Forum der Letteren. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Herschrijven
| ||||||||||||||||||||||||||||
1. Een raadselWaarop hebben de volgende uitspraken betrekking?
Op de nieuwe roman van Maarten 't Hart? Nee, dan zouden de betreffende uitspraken nauwelijks de moeite van het citeren waard zijn. Smaken verschillen nu eenmaal, gelukkig. Nee, het gaat om citaten uit recensies van mijn proefschrift (Sturm (1986)), resp. Bennis (1989: 181-182) en Sassen (1990: 196). En het zijn, merkwaardig genoeg, niet de enige twee uitspraken over dat boek, die lijnrecht tegenover elkaar staan:
Of:
Of:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||
En zo kan ik, ook met betrekking tot andere punten, nog wel eventjes doorgaan. Mijn proefschrift beoogt een bijdrage te leveren aan de zgn. verklarende taalkunde. In een verklarende wetenschap proberen onderzoekers door het ontwerpen van theorieën te verklaren waarom bepaalde verschijnselen in een werkelijkheidsgebied zijn zoals ze zijn en waarom ze niet anders kunnen zijn. Bij dat soort ondernemingen gelden bepaalde spelregels, bij voorbeeld de regel dat te verklaren verschijnselen intersubjectief waarneembaar moeten zijn, de regel dat een theorie niet ad hoc mag zijn, logisch consistent en zo simpel mogelijk moet zijn etc. De betreffende regels zijn in iedere inleiding op het gebied van de wetenschapsfilosofie te vinden. Voor de taalkunde bij voorbeeld in Kerstens en Sturm (1989: hoofdstuk 4). Het recenseren van een bijdrage aan een verklarende wetenschap moet aldus eigenlijk een abc-tje zijn: de recensent gaat na of de onderzoeker zich aan de spelregels ter zake heeft gehouden en of de uitkomst van het spel iets nieuws van importantie heeft opgeleverd. Probleem is alleen dat niet alle vakgenoten die werken binnen één verklarende wetenschap er dezelfde spelregels op na houden, of dat bepaalde spelregels niet helemaal eenduidig zijn. Maar toch, ondanks dat lijkt het me niet al te gewaagd te speculeren dat recensies van één bepaalde bijdrage aan een verklarende wetenschap in opvallende mate eensluidender zullen zijn dan bij voorbeeld recensies van literaire werken. Net zoals een wiskundeproefwerk zich veel makkelijker eensluidend laat beoordelen dan een opstel. Wat is er dan met mijn proefschrift aan de hand? Heb ik per ongeluk een roman geschreven of hoe zit dat? Op die vraag wil ik in het onderstaande een beredeneerd antwoord proberen te geven. | ||||||||||||||||||||||||||||
2. De generatieve taalkundeHet onderzoek waarvan ik verslag doe in mijn proefschrift heb ik willens en wetens van begin tot eind verricht binnen het kader van de generatieve taalkunde. Daar wind ik ook in dat proefschrift geen doekjes om (Sturm 1986: 1). Hoe kan het dan toch dat Foolen (1989: 83) kennelijk bevreesd is voor het eventuele argument dat mijn boek helemaal geen generatieve studie is en dus niet relevant voor het generatieve paradigma? Een vrees die blijkens het tweede citaat uit Bennis (1989) in de vorige paragraaf niet zonder grond is en die ook gevoed kan worden door het feit dat Sturm (1986) in latere ‘generatieve studies’ zelden genoemd wordt. Ik denk dat hier verschillende zaken een rol spelen. Om te beginnen heeft Sies de Haan er in dit tijdschrift op gewezen (De Haan (1989: 1-2)) dat de generatieve taalkunde o.a. gekenmerkt wordt door apriorisme. Dat apriorisme uit zich o.a. in het idee dat met de generatieve taalkunde, de taalkunde als wetenschap eerst echt een aanvang neemt, dat men dus tabula rasa opnieuw moet beginnen en dat al het voorafgaande vergeten kan worden. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Toen ik de uitleg hierover van De Haan las, moest ik direkt denken aan een gebeurtenis aan het begin van de jaren zeventig. Staande in de bibliotheek van het toenmalige Instituut A.W. de Groot (dat de toenmalige studierichting ATW van de RU Utrecht herbergde) sprak een medewerker begeesterd tot mij, terwijl hij in de richting wees van de enorme rij jaargangen van De nieuwe taalgids: ‘Dat gaat er ook allemaal uit’. Ik was daar toen een tijdje erg tobberig over. Natuurlijk had ook ik wel in de gaten dat de generatieve taalkunde een ware revolutie inhield, maar betekende dat nou echt dat al het voorafgaande verviel? Ik vond dat maar een raar idee. Maar het idee heeft wel diep wortel geschoten in de generatieve taalkunde. Dat blijkt alleen al uit de gangbare verwijzingen, alsof er voor 1957 nooit iets verschenen is op taalkundig gebied. Ooit heb ik iemand zonder blikken of blozen horen beweren dat de wetmatigheid omtrent de complementaire distributie van voegwoorden en persoonsvormen in het Nederlands weliswaar al te vinden is bij Paardekooper maar eerst onlangs in generatief kader door Den Besten was ‘herontdekt’. In zo'n aprioristisch milieu is iemand die expliciet en veelvuldig gebruik maakt van allerlei aan de generatieve taalkunde voorafgaande, met name structuralistische ideeën natuurlijk een vreemde eend in de bijt en eigenlijk geen generativist, ook al zegt ie zelf van wel. Als Sassen (1990: 192) vermeldt dat de in Sturm (1986) verdedigde hypothese dat vol in een fles vol melk geen adjectief maar een voorzetsel is, reeds te vinden is in de Stilistische grammatica van Overdiep, dan schaam ik mij, in plaats van dat ik trots ben op mijn ‘herontdekking’. Evenzo schiet ik tekort, als ik laat blijken, zoals Foolen (1989: 93) opmerkt, niet te weten dat mijn hypothese over de structuur van voorzetselgroepen verwant is met die van de functionele grammatica van Dik. Hieronder zal echter blijken dat het in de generatieve taalkunde juist gewoonte is bepaalde eerder vergaarde kennis botweg te negeren. Door in mijn proefschrift er bij herhaling op te wijzen dat bepaalde hypotheses eigenlijk al in een of andere vorm zijn terug te vinden bij pregenerativistische voorgangers, val ik impliciet het apriorisme aan van de generatieve taalkunde. Waarom ik dat doe, kan ik het best duidelijk maken door met instemming een deel te citeren van voetnoot 1 bij De Haan (1989): ‘Volgens Popper vormt de traditie het belangrijkste aanknopingspunt voor kennisverwerving: “Knowledge cannot start from nothing - from a tabula rasa - nor yet from observation. The advance of knowledge consists, mainly, in the modification of earlier knowledge”’. Of zoals De Bree denkt als hij in zijn proefschrift in wording zit te lezen: ‘Het was niet buitengewoon nieuw, maar daarom nog niet slecht. Men hoefde niets nieuws te zeggen. Men zei het maar in het geluid van zijn tijd.’ (F. Bordewijk, Bint). | ||||||||||||||||||||||||||||
3. De X-bar theorieMijn proefschrift handelt over de X-bar theorie. Dat is een theorie die een antwoord zoekt op de vraag hoe in natuurlijke talen woorden met elkaar gecombineerd kunnen worden tot grotere syntactische gehelen die bekend staan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||
als woordgroepen en zinnen. Het is een bekend feit dat niet iedere willekeurige combinatie van woorden in een taal mogelijk is. In het Nederlands bij voorbeeld kan, afgezien van semantische restricties, een adjectief gecombineerd worden met een nomen: bezorgde ouders. Ook kan een adjectief gecombineerd worden met een woordgroep die gewoonlijk aangeduid wordt met ‘voorzetselgroep’: bezorgd om hun kinderen. Maar gek genoeg is een combinatie ven beide combinaties nooit mogelijk: *bezorgde om hun kinderen ouders. Niet in te zien is dat er in de onmogelijke woordgroep semantische, morfologische dan wel fonologische factoren zijn aan te wijzen die verantwoordelijk gesteld zouden kunnen worden voor de onmogelijkheid. Dus, zo luidt de hypothese, is hier kennelijk sprake van een syntactische restrictie op combineerbaarheid. En, voor zover de genoemde hypothese houdbaar is, moet dan de X-bar theorie een antwoord geven op de vraag om welke restrictie het hier gaat en hoe die samenhangt met andere restricties op combineerbaarheid, oftewel hoe die restrictie afleidbaar is uit algemene principes die gelden voor syntactische combineerbaarheid in natuurlijke talen. De manier waarop de samenstellende delen van een woordgroep of een zin syntactisch met elkaar zijn verbonden, duidt men wel aan met de term ‘primaire syntactische structuur’. Nu is het een bekend feit (ook Bennis (1989) vermeldt het) dat de theorievorming op het gebied van primaire structuren in de generatieve taalkunde van meet af aan op een laag pitje heeft gestaan. Het syntactisch onderzoek in generatief kader heeft zich steeds geconcentreerd op de zgn. secundaire structuur, d.w.z. op relaties waarvan al dan niet sprake kan zijn tussen samenstellende delen van een primaire structuur. Om een voorbeeld te geven: de zinnen Jan zei dat hij kwam en hij zei dat Jan kwam zijn syntactisch gezien op dezelfde manier opgebouwd, d.w.z. ze hebben een gelijke primaire structuur. Maar de secundaire structuur verschilt: alleen in de eerste zin kan sprake zijn van een coreferentierelatie tussen Jan en hij. Hoe is dat te verklaren? Het zijn dit soort verschijnselen en de theorievorming erover die het gezicht van de generatieve taalkunde in hoge mate bepalen. Een belangrijke oorzaak voor de vrij algemene desinteresse wat betreft theorievorming omtrent primaire structuren, is het gevoelen (o.a. verwoord in Bennis (1989)) dat, voor zover er sprake is van een theorie over primaire structuren, deze niet veel verder reikt dan een handvol stipulaties. Op die manier kan natuurlijk heel makkelijk de zichzelf vervullende profetie ontstaan dat het met de betreffende theorie ook wel nooit wat zal worden. Dat is weer aanleiding geworden tot pogingen zo'n theorie overbodig te maken, en wel door aannemelijk te maken dat de mogelijkheden en onmogelijkheden op het gebied van primaire structuren bepaald worden door principes die voor handen zijn in andere sectoren van de grammatica. Waar het mij nu om gaat is dat ik het heel lastig vind om onder de indruk van die pogingen te raken. Ze schieten m.i. telkens weer zowel op conceptueel als empirisch niveau tekort. Ik zal dat hier met een enkel voorbeeld illustreren. (Zie ook Sturm (1986: hoofdstuk 2).) Van oudsher wordt in de generatieve taalkunde aangenomen dat in een aantal talen (waaronder het Nederlands) zinnen slechts dan syntactisch welgevormd zijn | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||
als er in hun primaire structuur links van de VP een NP voorkomt die fungeert als het subject van de betreffende zin. Die regelmaat is vastgelegd in de overbekende herschrijfregel S → NP VP en de formule ‘subject: [NP,S]’. Hier kan men inderdaad moeilijk rooie oortjes van krijgen: op wat formeler wijze wordt in twee stipulaties de beschreven regelmaat alleen maar herhaald. Sinds Chomsky (1982) heet het nu dat de genoemde herschrijfregel overbodig is (en daarmee dus een stukje ‘theorie’ over primaire structuren), omdat die herschrijfregel volgt uit wat genoemd wordt ‘Het Uitgebreide Projectie Principe’ dat als volgt luidt: ‘Iedere zin heeft een subject’ (Bennis en Hoekstra (1989: 71)). Als je nu ook nog aanneemt, zoals in de generatieve taalkunde (meestal stilzwijgend) wordt gedaan dat het subject van een zin altijd de vorm van een NP heeft, dan ben je weer even ver als in de alinea hiervoor. Maar ook geen stap verder: er zijn twee stipulaties ingewisseld voor twee andere, en de verklarende kracht van stipulaties is nog altijd gering. Bovendien deugen ook de nieuwe stipulaties niet in empirisch opzicht. Zeker al sinds Den Hertog (1903) is bekend, of kan bekend zijn dat er in het Nederlands zinnen zonder subject mogelijk zijn en ook dat er zinnen mogelijk zijn waarin het subject niet de vorm heeft van een NP. Recent werd op deze twee zaken weer eens gewezen in Weerman (1988), maar in een van de laatst verschenen inleidingen in de generatieve taalkunde, het zojuist al genoemde Bennis en Hoekstra (1989) wordt de studenten voor de zoveelste keer valselijk wijsgemaakt dat iedere zin een subject heeft en dat een subject altijd de vorm van een NP heeft. Dit is geen uitzondering: het dedain voor bepaalde klassen onwelgevallige feiten is even kenmerkend voor de generatieve taalkunde als het eerder genoemde apriorisme. Een tweede voorbeeld. Volgens Stowell (1981) moet in het Engels een NP met de functie van direct object, direct rechts van het werkwoord staan waar het direct object bij is. Dat kan verantwoord worden met de herschrijfregel VP → V NP. Maar dat is natuurlijk weer niet meer dan een stipulatie. Volgens Stowell is ook deze overbodig, omdat hij volgt uit de casustheorie. Volgens die theorie kent ook in het Engels een transitief werkwoord casus toe aan zijn direkt object, maar dan een abstracte casus, d.w.z. eentje zonder klankvorm. Volgens Stowell nu dient een direct object teneinde casus te krijgen adjacent te zijn aan het werkwoord dat de casus uitdeelt. Deze Adjacentie-eis is niet meer dan een stipulatie. En nogal een eigenaardige. Immers, concrete naamvallen gaan gewoonlijk juist gepaard met het tegendeel van adjacentie-eisen: vrije woordvolgorde. Stowell noemt zelf als voorbeeld van een taal waarin dat het geval is, het Sanskrit. Om zijn Adjacentieeis als universeel principe te redden, stipuleert hij met betrekking tot het Sanskrit dat daarin niet het werkwoord naamvallen uitdeelt, maar dat de betreffende constituenten ‘intrinsiek’ voor hun naamval zijn gemarkeerd. Vergelijkbare ad hoc stipulaties maakt hij t.a.v. het Italiaans en het Nederlands, waarvoor de Adjacentie-eis ook niet blijkt te gelden. Als moedertaalspreker van het Nederlands kan men daarbij vaststellen dat Stowells kennis van het Nederlands tekort schiet. Bij dit alles komt nog dat ook in het Engels zinnen mogelijk zijn waarin de Adjacentie-eis wordt overschreden. Die vallen volgens Stowell buiten het bereik van de ‘kerngrammatica’ van het Engels. Genoemde voorbeelden zijn in mijn ogen typerend voor de manier waarop in de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||
generatieve taalkunde geprobeerd wordt om theorievorming over primaire structuren overbodig te maken. Dat geeft mij de indruk dat dit niet de juiste weg is om van de stipulerende herschrijfregels af te komen. En vandaar mijn poging om de theorievorming over primaire structuren (de X-bar theorie) serieus te nemen. Daarmee roei ik dus rechtstreeks tegen de stroom in. Dat blijkt bij voorbeeld uit Bennis (1989: 169) waar hij ingaat op de hierboven beschreven visie van o.a. Stowell (1981) dat regels met betrekking tot primaire structuren (basisregels) zoveel mogelijk overbodig gemaakt moeten worden: ‘Hoewel ik dat nog niet in de literatuur ben tegengekomen, is de uiterste consequentie van een dergelijke visie dat er in het geheel geen basisregels zijn in de grammatika. Dit lijkt mij inderdaad een aantrekkelijk standpunt en een goed uitgangspunt voor verder onderzoek.’ Als je er zo over denkt, dan is op voorhand duidelijk dat, zoals Bennis een bladzij verder opmerkt, de bestudering van mijn proefschrift (en van twee andere dissertaties over de X-bar theorie) hem ‘slechts weinig nieuwe inzichten over de basiscomponent geboden heeft.’ Overigens zij nog opgemerkt dat waar Bennis het heeft over de ‘de literatuur’, hij kennelijk niet het oog heeft op de taalkundige literatuur in het algemeen, maar over dat deel daarvan waarin netjes met de stroom mee wordt gedobberd. Immers het standpunt dat hij aantrekkelijk vindt, is al jaren geleden verdedigd in publicaties van de taalkundige Brame (zie bij voorbeeld Brame (1978)). Maar die telt niet meer mee, sinds hij zich iets te expliciet afgezet heeft tegen Chomskys Conditiestheorie toen die nog als de ultieme waarheid gold. | ||||||||||||||||||||||||||||
4. Woordgroepen versus zinnenIn Jackendoff (1977) is op systematische manier een uitwerking te vinden van het aanvankelijk (althans in de generatieve taalkunde) in Chomsky (1972) geopperde idee dat alle soorten woordgroepen van een natuurlijke taal een gelijkvormige primaire syntactische structuur hebben. Volgens Jackendoff bestaat een woordgroep syntactisch gezien uit een verplicht aanwezige kern. Links en rechts daarvan kunnen bepalingen staan op drie hierarchisch onderscheiden niveaus. Op welk niveau een bepaling staat, is afhankelijk van de semantische relatie tussen kern en bepaling. Aldus heeft iedere soort woordgroep het volgende syntactische skelet: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Op de plaats van de puntjes kunnen bepalingen staan. Die bepalingen zijn (grotendeels) zelf ook weer woordgroepen en hebben zelf dus ook weer een primaire syntactische structuur conform het gegeven schema. Voor een deel ontneemt Jackendoff met deze zgn. ‘Uniforme-drie-niveau-hypothese’ de herschrijfregels van een grammatica hun stipulatief karakter: herschrijfregels moeten altijd leiden tot syntactische structuren conform (1), dus kan het niet anders of herschrijfregels zullen altijd de volgende vorm hebben: Xn → .... Xn-1 .... Aldus biedt (1) (ten dele) een verklaring voor de vorm die herschrijfregels kunnen hebben. Ook de al besproken herschrijfregel S → NP VP verliest zijn stipulatief karakter. Jackendoff beargumenteert dat S in zijn schema overeenkomt met V3, bestaande uit een NP (het subject van de zin) en een V2, overeenkomend met de traditionele VP. De theorie van Jackendoff roept (uiteraard) ook problemen op. Eén daarvan betreft het zgn. beginsymbool. Het is eigen aan iedere set herschrijfregels dat er sprake moet zijn van een categorie waarmee een herschrijving begint. Van meet af aan is in de generatieve taalkunde aangenomen dat het beginsymbool van de herschrijfregels van de grammatica van een natuurlijke taal S is. Dat heeft iets redelijks: herschrijfregels zijn typisch regels die werken van boven naar beneden, d.w.z. van groot naar klein, en de grootste syntactische categorie is volgens de gangbare opvatting S. Aldus karakteriseert een grammatica een natuurlijke taal als een verzameling zinnen. Wil in Jackendoffs theorie S als beginsymbool behouden blijven, dan dient gestipuleerd te worden dat het beginsymbool V3 is. En dat heeft iets onredelijks. Waarom zou X3 maar voor één waarde die X kan hebben, beginsymbool zijn? Wat heeft een V3, dat bij voorbeeld een N3 (zelfstandignaamwoordgroep) of een A3 (bijvoeglijknaamwoordgroep) niet hebben? Het fraaie van de Uniforme-drie-niveau-hypothese is nu juist dat hij S zijn speciale status ontneemt: een zin, is syntactisch gezien, een doodnormale woordgroep. Het geschetste probleem kan opgelost worden door aan te nemen dat het beginsymbool X3 is, voor iedere waarde die X kan hebben. Dat volgt nl. zonder meer uit (1). Een gevolg van deze aanname is dat de herschrijfregels ook ‘losse’ N3-s, A3-s etc. kunnen genereren. D.w.z. N3-s etc. die geen onderdeel van een V3 (een zin) zijn. Op die manier karakteriseert een grammatica een taal niet als een verzameling zinnen, maar als een verzameling woordgroepen. In mijn proefschrift probeer ik aannemelijk te maken dat de uit Jackendoffs theorie voortvloeiende opvatting van een grammatica van een natuurlijke taal als een woordgroepengrammatica in plaats van een zinsgrammatica, allerlei aantrekkelijke kanten heeft. Zo verlost die opvatting ons bij voorbeeld van het, door De Groot (1949) als ‘logicistisch vooroordeel’ bestempelde, idee dat een taaluiting toch eigenlijk eerst echt een taaluiting mag heten als zij een zin is. Dat moge gelden voor formele taal, maar toch niet voor informele, met name gesproken taal. En het is toch juist gesproken taal waarop ook de generatieve taalkunde zich zegt te richten. Doordat allerlei elliptische taaluitingen niet langer verwezen hoeven te worden naar een (nog niet bestaande) performancetheorie met een enorme lading deletieregels voor het elliptisch maken van zinnen, vergroot de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||
consequentie dat een grammatica een woordgroepengrammatica is, het zgn. empirisch domein van zo'n grammatica aanzienlijk. Zoiets lijkt mij pure winst. Daarnaast is aannemelijk te maken dat juist het betrekken van taaluitingen die geen zinnen zijn in het syntactisch onderzoek, positief kan werken. In hoofdstuk 1 bij voorbeeld beargumenteer ik dat inzicht in de aard van het zgn. kwantitatieve er in zinnen als ik wil er twee bevorderd wordt door ook in de beschouwingen te betrekken dat dit er onmogelijk is in antwoorden als twee op de vraag Hoeveel blaadjes wil je? Het antwoord er twee is onmogelijk. Aldus spelen in mijn werk, tegen de gangbare gewoonte in de generatieve taalkunde in, allerlei taaluitingen een rol die Bennis (1989) waarschijnlijk op het oog heeft, als hij rept over ‘de meest wanstaltige taaluitingen’. En dat krijg ik op mijn brood van iemand die in een inleidend boek (Bennis en Hoekstra (1989)) rustig beweert dat je in het Nederlands kunt zeggen Jan werd beweerd de dader te zijn (p. 177) en onderzoek doet naar de ‘gaten’ in voor grammaticaal gehouden zinnen als Het probleem waar Jan zonder over na te denken een oplossing voor bedacht (p. 276). Maar het gaat hier natuurlijk wel om zinnen. En dat scheelt. Want, zo wil hetzelfde boek ons doen geloven, het zijn slechts zinnen die de taalkundige een weergave bieden van de kennis van de taalgebruiker. Dat blijkt uit de volgende passage: Een uiting als ‘Hem gezien, nee’ is ongetwijfeld in een bepaalde context en met een specifieke intonatie te begrijpen en te gebruiken als uiting (bijvoorbeeld als antwoord op de vraag ‘Heb je hem gezien?’). Het is echter daarmee nog niet een welgevormde zin die beschouwd kan worden als een direkte weergave van de kennis van de taalgebruiker, (p. 3-4). Op de vraag waarom een en ander zo is, en waar de genoemde uiting dan wel een weergave van is, krijgt de lezer geen antwoord. Als men er zo over denkt, is het uiteraard niet gek dat men, zoals Bennis (1989: 175) dan ook doet, zich afvraagt wat er tegen de hierboven als ‘logicistisch vooroordeel’ genoemde hypothese is dat een taal slechts uit zinnen bestaat. Hij geeft zelf het antwoord: ‘Het is immers een alleszins redelijke en tot nu toe zeer succesvolle hypothese gebleken’. Dat het, gegeven de X-bar theorie een onredelijke hypothese is, heb ik hierboven duidelijk gemaakt. Dat de succesvolheid van een hypothese niets zegt over de houdbaarheid ervan, kan, wie dat zelf niet kan bedenken, vinden in het werk van bij voorbeeld Popper. | ||||||||||||||||||||||||||||
5. De minimum-niveau-hypotheseSchema (1) uit de vorige paragraaf laat zien dat er in de theorie van Jackendoff twee manieren zijn waarop, in het geval van meerdere bepalingen bij één kern, die bepalingen met de kern syntactisch verbonden kunnen zijn. Ze kunnen aangehecht zijn op verschillende niveaus (het niveau waarop resp. Xo, X1 en X2 zich bevinden); dat is het geval als de betreffende bepalingen in verschillende semantische relaties staan tot hun kern. Ze kunnen ook als zgn. ‘zusters’ naast elkaar staan op | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hetzelfde niveau; dat is het geval bij bepalingen die eenzelfde semantische relatie hebben met hun kern. Direct en indirect object bij voorbeeld zijn zusters op het niveau van Vo, want het zijn beide argumenten van de betreffende V. Tegen deze voorstelling van zaken zijn zwaarwegende argumenten aan te voeren, zoals ik heb betoogd, eerst in Sturm (1979), later in hoofdstuk 5 van mijn proefschrift. In het kort komen die erop neer dat een schema als (1) voor sommige woordgroepen overbodige structuur voorschrijft, terwijl er voor andere juist een te kort aan structuur (qua hiërarchische niveaus) is. Nu zijn hypotheses over primaire syntactische structuren als die van Jackendoff betrekkelijk jong. Aanvankelijk waren in de generatieve taalkunde dergelijke structuren veel ‘platter’, in die zin dat, hoeveel bepalingen een woordgroep ook bevatte, die bepalingen allemaal geacht werden aangehecht te zijn op één niveau. Er was dus slechts sprake van één niveau: het laagste in (1). Gaandeweg echter werden er steeds meer argumenten naar voren gebracht dat er in de primaire structuren meer niveaus voor de aanhechting van bepalingen voor handen zouden moeten zijn, zoals in bij voorbeeld (1). Maar dat leidde ook tot een groot probleem. Het blijkt nl. in veel gevallen heel moeilijk, volgens sommigen zelfs onmogelijk om, los van de semantiek, dus puur vanuit de syntaxis, argumenten te vinden die beslissend zijn voor de vraag of twee willekeurige bepalingen zusters zijn van elkaar in een primaire structuur, of hiërarchisch geordend moeten zijn op verschillende niveaus. Ook bij voorbeeld bij Jackendoff is, zoals hierboven al bleek, de door hem voorgestane verdeling van bepalingen over de drie door hem onderscheiden niveaus voornamelijk bepaald door overwegingen van semantische aard. Dat is een groot probleem omdat een van de grondslagen van de generatieve taalkunde nu juist is dat de syntaxis van natuurlijke talen een autonoom systeem vormt, d.w.z. syntactische regels worden geacht slechts onderworpen te zijn aan syntactische wetten en zich niet de wet te laten voorschrijven door andere componenten van de grammatica zoals de semantiek. Nu zijn er, zoals gezegd, in de loop der tijd verschillende syntactische argumenten naar voren gebracht dat bepaalde bepalingen per se op verschillende, hiërarchisch geordende niveaus aangehecht moeten zijn. Bij mijn weten is er nog nooit een syntactisch argument geformuleerd volgens hetwelk bepaalde bepalingen per se zusters van elkaar zouden moeten zijn. Mijn voorstel is daarom simpel dit: laten we aannemen, zolang niet het tegendeel aangetoond wordt, dat bepalingen nooit zusters van elkaar kunnen zijn. Iedere bepaling heeft zijn eigen niveau van aanhechting, bepalingen zijn altijd hiërarchisch geordend. Dit brengt het aantal manieren waarop bepalingen aangehecht kunnen zijn, terug van twee naar één en leidt dus tot grotere eenvoud. Volgens dit voorstel zijn primaire syntactische structuren altijd ‘binary branching’: op elk niveau kan slechts sprake zijn van twee takken, één voor een bepaling en één voor een kern. Sturm (1986) is een poging na te gaan hoe dit voorstel uitwerkt voor de syntaxis van het Nederlands. Het voorstel zelf is al te vinden in Sturm (1979). Blijkens zijn bespreking (p. 174) is Bennis daarvan op de hoogte. Als in Bennis en Hoekstra (1989: 322) gezegd wordt: ‘De Binary Branching hypothese, die stelt dat alle syntactische structuur binair vertakkend is, is afkomstig uit het werk van Kayne | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||
(1984).’, is er dus sprake van bewuste geschiedvervalsing. Kennelijk moet voorkomen worden dat studenten ook eens een kijkje in mijn proefschrift nemen, want dat is immers ‘een wonderlijk geschrift’ (Bennis (1989: 174)). Maakt een hypothese als die van Jackendoff het aanwijzen van een beginsymbool van de herschrijfregels problematisch, mijn hypothese maakt dat zelfs onmogelijk. Immers er zijn werkwoorden en nomina waarbij het aantal mogelijke bepalingen oneindig groot is. Dus moet het aantal in principe mogelijke niveaus in primaire syntactische structuren oneindig groot zijn. Dus kan er geen sprake zijn van een maximum niveau, zoals bij voorbeeld in Jackendoffs voorstel (1) X3 het maximum niveau is en dus het beginsymbool. Vandaar dat in mijn voorstel herschrijfregels vervangen zijn door een ander type dat ik ‘uitbreidingsregels’ heb genoemd. Deze regels genereren een primaire structuur niet van boven naar beneden, van groot naar klein, maar net andersom: van klein naar groot. Dan is er wel sprake van een beginsymbool, nl. Xo. Aan zo'n kale kern kan een bepaling toegevoegd worden waarmee een X1 ontstaat. Die kan dan weer als kern fungeren waar opnieuw een bepaling aan toegevoegd kan worden zodat een X2 ontstaat, en zo voort en zo verder. Uitbreidingsregels beginnen dus in tegenstelling tot herschrijfregels bij het minimum. Vandaar dat ik mijn voorstel minimum-niveau-hypothese (mnh) heb gedoopt. Uiteraard heb ik een poging ondernomen mijn voorstel te formaliseren. Niet vanuit de gedachte dat het daardoor duidelijker zou worden, maar omdat dat nu eenmaal moet in het huidig taalkundig tijdsgewricht. In mijn proefschrift laat ik er echter geen twijfel over bestaan dat ik aan die formalisatie wel het minst hang. Verhagen (1990: 340) vindt dat ‘verbluffend’. Ik niet. Ik deel nl. van harte de kritiek die De Haan (1989) spuit op het ‘formalistisch syndroom’ dat verschillende hedendaagse taalkundige stromingen, waaronder de generatieve, teistert. ‘Formeel grammaticaal onderzoek vindt’, volgens De Haan (p. 18), [...] ‘tot nu toe plaats op een te wankele empirische grondslag.’ Ik vind dat hij daar gelijk in heeft. Dat ik op de middelbare school de formule die bekend staat als de wet van Boyle-Gay Lussac uit mijn hoofd moest leren, had zin, want die geldt nog steeds. Maar hoeveel formules heb ik al uit mijn hoofd moeten leren met betrekking tot taalkundige noties als bij voorbeeld ‘commanderen’ of ‘regeren’ die er even later toch weer net naast bleken te zitten en dus vergeten konden worden! Verhagen (1990) evenwel onderzoekt bladzijden lang de vraag of een X in de formule van de mnh niet beter een Z kan zijn en of die formule nu een produktieregel is of een parseerregel of allebei of geen van beide. Kortom voor een deskundige is de status van die formule kennelijk onduidelijk. Het zij zo. Maar vandaaruit concluderen dat dus ook de erin vervatte hypotheses onduidelijk zijn, zij niet zo. Dat is, zo moge ook uit het bovenstaande blijken, niet redelijk. En de merites van die hypotheses zijn ook zonder formules goed te beoordelen. Waarom Verhagen dat niet doet, is mij duister. | ||||||||||||||||||||||||||||
6. De waarden van XEen belangrijke onderzoeksvraag binnen de X-bar theorie is de vraag welke | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||
waarden de variabele X kan hebben in schema's als (1) of de mnh. Van meet af aan figureren als zodanig de traditionele woordsoorten N(omen) V(erbum) en A(djectief) (de laatste soms samen met Adverbia). Maar het is net als met de transformaties indertijd, er worden steeds meer en steeds exotischer exemplaren aangedragen. Daar keer ik mij tegen. Immers, als men, zoals steeds gebruikelijker wordt, aanneemt dat X ook allerlei, al dan niet ‘abstracte’ waarden aan kan nemen als C (voegwoord) Neg(atie), I(nflectie), Agr(eement), Asp(ect) etc., dan leidt dat wel tot feestelijk verzorgde bomen, maar men vergeet dat de leden van dergelijke categorieën nu net de kenmerken missen van de meer traditionele categorieën: ze kunnen niet in hun eentje een woordgroep vormen en ze zijn ook niet uitbreidbaar met bepalingen op de manier waarop N, V en A dat zijn. Zo corrumpeert men de X-bar theorie. In het laatste hoofdstuk van mijn proefschrift breng ik de mnh in verband met het in de generatieve taalkunde steeds meer in zwang rakende onderzoek naar moedertaalverwerving (zie Frijn en De Haan (1990)). Daarbij komt o.a. aan het licht dat de traditionele woordsoorten waarvan ik eerder beargumenteerd heb, dat het de waarden van X zijn, precies ook die categorieën zijn die voorkomen in de zgn. ‘eenwoordfase’ aan het begin van het taalverwervingsproces. Gegeven de mnh kan die fase dus getypeerd worden als ‘het inoefenen van de mogelijke waarden van X’, d.w.z. de verwerving van woorden die in hun eentje een woordgroep en dus een taaluiting kunnen vormen. In de daaraan volgende twee- en meerwoordfase verwerft het kind dan de mogelijkheid om dergelijke kernen conform de mnh te combineren tot woordgroepen van het type X1 (kern plus bepaling) waaraan opnieuw een bepaling toegevoegd kan worden enz. Het hoeft geen betoog dat maximum-niveau-hypotheses als die van Jackendoff op zijn minst slechts onder het inroepen van hulphypotheses met deze gang van zaken in de verwerving van de syntaxis, uit de voeten kunnen. Jackendoff komt op dit punt nog op een andere manier in verlegenheid. Hij is namelijk degene die als eerste beargumenteerd heeft dat ook P (voorzetsels) een waarde van X is. Uit kindertaalonderzoek komt echter naar voren dat voorzetsels relatief laat, in de meerwoordfase hun intrede doen. In overeenstemming daarmee meen ik aannemelijk te kunnen maken (Sturm (1986: hoofdstuk 3)) dat het betoog in Jackendoff (1973) (hoe fraai ook in elkaar gezet) en het gelijkluidende betoog in Van Riemsdijk (1978) niet houdbaar is en dat P dus geen waarde van X is. Volgens Foolen (1989) en Sassen (1990) is mijn argumentatie ter zake overtuigend; Verhagen (1990) laat zich daar niet over uit. Daartegenover gebruikt Bennis (1989) ongeveer de helft van het aantal bladzijden dat hij aan mijn proefschrift wijdt, om op malicieuze wijze mijn argumenten tegen P als waarde van X en mijn alternatief voor de syntactische analyse van voorzetselgroepen belachelijk te maken. Daarbij schroomt hij niet hier en daar zo niet een valse dan toch vertekende voorstelling van zaken te geven. Alsof ik iemand op zijn geloof heb aangevallen. Nu is dat in zekere zin ook zo. Het idee dat P een waarde van X is, is hecht verankerd in het bouwwerk dat bekend staat als de regeer- en bindtheorie, waar Bennis een fervent aanhanger van is. De hypothese van P als waarde van X speelt een belangrijke rol bij allerlei centrale noties uit die theorie, zoals syntactische | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kenmerken, casustoekenning, thetarollen, lege-plaatsen-principe, barriere, parasitair gat, padentheorie, kettingvorming etc. (Zie bij voorbeeld Bennis en Hoekstra (1989)). Als iemand aannemelijk weet te maken dat P geen waarde is van X, dan wordt daarmee nogal wat overhoop gehaald en dat moet, gegeven ‘het geavanceerde karakter van de huidige theorievorming’ (Bennis en Hoekstra (1989: ix)) uiteraard vermeden worden. Afgezien van P is er in mijn proefschrift wat betreft de waarden van X nauwelijks sprake van nieuwlichterij. Grosso modo figureren de door mij onderscheiden waarden ook in andere versies van de X-bar theorie. Toch trekt juist op dit punt Verhagen (1990) van leer. In plaats van een inhoudelijke bespreking levert Verhagen een wat hij noemt ‘reconstructie’ van waar in mijn werk de notie ‘syntactische structuur’ voor staat. Met de introductie van de mnh lijkt dat in eerste instantie glashelder te zijn, maar op drie manieren, aldus Verhagen vertroebel ik die helderheid weer. Ten eerste door het gebruik in de formalisering van de mnh van een Xmax, waar dat beter een Zn had kunnen zijn (zie par. 5); ten tweede door mijn analyse van voorzetselgroepen (zie par. 7) en ten derde door het onderscheiden van waarden van X oftewel woordsoorten. Bij dit laatste brak aanvankelijk mijn klomp, want, zo vroeg ik mij vertwijfeld af: Als we het niet meer mogen hebben over woordsoorten en hun onderscheiden syntactische combinatiemogelijkheden, waar moeten we het in de syntaxis dan nog over hebben? Voor een antwoord op deze vraag werd ik door Verhagen verwezen naar Daalder (1988). En inderdaad kreeg ik daar mijn klomp weer heel terug met het volgende antwoord op mijn brandende vraag: In het eerste geval kiest men voor een notie van uitsluitend en alleen ‘combinatorische’ regelbepaalde correctheid, en dan valt er redelijkerwijs niet te ontkomen aan de aanname dat de onderdelen waarvan de combinering correct of incorrect kan zijn tot welbepaalde categorieën behoren’ (p. 225). Welnu, als één ding in mijn proefschrift duidelijk is, dan wel dat ik toegewijd en overtuigd aanhanger ben van dit ‘eerste geval’ en dus valt er voor mij niet te ontkomen aan het onderscheiden van welbepaalde categorieën, i.c. woordsoorten. Daalder zelf intussen bekent zich tot wat zij omschrijft als het ‘tweede geval’. Daar gaat het, voor zover ik haar moeizaam geformuleerde betoog kan volgen, niet om onderzoek naar de (on-)mogelijkheden op het gebied van syntactische combinaties maar eerder om pragmatisch georiënteerd of taalbeheersingsachtig onderzoek naar de effectiviteit van de communicatie bij het gebruik van een bepaalde combinatie in een bepaalde situatie met een bepaald doeleinde. In dit verband verwijst Daalder naar een publicatie van (o.a.) Verhagen (p. 225). Via Daalder caramboleert het voor een proefschrift uiteraard zwaarwegende verwijt van Verhagen (p. 347), dat er in Sturm (1986) sprake zou zijn van het ontbreken van consistentie en elegantie, naar hemzelf terug. Het is inconsistent en onelegant een katholiek te verwijten dat hij zich niet gedraagt naar de gereformeerde zeden en gewoonten. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||
7. BetrekkingswoordenAls P geen waarde is van X, rijst natuurlijk meteen de vraag hoe men zich dan de primaire syntactische structuur van voorzetselgroepen voor moet stellen. Die vraag probeer ik te beantwoorden in hoofdstuk 4 van mijn proefschrift. Daarbij maak ik gebruik van een opvatting uit de traditionele grammatica. Den Hertog (1903) bij voorbeeld onderscheidt in zijn woordsoortenleer naast noemende en verwijzende woorden, ook nog een categorie betrekkingswoorden: voorzetsels en voegwoorden. Net als naamvalsuitgangen specificeren dergelijke woorden klankvormelijk onderen nevenschikkende relaties tussen syntactisch verbonden noemende en/of verwijzende woorden, vgl. gedenk mijner, denk aan mij. Vertaald in de termen van de mnh betekent dat, dat bij voorbeeld in denk aan mij de No mij als bepaling syntactisch verbonden is met de kern-Vo denk en daarmee samen een V1 vormt. aan echter is niet op een vergelijkbare manier als mij een bepaling bij denk, en ook geen bepaling bij mij; het specificeert de kern-bepaling-relatie tusen denk en mij. Dienovereenkomstig kan aan ook niet op de reguliere manier syntactisch verbonden geacht worden met denk (of met mij). Dat zou nl. betekenen dat aan een als bepaling fungerende woordgroep is (slechts bestaande uit een kern (een Xo) waaraan zelf weer andere woordgroepen als bepalingen toegevoegd zouden kunnen worden en dat is niet zo. Om dat op te lossen heb ik gebruik gemaakt van het feit dat in de boomstructuren die gewoonlijk in de generatieve taalkunde gehanteerd worden, alleen sprake is van vertikale (of schuine) takken. Horizontale takken kunnen dus gebruikt worden om de aparte status van betrekkingswoorden te verantwoorden. Gegeven dit notatiemiddel ziet de primaire syntactische structuur van denk aan mij er als volgt uit:En dat is even wennen. In mijn proefschrift en in Sturm (1989) ga ik in op de consequenties en merites van dit voorstel. Uiteraard kleven er aan dit voorstel, zoals Foolen (1989), Bennis (1989) en Sassen (1990) laten zien, allerlei bezwaren en heeft het bepaalde tekortkomingen. Het zou een wonder zijn als dat niet zo was. Maar daarmee wordt de hypothese dat voorzetsels (en voegwoorden) een waarde van X zijn er uiteraard niet minder onhoudbaar om. Wel geeft de kritiek van de genoemde drie taalkundigen mij aanleiding om mijn voorstel verder te heroverwegen en zo mogelijk bij te schaven. Dat geldt niet voor de kritiek van Verhagen (1990). Verhagen betoogt in zijn ‘reconstructie’ dat er in (2) helemaal geen sprake is van een primaire structuur, maar van een (transformationeel) afgeleide, secundaire structuur. Immers een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||
structuur als (2) ontstaat doordat aan een woordgroep (in (2) is dat de No mij) een voorzetsel wordt toegevoegd. Omdat er sprake is van eerst een woordgroep waaraan vervolgens een voorzetsel wordt toegevoegd, is er volgens Verhagen sprake van structuurverandering en dus moet de regel die het voorzetsel toevoegt, beschouwd worden als een (insertie-)transformatie. Mij best. Maar dan moet de regel die mij aan denk toevoegt ook beschouwd worden als een insertietransformatie, immers je moet eerst een kern hebben om daar een bepaling aan toe te kunnen voegen. Of men de regels van de mnh nu, zoals ik doe, ‘uitbreidingsregels’ noemt, of transformaties, ze doen wel steeds hetzelfde: iets toevoegen aan iets anders. Zo bouwen die regels structuren op en daarmee veranderen uiteraard steeds structuren. Van de inconsistentie die Verhagen mij verwijt is ook op dit punt geen sprake. Overigens deel ik ook niet de kritiek van Verhagen dat in een structuur als (2) niet meer tot uiting komt dat aan mij een constituent is. Bomen met alleen vertikale verbindingslijnen zijn zo vertrouwd dat we wellicht geneigd zijn het te vergeten, maar we hebben afgesproken dat die bomen op een bepaalde manier gelezen moeten worden. Zo geldt de afspraak dat een knoop met alles wat er onderhangt een constituent vormt. Zo kunnen we ook afspreken dat een knoop met alles wat er rechts van hangt een constituent vormt, of dat bladzijs met bomen telkens even een kwartslag gedraaid moeten worden. | ||||||||||||||||||||||||||||
8. Plaats en volgorde van bepalingenEr heten talen te zijn waarvoor de regel geldt: Alles wat in termen van de X-bar theorie bepaling is, staat links van de bijbehorende kern, dan wel alle bepalingen staan altijd rechts. Hier zou dus sprake kunnen zijn van een parameter die een taallerend kind op basis van luttele positieve evidentie kan fixeren. Arm schepsel echter dat het Nederlands als moedertaal dient te verwerven. Men kan in die taal bijna geen waarde van X bedenken of er geldt voor dat bepaalde soorten bepalingen links van de kern moeten staan en andere rechts. Mijn hypothese is nu dat de genoemde regel wel degelijk ook voor het Nederlands geldt, als je uitgaat van de alleszins redelijke aanname dat die regel alleen geldt waarvoor hij moet gelden. D.w.z. die regel geldt niet voor bepalingen zonder meer, maar slechts voor die constituenten waarvan het bepalingskarakter moet blijken uit hun syntactische positie. Voor die bepalingen geldt dat ze steeds links van hun kern moeten staan, zie bij voorbeeld soep eten/*eten soep, leuk boek/*boek leuk etc. Er zijn echter in het Nederlands ook constituenten die los van hun positie te herkennen zijn als bepaling. In ouder Nederlands betreft het hier met name constituenten die gemarkeerd zijn door naamvallen; in het Nederlands van nu gaat het hoofdzakelijk om constituenten die beginnen met een betrekkingswoord. Het ligt in de rede te veronderstellen dat de regel ‘bepaling links van de kern’ voor deze constituenten niet geldt. Dat dat inderdaad zo is, daarop wijzen paren als bij voorbeeld des konings bode/de bode des konings, met een lepel eten/eten met een lepel. Maar er zijn ook aardig wat gevallen waar de feiten anders lijken uit te wijzen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In hoofdstuk 7 van mijn proefschrift probeer ik aannemelijk te maken dat het hierbij slechts in schijn om tegenvoorbeelden gaat. Bennis (1989: 180-181) doet daarover zeer laatdunkend en vraagt zich af wat mij bij deze onderneming drijft. Mijn beroep in dit verband op het leerbaarheidsprobleem vindt hij ‘onterecht en ongemotiveerd’. Tja. In Bennis en Hoekstra (1989: 44) wordt zonder enige laatdunkendheid een voorstel gepresenteerd uit ‘de recente taalkundige literatuur’ volgens hetwelk ‘de UG vastlegt dat er een unieke volgorde hoofd-complement(en) is’, dat daarbij voor het Nederlands geldt dat alle complementen bij een V links van die V dienen te staan en dat die complementen die de facto rechts blijken te staan, met behulp van transformaties naar de rechterkant van de V worden verplaatst. Om welke complementen het hierbij gaat wordt het taallerend kind geacht op grond van positieve evidentie af te kunnen leiden. Het lijkt mijn voorstel wel. Behalve dan natuurlijk die transformaties. Die zijn in mijn voorstel overbodig. Wat ik wel nodig heb, is een verklaring voor het feit dat bijzinnen rechts van hun bijbehorende kern-V móeten staan: toen hij beweerde dat ze sliep/*toen hij dat ze sliep beweerde. De bedoelde bijzinnen beginnen met een betrekkingswoord, zijn dus als zodanig gemarkeerd als bepaling en zij zouden dus vrij moeten zijn wat betreft hun plaatsing ten opzichte van de kern. In mijn proefschrift beweer ik dat dat ook inderdaad zo is, maar dat het evenwel niet voorkomen van zinnen als toen hij dat ze sliep beweerde te wijten is aan een beperking van het menselijk taalverwerkingsmechanisme dat er moeite mee heeft de verwerking van de ene zin te onderbreken voor de verwerking van een andere zin. Bennis hierover: ‘Het is ongelooflijk dat iemand serieus iets dergelijks als “verklaring” durft op te voeren.’ (p. 181) Nu heb ik die verklaring niet zelf bedacht, want ik weet niets van taalperceptie. Ik heb hem bijna letterlijk overgenomen uit Chomsky (1965: 14) die hem kwalificeert als ‘rather plausible’ en die hem weer ontleent aan een publicatie van niet de eerste de beste psycholinguisten. Dat heb ik er in mijn proefschrift niet bij gezet vanuit de gedachte dat dat algemeen bekend was onder taalkundigen. Conform de tijdgeest verwees ik voor die verklaring naar een ‘recente’ publicatie van Kerstens en dat is maar een gewone Hollandse jongen, die bovendien ook niet ieder woord van Chomsky als het evangelie wenst te beschouwen.
Op de in deze paragraaf besproken manier bereik ik dat de grammatica van het Nederlands niet langer opgezadeld hoeft te worden met een set herschrijfregels (of uitbreidingsregels) die voor iedere waarde van X stipuleren aan welke kant van de kern de mogelijke bepalingen kunnen of moeten staan. Dat volgt uit de besproken principes. Maar een bekend feit is dat er bij meerdere bepalingen aan één kant van een kern sprake is van volgorderestricties. En als een grammatica geen aparte herschrijf- of uitbreidingsregels heeft voor de afzonderlijke waarden van X, kunnen die volgorderestricties ook niet meer langs die weg verantwoord (gestipuleerd) worden. In hoofdstuk 8 van mijn proefschrift probeer ik aannemelijk te maken dat dat ook niet hoeft en wel omdat deze restricties steeds veroorzaakt worden door | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||
semantische, functionele dan wel pragmatische factoren en derhalve in de desbetreffende componenten van de grammatica verantwoord dienen te worden. Een voorbeeld. Het is in de generatieve taalkunde gewoonte de vaste volgorde van de twee bepalingen in een werkwoordsgroep als zijn kamer groen verven te verantwoorden met een herschrijfregel als VP → NP AP V; of op een meer sophisticated niveau te verklaren met bij voorbeeld een ‘onafhankelijk universeel syntactisch principe’ als de in par. 3 genoemde Adjacentie-eis voor casustoekenning van Stowell (die trouwens ook hier niet zonder meer werkt). Op zo'n manier claimt men dat een bepaling van de vorm AP moet volgen op een bepaling van de vorm NP. En dat is simpelweg niet waar: snel de deur verven. Men kan dan wel zijn toevlucht nemen tot een herschrijfregel als VP → (AP) NP (AP) V, zoals gebruikelijk is, maar dan voorspelt een weer dat ook een groep als *groen de deur verven mogelijk is. Dat kan men maar op één manier voorkomen: met een regel volgens welke een bepaling met de functie van resultatieve werkwoordsbepaling moet volgen op een bepaling met de functie van lijdend voorwerp. Dat is er namelijk aan de hand. En als men eenmaal noodzakelijkerwijs zo'n regel heeft, dan zijn de genoemde herschrijfregels en eventuele verklarende universele principes daarachter, overbodig. En dat is maar goed ook, want welke vorm de betreffende bepalingen hebben, doet er niets toe. Er zijn bij voorbeeld resultatieve werkwoordsbepalingen mogelijk die de vorm hebben van een NP, en lijdende voorwerpen met de vorm van een AP. Toch is ook bij die gevallen de volgorde: eerst lijdend voorwerp, dan resultatieve werkwoordsbepaling: de kok zegt dat hij rauw de beste oplossing vindt. Voor de goede orde zij nog opgemerkt dat het idee dat er hier sprake is van een vaste volgorde qua functies ook niet de hele waarheid is, getuige mogelijkheden als: ik zou zo knalrood zelfs mijn tuinhek nog niet verven, laat staan mijn haar. Als men maar genoeg ‘wanstaltige’ taaluitingen in de beschouwingen betrekt, blijken woordvolgordes veel minder vast dan gewoonlijk in de generatieve taalkunde wordt aangenomen, zoals ik uitvoerig in hoofdstuk 8 van mijn proefschrift laat zien. Ik ben niet de eerste die met redeneringen als de bovenstaande aan komt dragen. Groot voorbeeld uit de recente literatuur is voor mij nog steeds Roose (1956) over de semantische factoren die de vaste volgorde bepalen van voorbepalingen in NP's en de pragmatische factor die verantwoordelijk is voor uitzonderingen op die vaste volgorde. Ook Chomsky zelf is me voorgegaan. In Chomsky (1965: 148 e.v.) beredeneert Chomsky dat het onzinnig is om een syntactische verklaring te willen geven voor de eigenaardigheid van de zin colourless green ideas sleep furiously. Chomsky maakt duidelijk dat er met die zin nl. syntactisch niets aan de hand is, maar dat het semantische factoren zijn die die zin eigenaardig maken. Derhalve zal het de semantische component van de grammatica moeten zijn die die eigenaardigheid verklaart. Hoe dat dan precies gebeurt, laat Chomsky in het midden, daar ging het hem niet om. Ik ken geen taalkundige die deze redenering niet overtuigend vindt. Wat ik met de redenering hierboven en de vele andere in het genoemde hoofdstuk uit mijn proefschrift doe, is duidelijk maken dat heel wat verschijnselen die steeds maar door voor syntactisch gehouden worden in feite | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘green-ideas-verschijnselen’ zijn. Dat levert mij van Bennis het verwijt op dat ‘Sturm deze verschijnselen zonder overtuigende bewijsvoering naar de door hem niet uitgewerkte semantische of pragmatische component [verwijst]’ (p. 180). Als ik gelijk heb, en niemand heeft op dit punt tot nu toe aangetoond dat ik dat niet heb, dan wordt inderdaad, zoals Bennis tot zijn ongeloof vaststelt op p. 174, het idee van de syntactische subcategorisatie van werkwoorden en alles wat daarmee samenhangt (projectieprincipe, thetacriterium etc.) onhoudbaar. Ik zou graag eens zien dat iemand duidelijk maakt waarom ik het bij deze, reeds in Sturm (1980) verdedigde stelling, bij het verkeerde eind heb, in plaats van dooddoeners te krijgen of doodzwijgen. Het ironische is dat ik met mijn in deze paragraaf weergegeven hypotheses, precies uitkom bij de opvatting die Bennis aan het begin van zijn bespreking ‘aantrekkelijk’ noemt: er bestaan geen stipulerende herschrijfregels, de basiscomponent bestaat slechts uit een paar algemene principes. In plaats van een schouderklopje levert dat mij een verwijt op. Ten eerste is deze uitkomst volgens hem in strijd met mijn bedoeling de X-bar theorie nieuw leven in te blazen (p. 180). Ik heb uit de juichende berichten juist begrepen dat de reductie tot het minimale schema ‘verplaats constituent’ de transformationele theorie zoveel nieuw leven ingeblazen heeft! Ten tweede, ik heb mijn (dus niet zelf gewilde) doel bereikt doordat ik ‘vrijwel de gehele syntaxis bij de semantiek en de pragmatiek onderbreng’ (p. 180). Voorlopig blijf ik erbij dat ik alleen maar ten onrechte voor syntactisch gehouden verschijnselen heb geplaatst in de componenten waar ze thuishoren. Men kan mij dan hooguit verwijten, wat Bennis ook nog doet, dat ik die andere componenten ‘niet uitwerk’. Met dat verwijt kan ik, als eenvoudig syntacticus, leven. | ||||||||||||||||||||||||||||
9. ZinnenOver zinnen kan ik kort zijn. Die bestaan niet. In hoofdstuk 9 van mijn proefschrift laat ik zien dat de mnh en de in de vorige paragraaf besproken principes achter plaats en ordening van bepalingen onvermijdelijk moeten leiden tot de hypothese dat in hoofdzinnen als Jan leest een boek geen sprake is van een tot een syntactische categorie verbonden NP en VP, maar van een syntactisch niet verbonden NP (of andere syntactische categorie) en een VP die in het spraakgebruik pragmatisch op elkaar betrokken worden als topic en comment. Op dat hoofdstuk heeft het citaat uit Bennis (1989) betrekking waar deze bijdrage mee opent. Zo'n reactie hoeft niet te verwonderen. In hoofdstuk 1 van mijn proefschrift laat ik zien dat het (generatief) taalkundig idee dat een taal een verzameling zinnen is waarvan de syntactische structuur de logische subject-predikaat-structuur spiegelt, niet zo maar een hypothese is, maar behoort tot wat wetenschapsfilosofisch genoemd wordt de ‘harde kern’ van een wetenschap, d.w.z. zoiets als de Dordtse leerregels, waar de gelovige met zijn vingers van af dient te blijven. Toch wast het water van de zee niet af dat sinds de introductie van de X-bar theorie, in alle varianten daarvan, de syntactische structuur van zinnen in het algemeen, en speciaal die van Nederlandse | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hoofdzinnen met de eigenaardige positie van de persoonsvorm, een enorm zorgenkind is geweest. Wat er in de loop der tijden al niet bedacht is om die structuur in overeenstemming te brengen met de eisen van de X-bar theorie! En steeds bleek het weer mis te lopen (zie Sturm 1986: hoofdstuk 9). Maar de aanhouder wint. Conform de principes ‘bepalingen links’ en ‘binary branching’ presenteren Bennis en Hoekstra (1989: 103) de volgende syntactische structuur voor Nederlandse hoofdzinnen:
T.a.v. (3) merken Bennis en Hoekstra op p. 104 op dat deze structuur er wel ingewikkeld uitziet, maar dat hij in feite heel eenvoudig is aangezien hij voor het grootste deel volgt uit eigenschappen van de Universele Grammatica. Het taallerend kind heeft er aldus geen last van. Geen wonder dat Bennis (1989: 181) klaagt: ‘Sturm heeft het arme kind vrijwel alle syntactische kennis afgenomen’. Niet als kindervriend, maar als taalkundige heb ik daar zo mijn redenen voor. Ieder die het Nederlands beheerst, is in staat een ‘wanstaltige’, maar niettemin mogelijke dialoog als A: En je huiswerk dan? B: Heb ik al af, zinvol te interpreteren. Het kan dus niet anders of we moeten, los van de hele kwestie rond de syntactische structuur van zinnen, veronderstellen dat we beschikken over een pragmatische regel die ons in staat stelt twee niet syntactisch verbonden woordgroepen als in de genoemde dialoog op elkaar te betrekken als topic en comment. Vervolgens: niemand ontkent dat hoofdzinnen pragmatisch gezien bestaan uit een topic en een comment. Waarom dan niet in plaats van (3) aangenomen dat die onafhankelijk te motiveren pragmatische regel ook de twee, keurig in de pas van de X-bar theorie lopende woordgroepen verbindt, waaruit een hoofdzin bestaat? Dat maakt maar liefst twee waarden van X, vier verplaatsingen en vier achtergelaten sporen in (3) overbodig. Niet onvermeld wil ik tenslotte laten dat Weerman (1989), onder aanvaarding van het centrale gedachtengoed van de regeer- en bindtheorie, op heel andere gronden dan ik, t.a.v. hoofdzinnen tot precies dezelfde conclusie komt, nl. ‘that the relation between the first constituent and the clause itself is not established by | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||
rules of grammar.’ (p. 55, voetnoot). Hoe die relatie dan wel gelegd wordt, laat Weerman wijselijk in het midden. | ||||||||||||||||||||||||||||
10. BesluitHeb ik met mijn proefschrift nu een roman geschreven of niet? Als Sassen (1990: 196) schrijft dat het leest ‘als een spannend verhaal: hoe redt de hoofdpersoon zich uit de vele netelige situaties die hij zelf veroorzaakt’, dan zou je het haast denken. Toch denk ik dat er meer aan de hand is. Ik meen dat het voorgaande laat zien dat De Haan (1989) gelijk heeft als hij betoogt dat de taalkunde nog steeds een diffuse discipline is (tegenover compacte disciplines als de natuurkunde) en dat de opkomst van de generatieve taalkunde daar in feite niets aan heeft veranderd. In noot 6 geeft De Haan o.a. de volgende kenmerken van een diffuse discipline: In een diffuse discipline is slechts een beperkt geheel van onomstreden inzichten voor handen. Beperkt, niet alleen qua omvang, maar ook qua reikwijdte en onderlinge samenhang. De aanwijzingen die zo'n kennisgeheel verschaft omtrent probleemstellingen, specifieke domeinsamenhangen, domeinafbakening, onderzoeksmethoden enz., zijn veel minder hecht en nauwelijks dwingend. Als deze kenmerken gelden voor de taalkunde, dan verklaart dat dat er zo heel verschillend geoordeeld kan worden over de vraag of ik met mijn proefschrift een redelijke bijdrage aan de taalkunde heb geleverd. Het vellen van een oordeel is in dit geval geen abc-tje, het hangt er maar van af waar in het diffuse gebied van de taalkunde de beoordelaar zich bevindt en welke smaken en voorkeuren hij dienovereenkomstig heeft. Daar komt nog bij dat naar mijn gevoelen, om wat voor reden dan ook, de generatieve taalkunde steeds meer kenmerken krijgt van een sekte die zich op grond van artikel zoveel heeft losgemaakt van de taalkundige kerkorde en iedereen verkettert die er anders over denkt. Met karakteriseringen van mijn proefschrift als ‘veldtocht tegen de gevestigde orde’ heeft Bennis (1989) hier en daar zo ongeveer het karakter van een banvloek. Wellicht speelt hier een rol dat, zoals Newmeyer (1986) laat zien, het de generatieve taalkunde, ondanks haar revolutionair elan, nooit gelukt is echt een dominerende positie in de taalkunde te verkrijgen. Vaak wordt de opvatting verkondigd dat met de komst van de generatieve taalkunde de taalkunde zich heeft losgemaakt van de humaniora en toegetreden is tot het Walhalla van wat de echte wetenschappen heten te zijn. Mede naar aanleiding van het bovenstaande kan men daar zo zijn twijfels over hebben.
Arie Sturm | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Biblograpie
|
|