbindingen genoemd. Karakteristiek voor die vaste verbindingen zijn dan: (a) de gefixeerdheid van de woorden uit die verbinding, (b) de onvoorspelbaarheid van het syntactisch/morfologisch gedrag van de verbinding uit het syntactisch/morfologisch gedrag van de samenstellende woorden en (c) het niet of slechts gedeeltelijk compositioneel zijn van de betekenis van de combinatie als geheel (Everaert 1990). Wij zouden ook kunnen zeggen, dat het merendeel van de vaste verbindingen in meer of mindere mate semantisch defectief is in vergelijking met niet vaste woordgroepen. Zo wijkt bijv. in zich op de been houden het grammaticale geslacht van been af en ontbreekt het lidwoord bij iets met voeten treden en iets onder handen nemen. Een grammaticale anomalie signaleren wij in een broertje dood aan iets hebben, waar sprake is van achterplaatsing van de bijvoeglijke bepaling. In de verbindingen op zijn wenkbrouwen lopen, zijn ogen in zijn zak hebben en gouden bergen beloven stuiten
| |
| |
wij op een doorbreking van de semantische valentie of op onverenigbaarheid van lexemen.
Natuurlijk onderkent de intramurale Neerlandistiek, dat de vaste verbindingen het specifieke van het Nederlands weerspiegelen en natuurlijk mag het uitblijven van een officieel woordenboek van fraseologismen niet geïnterpreteerd worden als onverschilligheid jegens de behoeften van de uitheemse neerlandist. Veel eerder zijn er economische argumenten in het geding die de totstandkoming van een dergelijk hulpinstrument tot nu toe verhinderd hebben. Als de voortekenen ons evenwel niet bedriegen, is er beter fraseologisch weer op komst. Ik memoreer hier ter loops het onderzoek van de Utrechtse linguïst, Martin Everaert, die voornemens is een Idioomwoordenboek voor Van Dale Lexicografie te ontwikkelen.
In het kader van ons onderwerp werden in 1988 door De Kleijn direct en indirect een tweetal indringende vragen gesteld:
1. | Waar vindt de docent of leerling een overzicht van de in het Nederlands bestaande grammaticale en lexicale verbindingen? De gangbare woordenboeken weten immers met de behandeling ervan niet goed raad. |
2. | Hoewel frequentielijsten zeer belangrijk zijn voor leerstofselectie tellen bestaande woordfrequenties van het Nederlands evenwel slechts woordvormen en geen woordverbindingen. Blijft dan alleen de intuïtie over om uit te maken of bijv. op prijs stellen of weggaan met de voeten vooruit ‘als lijk de deur uitgedragen worden’ (NRC/H 30 juli 1990) in een basiscursus Nederlands moeten worden aangeboden of niet. |
De eerste vraag leidt tot nuanceringen en tot een rapportage over lexicografische progressie, de tweede tot een voorstel voor een minder arbitraire selectie van verbindingen ten behoeve van bijv. een basiscursus Nederlands.
| |
2. Opslagplaats van vaste verbindingen
Bestaande grammaticale en lexicale verbindingen van het Nederlands moeten docenten en leerlingen bij elkaar sprokkelen uit woordenboeken en die verschaffen onvoldoende informatie blijkens de antwoorden die zij geven op een vijftal door De Kleijn gestelde vragen. Niet de lexicografen zijn daaraan debet, zegt hij, want zij kunnen nauwelijks op enig wetenschappelijk onderzoek ter zake terugvallen. Zullen wij de Zwarte Piet dan maar doorspelen naar de lexicologen van wie men de ontwikkeling van een theoretisch model mag verwachten waarbinnen een adequate beschrijving van vaste verbindingen kan plaatsvinden?
Natuurlijk is het niet onze bedoeling om hier een polemiek te starten met een bekwaam en stimulerend collega. Daar ikzelf in de gelegenheid geweest ben om sedert 1984 onderzoek naar vaste verbindingen te doen (Van Sterkenburg 1986a), kan ik evenwel een andere, minder pessimistische balans opmaken dan die waarvan De Kleijn in het voorjaar van 1988 rapporteert.
In Werk maken van Woorden (1986: 25) schreef ik: ‘De lexicoloog dient (...) een theorie te formuleren op grond waarvan beschrijving van woordgroepen (...) en idiomatische verbindingen in woordenboeken kan plaats vinden. (...) Gelukkig heeft het lexicologisch onderzoek op dit terrein de laatste jaren boeiende resultaten
| |
| |
opgeleverd. Zo heeft Hausmann bij herhaling geschreven over een theorie van collocaties of vaste niet-metaforische uitdrukkingen.’
In het voetspoor van Hausmann (1985) heb ik in een artikel Vaste woordverbindingen (fraseologismen) en Groot woordenboek van hedendaags Nederlands (GWHN) proberen duidelijk te maken hoe een theorie van frasemen haar nut kan hebben voor de praktische lexicografie (Van Sterkenburg 1986b: 25). Een van de vragen die ik daar heb pogen te beantwoorden, is: waar vind ik in verklarende woordenboeken van het Nederlands de collocatie en waar behoor ik haar te vinden? De plaats waar verbindingen (zegswijzen, uitdrukkingen, gezegden, slogans, vergelijkingen en andere) worden opgenomen, is in eerste instantie afhankelijk van de functie van het desbetreffende woordenboek. Betreft het een woordenboek dat bedoeld is om de tekstproduktie van zijn gebruikers te bevorderen, dan verwacht men de verbinding onder het trefwoord dat de basis is van de verbinding. Iemand schrijft over drieklapper of junkie en zoekt naar een typische eigenschap noemend woord bij deze begrippen. Hij zoekt in het woordenboek dan onder die woorden om de Brabantse drieklapper en de outgedropte junkie te vinden.
Heeft een woordenboek een duidelijk receptieve functie, d.w.z. dient het de gebruiker om bepaalde verbindingen te begrijpen, dan dient de verbinding in elk geval opgenomen te worden onder het trefwoord van de collocator. In ons geval Brabants en outgedropt. In het aangehaalde artikel merkte ik ten slotte over mijn eigen woordenboek (Van Sterkenburg e.a. 1984a) op: ‘Als een woordenboek als het GWHN beide functies wil vervullen, dan moet het de verbindingen logischerwijze twee of meer keer opnemen. Om economische redenen moet er per niet-vrije verbinding evenwel slechts één keer geparafraseerd worden en dient in de trefwoorden van de andere componenten naar die parafrase verwezen te worden’ (Van Sterkenburg 1986b:26).
In maart 1988 verscheen Van Dale Handwoordenboek Hedendaags Nederlands. Dit woordenboek heeft een tweeledig doel. Enerzijds is het bestemd voor de gebruikers die betekenissen willen begrijpen van woorden en woordgroepen, die zij in hun lectuur aantreffen en niet kennen. Anderzijds wil het de gebruiker behulpzaam zijn bij het produceren van teksten in zijn moedertaal. De beschrijving van de verbindingen in dit handwoordenboek, maar ook van die in de tweede druk van GWHN, geschiedt volgens Hausmann's axioma: tekstproduktie gaat via de basis naar de collocatoren, tekstreceptie via de collocatoren naar de basis. Om dit met een ander voorbeeld nog eens te verduidelijken, kies ik hier de verbinding verstokte vrijgezel. Het zn. vrijgezel is de basis van deze verbinding, d.w.z. het heeft hier een referentiële betekenis en is niet verantwoordelijk voor het ontstaan van de woordgroep als zodanig i.t.t. verstokt dat de collocator genoemd wordt omdat dit bijvoeglijk naamwoord de gefixeerdheid en de specifieke betekenis van de woordgroep veroorzaakt. Kunnen wij nu bij het concipiëren van een tekst niet spontaan op de verbinding verstokte vrijgezel komen, dan moet het produktiewoordenboek ons via het trefwoord vrijgezel op die verbinding brengen omdat de verbinding met de collocator verstokt daar beschreven behoort te zijn. Begrijpen wij het woord verstokt bij het luisteren of lezen niet, dan moet het woordenboek op het desbetreffende trefwoord semantisch uitsluitsel geven.
| |
| |
Bovendien dient op verstokt ook op de vaste combinatie met vrijgezel geattendeerd te worden.
Op de vraag of de vaste verbinding bij ieder ‘dragend’ element opnieuw gedefinieerd moet worden, heb ikzelf voor een rigide systeem gekozen, overeenkomstig de volgende conventie:
a. | het trefwoord waar de parafrase gegeven wordt, is het eerste zelfstandig naamwoord van de verbinding; |
b. | is er geen zelfstandig naamwoord in een verbinding, dan wordt de parafrase gegeven op het eerste bijvoeglijk naamwoord; |
c. | is er geen zelfstandig naamwoord, noch een bijvoeglijk naamwoord in de verbinding dan staat de parafrase onder het eerste werkwoord van de verbinding; |
d. | is er geen zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, noch werkwoord in de verbinding, dan staat de parafrase onder het eerste bijwoord van de verbinding (Van Sterkenburg 1986b: 26). Alles wat hierboven over systematiek gezegd is, is evenwel niet consequent toegepast op die enorm grote categorie verbindingen die wij het best kunnen omschrijven als grammaticale verbindingen, d.w.z. als verbindingen met een vaste grammaticale valentie. Dat betekent dat woordenboeken hen die een vreemde taal leren nog steeds in de kou laten staan bij de produktie van Nederlands dat zich niet primair kenmerkt door lexicaal-semantische eigenaardigheden, maar door grammaticale verbindbaarheid. Een ziekte oplopen vindt men vanuit receptief standpunt natuurlijk terecht onder oplopen, maar zij ontbreekt onder ziekte, waar de verbinding vanuit produktief oogmerk degene die Nederlands leert, antwoord zou moeten geven op de vraag: ‘Hoe noem je dat in het Nederlands, een ziekte krijgen?’. Volledig gemotiveerde vaste verbindingen vragen vanuit het perspectief van taalproduktie m.a.w. om een speciaal en uitputtend woordenboek van vaste (grammaticale) verbindingen, ook al omdat een verklarend woordenboek dat zowel produktie- als receptiewoordenboek wil zijn daardoor te volumineus wordt, met als gevolg dat de geboden informatie te weinig divers wordt. |
Hiermee hebben wij weerwerk geboden op de eerste van de twee vragen van De Kleijn. Natuurlijk is er meer over de plaats waar vaste verbindingen behandeld worden, te zeggen en natuurlijk weet ik ook wel dat er een groot verschil is tussen een beoogde koerswijziging en de effectuering daarvan in de praktijk.
Wij richten nu de aandacht op de tweede vraag: Kunnen wij frequentielijsten gebruiken voor de samenstelling van een basis-fraseologie, of zijn er andere selectiecriteria?
| |
3. Frequentie als selectiecriterium
In zijn reeds eerder aangehaalde artikel waarschuwt Hausmann ervoor de frequentie als enige criterium te gebruiken voor de selectie van vaste verbindingen voor een beschrijving in woordenboeken. Een corpus van 3,6 miljoen woordvormen bleek niet voldoende om met het frequentiecriterium het bruikbare van het niet bruikbare te onderscheiden. ‘Zwar erweist sich das Mehrfachvorkommende als brauchbar, doch geht die Brauchbarkeit bis zu den
| |
| |
Hapaxlegomena dieses Corpus’ (Hausmann 1985: 125-6).
Wanneer wij hier een poging wagen een ander selectiecriterium te presenteren om tot een verantwoorde keuze te komen van zoiets als een basisfraseologie voor niet-natives, dan geldt hier net zo dringend als in het onderzoek naar de basiswoordenschat, dat zo'n basis alleen bestaat bij de gratie van het antwoord op de vragen wanneer en met welke bedoelingen iemand de behoefte heeft aan zoiets als een basis-fraseologie, respectievelijk een basis-fraseologie wil gebruiken. Ons antwoord op die vragen is in het voorafgaande al expliciet gegeven. De basisfraseologie waarnaar wij op zoek zijn, is een basisfraseologie die dient als leerstof voor niet-moedertaalsprekers van het Nederlands.
Als het lexicale fraseologische minimum niet alleen verkregen kan worden uit frequentieonderzoek, hoe kunnen wij dan wel een meer dan intuïtieve selectie van zo'n minimum construeren? Het selectiecriterium waarmee ik voorstel te werken, is van semantische aard: het vertrekt vanuit de parafrase of omschrijving van de vaste verbinding. Bij de opbouw van een beredeneerde taxonomie van het Nederlands, zoals die in een nieuw synoniemenwoordenboek zijn beslag moet krijgen, viel mij op dat een aantrekkelijk aantal begrippen niet alleen door vele verbindingen werd verwoord, maar ook dat die verbindingen de stilistische en eufemistische synoniemen waren van simplicia die als neutrale relationele woorden dienst deden, alsmede algemeen menselijke concepten aanduidden. Laat ik dit demonstreren aan de hand van een voorbeeld. Ik kies daarvoor het begrip begraven. Buiten mono-lexematische vormen, wordt dit begrip door elf woordgroeplexemen of vaste verbindingen gedekt:
1: | een dode uitdragen <form.> |
2: | iem. aan de aarde toevertrouwen <form.> |
3: | iem. de laatste eer bewijzen <eufem.> |
4: | iem. een laatste groet brengen <eufem.> |
5: | iem. naar zijn laatste rustplaats begeleiden <eufem.> |
6: | iem. onder de grond stoppen <inf.> |
7: | iem. op zijn laatste reis vergezellen <eufem.> |
8: | iem. ten grave dragen <form.> |
9: | iem. ter aarde bestellen <form.> |
10: | iemands as vergaderen <form.> |
11: | onder de zoden stoppen <vulg.> |
Het paradigma van begraven werd, evenals dat van alle andere begrippen, als volgt samengesteld:
1. | Uit GWHN, een woordenboek dat ook in elektronische vorm beschikbaar is, werden die verbindingen geselecteerd, die voorzien zijn van een parafrase. Grosso modo gaat het om die verbindingen die in de literatuur (bijv. Klimaszewska 1991) bekend staan als endocentrische en exocentrische verbindingen. Pro memorie vermelden wij, dat het bij de endocentrische gaat om verbindingen waarbij nomen of verbum hun betekenis in de parafrase behouden en de overige constituenten modificerend optreden. Voorbeelden: met open mond luisteren ‘aandachtig luisteren’, zich kapot lachten ‘heel erg lachten’, dikke pret ‘veel plezier’. In een
|
| |
| |
| exocentrische verbinding keert geen van de constituenten als kern terug in de parafrase, maar determineren de constituenten elkaar wederzijds, zoals uit de volgende voorbeelden blijkt: op zijn wenkbrauwen lopen ‘erg moe zijn’, de hand over het hart strijken ‘minder streng zijn’, een snoek op zolder zoeken ‘vergeefse moeite doen’, een stille mis ‘een mis zonder liturgisch gezang’. |
2. | Het aantal verbindingen dat zo geselecteerd kon worden uit GWHN bedroeg meer dan 11.000. Natuurlijk bevonden er zich onder dat aantal veel verbindingen die feitelijk niet meer waren dan explicaties van illustratieve voorbeelden. |
3. | Vervolgens werden de parafrases door vier redacteuren, eerst onafhankelijk van elkaar, bestudeerd met als doel te komen tot een beantwoording van de vraag naar welk meest voor de hand liggende concept of categoriaal begrip de desbetreffende verbinding, op basis van haar parafrase, kon worden geadresseerd. De realiteitszin gebiedt ons overigens hier op te merken dat een dergelijke operatie niet gevrijwaard is van subjectieve oordelen. |
4. | Niet voor selectie kwamen in aanmerking: (a) spreekwoorden, (b) routineformules (type wat ik je brom; nee, dank U), (c) clichés (type: maak je borst maar nat; het zal mijn tijd wel duren). Verbindingen met een deiktisch element (type: daar kun je donder op zeggen; dat laat ik mij geen twee keer zeggen) werden met grote terughoudendheid opgenomen en al te vaktalige uitdrukkingen werden evenmin opgenomen (type: desolate boedel, failliete boedel, insolvente boedel en wrakke boedel). |
5. | Bij de resterende verbindingen geschiedde de adressering als volgt:
(a) Indien mogelijk werd een verbinding ondergebracht bij één woord. Achter dit woord werd het corresponderende betekenisnummer uit GWHN genoteerd, wat in ons kader nu niet belangrijk is. Daarna volgde eventueel zich of een vast voorzetsel. Een evident aanwezige semantische nuance werd vervolgens tussen bijbelhaken genoteerd. Voorbeeld: de pest/de p/de pee in hebben ‘balen 0.1 [erg]’.
(b) Was het niet mogelijk een verbinding bij één concept onder te brengen, omdat de parafrase bestond uit een N of A met hulpwerkwoord, of koppelwerkwoord (type in de aap gelogeerd zijn ‘moeilijkheden hebben’; babbels hebben ‘arrogant zijn’; de kwaaie pier zijn ‘beschuldigd worden’), dan is bij het hoofd (het kernwoord, de basis) van de verbinding het betekenisnummer uit GWHN genoteerd en, met het oog op de alfabetisering, altijd voorop geplaatst.
(c) Bij verbindingen met een parafrase die bestond uit een lexeem en niet of niets zijn niet en niets achterop geplaatst: geen bal uitvoeren ‘doen [betekenisnummer in GWHN] niets’.
(d) Bij verbindingen waarvan de parafrase een werkwoordelijk aspect bevatte, werd eveneens om redenen van alfabetisering, eerst het conceptuele werkwoord genoteerd. Voorbeeld: iemands hete adem in z'n nek voelen ‘opjagen [...] opgejaagd worden’.
(e) In verbindingen die geparafraseerd werden met behulp van een finiete vorm, is de vorm van het kernwoord vooropgeplaatst met de parafrase tussen haakjes daarachter. Voorbeeld: het was een zware bevalling ‘moeizaam [betekenisnummer GWHN] (het was moeizaam)’. |
6. | Een geïntegreerde alfabetische lijst werd gemaakt van de mono-lexematische woorden die de parafrase vervangen (zie hierboven onder 5) en van de als
|
| |
| |
| hoofdwoord gekwalificeerde woorden uit de parafrase. Gezamenlijk hebben de vier redacteuren vervolgens de woordbetekenis, de categoriale begripscategorie van de verbindingen definitief vastgelegd. |
Op grond van deze operatie was het niet al te gecompliceerd om een lijst op laten stellen van de concepten of begripscategorieën en het aantal verbindingen daarbij. De top van het produktiviteitsklassement ziet er als volgt uit:
1. | sterven : 35 verbindingen |
2. | beetnemen : 26 |
3. | nooit : 22 |
4. | balen van : 19 |
5. | niets : 19 |
6. | uitgeput zijn : 18 |
7. | z. slap lachen : 17 |
8. | onbelangrijk : 16 |
9. | volhouden : 16 |
10. | geweldig : 15 |
11. | leiden : 15 |
12. | vluchten : 15 |
13. | voortdurend : 15 |
14. | logisch : 14 |
15. | riskeren : 14 |
16. | veel : 14 |
17. | verafschuwen : 14 |
18. | belangrijk : 13 |
19. | bliksemsnel : 13 |
20. | dronken zijn : 13 |
Om de aard van de verbindingen te demonstreren, laat ik een groot aantal verbindingen bij het begrip ‘sterven’ thans volgen: aan zijn einde komen; ad patres gaan; de doodsnik geven; de eeuwigheid ingaan; de geest geven; de grote reis aanvaarden; de kraaienmars blazen; de laatste adem uitblazen; de laatste snik geven; de ogen sluiten; de pijp uitgaan; de weg van alle vlees gaan; de wereld verlaten; het hoekje omgaan; het leven laten; het moede hoofd neerleggen; het tijdelijke met het eeuwige verwisselen; kleiner gaan wonen; enz. enz.
Op basis van dit materiaal is het in beginsel mogelijk in het kader van taalproduktie door anderstalige gebruikers een basisfraseologie op te bouwen. Het leidmotief bij dit alles is dan dat men hoog produktieve begrippen met veel variatie i.c. woordgroepvariatie moet kunnen uitdrukken. Dit is des te meer gewenst, omdat vaste verbindingen een stilistische meerwaarde laten zien ten opzichte van hun vrije tegenhangers en een semantische specialisatie in het emotieve vlak vertonen (Geeraerts 1989b: 87). De Kleijn (1988: 3) heeft het bij het rechte eind wanneer hij stelt, dat vaste verbindingen vooral karakteristiek zijn in spreektaal en gesproken taal. Om gevarieerd over algemeen menselijke eigenschappen te kunnen communiceren, kan de anderstalige een verzameling verbindingen bij hoogfrequente concepten goed gebruiken. De grens die men wil
| |
| |
hanteren voor een selectie is natuurlijk arbitrair. In onze verzameling bedraagt het aantal hapaxlegomena 1460 begripscategorieën of betekenissen met evenzoveel verbindingen, het aantal concepten met 2 vaste verbindingen 492 en het aantal met 3 beloopt 220 concepten.
Het totale overzicht van het aantal concepten en de distributie daarbij van verbindingen ziet er voorts als volgt uit:
aantal verbindingen |
aantal concepten |
4 |
154 |
5 |
72 |
6 |
50 |
7 |
39 |
8 |
22 |
9 |
25 |
10 |
12 |
11 |
8 |
12 |
4 |
13 |
6 |
14 |
4 |
15 |
4 |
16 |
2 |
17 |
1 |
18 |
1 |
19 |
2 |
22 |
1 |
26 |
1 |
35 |
1 |
In totaal hebben wij bij 2581 verschillende begrippen 5692 verschillende vaste verbindingen. Zondert men de concepten uit die vertegenwoordigd zijn door 2 of minder vaste verbindingen, dan resteren bij 629 begrippen 3248 verbindingen, die belangrijke diensten kunnen bewijzen aan diegenen die als niet-moedertaal sprekers Nederlands willen produceren.
Waar men de grens ook legt, de basisfraseologie van het Nederlands is in mijn ogen nimmer te construeren. Wel kan men de gevaren die voortvloeien uit een eenzijdige selectie op basis van frequentie reduceren door o.a. de fraseologismen bij hoog produktieve concepten in het onderzoek te betrekken. Men bedenke evenwel dat wij op dat moment nog niet meer hebben dan een basisarsenaal waarin nog veel archaïsch kaf van het frequentiekoren gescheiden kan worden. Ik noem slechts één voorbeeld. Het bijwoord, of liever het begrip ‘nooit’ heeft in ons materiaal 22 vaste verbindingen. De overgrote meerderheid daarvan is zeer courant. Toch zou men kunnen overwegen om de minder gebruikte verbindingen als de kalveren op het ijs dansen en als de maan drie horens heeft niet te selecteren voor een basisfraseologie, omdat zij in de ogen van de moedertaalspreker intuïtief minder vaak voorkomen dan verbindingen als
| |
| |
met sint-juttemis of als Pasen en Pinksteren op een dag vallen.
| |
4. Inrichting van een woordenboek van fraseologismen
Hoewel wij in het voorafgaande slechts kennis gemaakt hebben met een beredeneerde mogelijkheid om tot een meer dan intuïtieve verzameling fraseologismen ten bate van het vreemde-talenonderwijs te komen, met een elementair leermiddel dus, wil ik in wat volgt nog een lans breken voor de wijze waarop zo'n instrument ingericht wordt. Naar hopelijk zal blijken, is er een theoretisch kader beschikbaar waarbinnen verantwoorde compositiekeuzes gemaakt kunnen worden.
De traditionele lexicologie gebruikt voor leerboekjes diverse vormen van presentatie. Ik noem in dit verband de dialoogvorm die men in veel taalboekjes tegenkomt. Het oudste in zijn soort is het Livre des mestiers dat circa 1340 door een Brugse schoolmeester werd geschreven (Gessler 1931). Beroemd is ook het leerboek dat Noël van Berlaimont, een Antwerps didacticus, in 1540 liet verschijnen: Vocabulaire de nouveau ordonné et derechef recorrigé pour apprendre légèrement à bien lire, écrire et parler français et flamand, lequel est mis tout la plupart par personnages. Mok (1988: 9) vertaalt deze titel als volgt: ‘Woordenboek opnieuw gerangschikt en verbeterd om makkelijk Frans en Vlaams te leren lezen, schrijven en spreken, en voor het grootste gedeelte gepresenteerd in de vorm van gesprekken’.
Beproefd is ook de systematische indeling van de stof. Rond diverse hoofdstukjes als de fysische mens, ziekten, menselijke uitingen, kleding, dieren, vissen, vogels bomen en gewassen, enz. wordt de leerstof aangeboden. Ik memoreer hier de Middeleeuwse Vocabularium rerum en de Pappa Puerorum van de humanistische pedagoog, Johannes Murmellius (Van Sterkenburg 1984b: 24-5).
Natuurlijk is ook het alfabetische principe van oudsher in praktijk gebracht, alleen bij mijn weten niet voor vaste verbindingen. Voor de presentatie van de door ons beredeneerde basisfraseologismen zou men natuurlijk kunnen besluiten tot zo'n alfabetische ordening overeenkomstig een rigide conventie zoals hierboven in paragraaf 2. is beschreven. Ik bepleit evenwel een ordeningsprincipe dat gebaseerd is op de functie van het desbetreffende produkt c.q. leermiddel.
In ons geval hebben wij te maken met een leermiddel bedoeld om de taalproduktie van hen die Nederlands als tweede taal leren te verhogen. Vanuit die identiteit is het m.i. te rechtvaardigen aan de inrichting de basiseisen te stellen die men aan bepaalde produktiewoordenboeken stelt.
Een produktiewoordenboek van vaste verbindingen ten behoeve van niet-moedertaalsprekers kan men op meer dan één manier inrichten. Ik beperk mij hier tot het niveau van de macrostructuur, d.w.z. tot de keuze van de woorden die als trefwoord fungeren.
De twee belangrijkste keuzemogelijkheden die ons ter beschikking staan zijn: (a) de conceptuele ordening en (b) de ordening op de basis van de vaste verbinding.
Kiezen voor de conceptuele ordening betekent dan concreet, dat het concept
| |
| |
‘haten’ als trefwoord fungeert voor de verbindingen de pik op iemand hebben, iemand het licht in de ogen niet gunnen, iemand niet lusten, iemand wel kunnen schieten en iets tegen iemand hebben. Zo ook zou ‘heersen’ het trefwoord zijn waaronder men vindt de baas spelen, de dienst uitmaken, de eerste viool spelen, de lakens uitdelen en heer en meester zijn.
Het nadeel van deze ordeningswijze is natuurlijk dat de anderstalige geen enkele garantie geboden wordt omtrent de trefzekerheid van zijn conceptuele keuze. Concreter nog: de conceptuele keuze van een redacteur van onze basisfraseologie hoeft niet te corresponderen met de conceptuele keuze van de anderstalige.
Een ordening op de basis van de vaste verbindingen lijkt op het eerste gezicht zeer aantrekkelijk als het gaat om verbindingen van het type een strafschop nemen, missen, benutten; het woord nemen, woorden hebben, krijgen; een zetel winnen, behalen; een plasje doen, plegen; een analyse maken van, toepassen op; een ziekte oplopen. De bases waaronder men de verbindingen kan vinden, zijn dan: strafschop, woord zetel, plasje, analyse en ziekte.
Ik noem deze optie op het eerste gezicht aantrekkelijk omdat er vele verbindingen bestaan waarbij niet precies is vast te stellen of ze een grammaticale vaste verbinding of een (gradueerbare) idiomatische zijn. Zijn have en goed verliezen; zich met hand en tand verweren, verzetten; kwaad bloed zetten; raad weten met, op; gerubberd vrijen; zure bom en vliegende Hollander grammaticaal vast, idiomatisch of beide?
Waar het bepaald niet gemakkelijk is om beargumenteerd vaste van idiomatische verbindingen te scheiden, is naar mijn mening een ordening op de basis van de vaste verbindingen eerst mogelijk als er een theoretisch model geconstrueerd is, waarbinnen vaste verbindingen, en zeer in het bijzonder de mate van hun semantische stabiliteit c.q. de gradatie van hun idiomaticiteit, adequaat beschreven kunnen worden. De cognitieve semantiek en vooral de prototypetheorie, lijken als theoretisch kader voor zo'n beschrijving wel perspectieven te bieden (vgl. Geeraerts 1989 en 1987: 248-258). De prototypetheorie accepteert immers, dat ieder kennisgegeven, en niet alleen semantische kenmerken, een basis kan zijn voor een nieuwe betekenisnuance. Een analyse van het prototype van de betekeniscategorie van de constituenten uit een verbinding stelt ons dan in staat om de semantische relatie tussen de letterlijke en fraseologische betekenis van vaste verbindingen vast te stellen. Hoe meer kenmerken geconcretiseerd worden, des te typischer de betekenis, en des te meer behoort het lid tot het prototype. M.a.w. hoe minder typisch de betekenis van een verbinding is, des te ongemotiveerder, respectievelijk idiomatischer is zij.
Op basis van bovenstaande kom ik tot de volgende conclusies:
(a) een lijst met fraseologismen ten behoeve van hen die Nederlands als tweede taal leren, dient primair op concepten te worden ingericht. Daarnaast zou ik willen bepleiten, dat die verbindingen waarvan in de parafrase minstens één element uit de verbinding terugkeert, ook op dat element (meestal de basis) opgenomen wordt, zodat wij een dubbele opname krijgen. Voorbeeld: de overwinning behalen op iemand, iemand aan zijn zegekar binden en overwonnen worden door dienen wij te vinden onder het trefwoord overwinnen. Alleen de overwinning behalen keert terug onder het trefwoord overwinning.
| |
| |
(b) Betreft het geen te leren lijst van vaste verbindingen, maar een produktiewoordenboek, dan dienen niet-idiomatische vaste verbindingen, d.w.z. die verbindingen die in hun parafrase door geen enkele betekenis van de constituenten van de verbinding gemotiveerd worden, uitputtend beschreven te worden op hun basis. Idiomatische verbindingen geordend op een conceptueel sleutelwoord (Hausmann 1985: 123) uit hun parafrase horen niet in een dergelijk produktiewoordenboek thuis. Zij behoren een onderdeel te zijn van een lexicale beschrijving die de betekenisrelaties tussen alle lexemen (woorden en woordgroepen) zo exhaustief mogelijk poogt te presenteren. Het produktiewoordenboek dat daarvoor het geschikst lijkt en dat complementair is naast een produktiewoordenboek van niet-idiomatische vaste verbindingen, is een woordenboek van synoniemen.
De producerende taalgebruiker heeft op conceptueel niveau meer aan een compleet, dan aan een gemankeerd concept van betekenisrelaties. Dus liever het concept ‘rijk’ in onderstaande zin, dan alleen de verbindingen die voorafgegaan worden door het teken <> (het dropje) onder het trefwoord rijk in een produktiewoordenboek van vaste verbindingen:
rijk/bemiddeld/draagkrachtig/kapitaalkrachtig/vermogend/welgesteld/gegoed<alleen attr.,form.>/gefortuneerd <form.>/niet onbemiddeld<euf.> <> het schip met geld is binnen <scherts.> <> hij leeft uit de korf zonder zorg <scherts.>/rijk worden: fortuin maken/rijk zijn: in goeden doen zijn/goed bij kas zitten/goed in zijn slappe was zitten/er warmpjes bij zitten <inf.>/vgl luxueus/ant arm enz. (Van Sterkenburg e.a. 1991).
Zofia Klimaszewska vraagt zich in haar Habilitationsschrift (1991) af of de uitheemse Neerlandistiek wellicht de prikkel kan geven tot de samenstelling van een fraseologisch woordenboek van het Nederlands. De uitheemse Neerlandistiek heeft mij in elk geval geprikkeld om een methodologische bijdrage aan de compositie van een basisfraseologie voor anderstaligen te leveren, waarvan men natuurlijk nog geen lexicografische wonderen mag verwachten.
P.G.J. van Sterkenburg (INL, Leiden)
| |
Bibliografie
Everaert, M., 1990, Notitie over Idioomwoordenboek (niet gepubliceerd). |
Geeraerts, D., 1987, ‘Stereotypes en prototypes’. In: Forum der Letteren 23: 248-258. |
Geeraerts, D., 1989a. Wat er in een woord zit. Leuven. |
Geeraerts, D., 1989b. ‘Types of Meaning in Idioms’. In: Proceedings of the First Tilburg Workshop on Idioms. Martin Everaert and Erik-Jan van der Linden (Eds) 79-103. |
Gessler, J., 1931, Het Brugsche Livre des Mestiers en zijn navolgelingen. Vier aloude conversatieboekjes om Fransch te leeren. Brugge. |
Hausmann, F.J., 1985, ‘Kollokationen in deutschen Wörterbuch. Ein Beitrag zur Theorie des Lexikographischen Beispiels’. In: Lexikographie und Grammatik. Lexicographica. Series Maior 3: 118-130. Max Niemeyer Verlag, Tübingen. |
Kleijn, P. de, 1988, ‘Kennis van vaste lexicale verbindingen’. In: Neerlandica Extra Muros 2-7. |
| |
| |
Klimaszewska, Z., 1991, Verbale Phraseologie des Niederländischen. Warschau. |
Mok, Q.I.M., 1988, Enig ‘School-goedt’ in Frans. Afscheidscollege 1988. |
Sterkenburg, P.G.J. van, W.J.J. Pijnenburg, 1984, Van Dale Groot Woordenboek van hedendaags Nederlands. Van Dale Lexicografie, Utrecht-Antwerpen. |
Sterkenburg, P.J.G., 1984, Van Woordenlijst tot Woordenboek. Brill, Leiden. |
Sterkenburg, P.J.G., (1986a.) ‘Vaste woordverbindingen (fraseologismen) en GWHN’. In: Neerlandica Wratislaviensia III. Wroclaw 27-69. |
Sterkenburg, P.J.G., (1986b.) Werk maken van Woorden. Rede. E.J. Brill, Leiden. |
Sterkenburg, P.G.J., 1991, in samenwerking met M. van Dalen, M. Hooyman en M. Verburg. Van Dale Groot Synoniemenwoordenboek. Van Dale Lexicografie, Utrecht-Antwerpen. |
|
|