| |
| |
| |
Theorie en methode van de linguïstische historiografie in Nederland, een metahistoriografische beschouwing
Hans Hulshof
Op grond van een aantal recente dissertaties als produkten van de nieuwe Nederlandse historiografie van de linguïstiek, wordt betoogd dat enkele metahistoriografische tegenstellingen daarin bij nadere beschouwing niet zo wezenlijk zijn, dat de weg naar een integrale geschiedenis van de taalkunde in Nederland hierdoor geblokkeerd is. De heroriëntatie op de geschiedenis van de taalkunde sinds het werk van Bakker/Dibbets in 1977 uit zich in een streven de historische ontwikkeling samenhangend te beschrijven. De speciale belangstelling daarbij voor de negentiende eeuw is niet verwonderlijk: de oorsprong van veel taalkundige concepten en procedures ligt in de vorige eeuw. Ook andere vakonderdelen binnen de neerlandistiek bezinnen zich op hun geschiedenis en grondslagen. Kan de linguïstische historiografie hierbij een voorbeeldfunctie vervullen?
In zijn beschrijving van de stand van zaken in het onderzoek van de Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw, constateert Salverda (1986) dat er in de dan recent verschenen drie dissertaties over dat onderwerp (Le Loux-Schuringa 1984, Noordegraaf 1985, Hulshof 1985) ook ingegaan wordt op de taak van de linguïstische historiografie. Salverda vat dit op als een symptoom van de ontwikkeling van de vakgeschiedenis tot een zelfstandig specialisme, te meer daar volgens hem de drie dissertaties uitgesproken verschillende visies op de linguïstische historiografie vertegenwoordigen. Op de vraag naar de achtergronden en consequenties van die verschillende visies gaat hij nauwelijks in, omdat hij vooral geïnteresseerd is in de inhoudelijke invulling van lege plekken op het gebied van de grammatica in de negentiende eeuw. Dat illustreert een in dit kader belangrijk gegeven. De linguïstische historiografie is inhoudelijk nauw verwant met de (theoretische) taalkunde, maar is daarnaast ook een historische discipline. Er is steeds een dubbele context: de taalkundige (ook in het verleden werd het verschijnsel natuurlijke taal onderzocht) en de historisch-culturele (welke factoren hebben allemaal een rol gespeeld?). De relatie tussen die twee contexten, vaak tot uiting komend in de mate van accentuering van één ervan of het bewust streven naar een synthese, levert een bepaalde visie op de vakgeschiedenis op.
Bleef een dergelijke visie tot voor kort impliciet en slechts met veel moeite uit de beschrijvingen te destilleren, tegenwoordig is het haast niet meer mogelijk zich met de geschiedenis van een vak als taalkunde bezig te houden zonder een uitgesproken visie op het gebied van de linguïstische historiografie. De historiografieën worden, om in termen van Schmitter (1987) te spreken, voorafgegaan door een metahistoriografische positiebepaling. Probleem daarbij blijft in dit stadium van onderzoek nog vaak de koppeling van theorie (meta) en praktijk (historiografie). Verder moet natuurlijk ingezien worden dat een visie op die koppeling kan variëren, wat niet in de laatste plaats afhankelijk is van het onderzochte onderwerp. Zo beschouwd blijken de verschillende visies op de linguïstische historiografie in Le Loux-Schuringa (1984), Noordegraaf (1985) en Hulshof (1985) méér als eenheid in de verscheidenheid gezien te kunnen worden dan Salverda (1986) - overigens zonder nadere kwalificatie - veronderstelt. Ook
| |
| |
de recent verschenen dissertatie van Van Driel (1988) past in dat beeld. Zo'n constatering over eenheid in de verscheidenheid is zeker van belang wanneer men ooit wil komen tot een nieuwe geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, als opvolger van het door D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets geredigeerde werk Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde (1977), waarin van uitgesproken visie(s) op de linguïstische historiografie en van beïnvloeding door veranderde opvattingen nog geen sprake is (vgl. Noordegraaf 1988). Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat Bakker bij zijn beschrijving van de grammatica in de negentiende eeuw in Bakker/Dibbets (1977) niet vanuit bepaalde door hem goed doordachte opvattingen werkte. Zie daarvoor de analyse in Salverda (1986:14).
Ook de literatuurgeschiedschrijving, met een toch redelijk lange traditie in Nederland, kampt met historiografische problemen na Knuvelder, problemen die in zeker opzicht te vergelijken zijn met die van de linguïstische historiografie. Alles overwegend kiest Grootes (1989) voor de werkwijze dat één auteur zijn partiële perspectief consequent uitwerkt boven die waarin een team van auteurs afzonderlijke hoofdstukken schrijft. Ik zou hieraan willen toevoegen dat het mij goed mogelijk lijkt dat verschillende auteurs vanuit een expliciet ver(ant)woorde optiek in dit geval de taalkunde van de negentiende eeuw belichten, zodat de lezer een tamelijk compleet beeld krijgt en al naar gelang het leesdoel (feiten, verbanden, theorie-ontwikkeling, historische context) keuzes kan maken. In dat perspectief zijn de reeds genoemde studies over de taalkunde in de negentiende eeuw te beschouwen, waarbij tevens een verbinding gelegd kan worden met het historiografisch onderzoek van het moedertaalonderwijs, of zo men wil, de taalbeheersing: Klinkenberg e.a. (1988) en Geel (1989). Extrapolatie van theorie en methode is hier aan de orde.
Grootes (1989) maakt enkele interessante opmerkingen over de historiografie in het algemeen, waaruit blijkt dat de literatuurgeschiedschrijving afgezien van het verschillende object, met dezelfde methodologische vraagstukken worstelt als de linguïstische historiografie. Relevant in dit opzicht is zijn opmerking dat een literatuurgeschiedenis qua tekst tot een bepaald genre behoort (al dan niet met een narratieve structuur), met een duidelijk verklaringsoogmerk, terwijl de beschreven publikaties zowel tijdgebonden als tijdloos zijn. De historiograaf heeft echter met het boventijdelijke weinig van doen, een a-historische aanpak is volgens Grootes zelfs strijdig met zijn doelstelling. Het wezen van de literaire taal bestuderen aan de hand van Eline Vere los van de historische context waarin dat boek verscheen, is historiografisch net zo weinig verhelderend als het wezen van de natuurlijke taal onderzoeken aan de hand van een uit de negentiende-eeuwse context losgemaakte taaltheoretische publikatie van Taco Roorda. Het zou te ongenuanceerd zijn te stellen dat de door Elffers (1982) onderscheiden intern-wetenschapstheoretische lijn, waarbij een wetenschapshistorische reconstructie wordt beoogd, volledig a-historisch zou zijn. Het taakanalytische standpunt van Le Loux-Schuringa (1984) moge daarvoor als bewijs gelden: er is niet één historiografische methode. Bij het samenstellen van een geschiedenis van de taalkunde resp. de letterkunde zullen naast de bovenstaande summier aangeduide problemen vooral ook compositorische problemen een rol spelen: volledig/
| |
| |
exemplarisch, internalistisch/externalistisch, het stramien van de indeling. De theorie biedt hiervoor geen recepten, zoveel is in ieder geval duidelijk. Het zou zo langzamerhand zin hebben overleg op gang te brengen tussen historiografen binnen de α-sector: taalkunde, letterkunde, taalbeheersing/moedertaalonderwijs. Grootes (1989) legt geen enkel verband met de metahistoriografie van verwante vakonderdelen, terwijl Geel (1989) zich kritiekloos aansluit bij wat reeds de linguïstische historiografie aan ideeën omtrent methode is ontwikkeld, zonder zich daar overigens in zijn eigenlijke historiografische onderzoek veel van aan te trekken.
Tegen de geschetste achtergrond is het interessant nader in te gaan op de reeds verschenen historiografische studies m.b.t. de taalkunde in de negentiende eeuw, met name op Van Driel (1988). Daarbij zullen enkele voor de linguïstische historiografie cruciale begrippen als narrativisme, historisme, internalisme, externalisme, reconstructie en exemplarische aanpak ter sprake komen. Voor linguïsten is het geschiedfilosofisch aspect binnen het denken over historiografie veelal een nog onderontwikkeld onderdeel (vgl. Van Driel 1986 en Noordegraaf 1988), zodat de dubbele context alleen in theorie kan worden waargemaakt. Noordegraaf (1988) merkt op, dat verwijzingen naar geschiedwetenschappelijke opvattingen in de linguïstische historiografie opvallend schaars zijn. Daarom volgt eerst een korte beschouwing over het metahistoriografisch bewustzijn in relatie tot de filosofie van de geschiedenis.
Schmitter (1987) onderscheidt drie niveaus van wetenschapshistorische activiteiten. Op het eerste niveau gaat het om het chronologisch op een rij zetten van theorieën, een soort kroniek derhalve. Gaat de historicus echter verder, door de afzondelijke feiten in een resultatieve samenhang te plaatsen om ontwikkelingen historisch te reconstrueren en te verklaren, dan wordt het tweede niveau bereikt en is er pas sprake van historiografie. Het derde niveau behelst de theoretische reflectie op de uitgangspunten en principes van de historiografische beschrijvingen. Dit is het niveau van de metahistoriografie met als voornaamste taak het ontwikkelen van een theorie van de historiografie. Een belangrijk onderdeel van zo'n theorie is de analyse van de tekstuele grondstructuur van de wetenschapsgeschiedenis: welke verhaalstructuren gebruikt de historiograaf om de historische ontwikkeling van theorieën met inbegrip van oorzaken en gevolgen te beschrijven? Schmitters narrativistische benadering blijkt meer een tekstwetenschappelijke dan een geschiedfilosofische onderbouwing te hebben; ik kom daar nog op terug. De vier studies over de Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw behoren alle tot het tweede niveau van de historiografie, maar bewegen zich bovendien op het derde door Schmitter (1987) onderscheiden niveau, dat van de metahistoriografie. Dat blijkt niet alleen uit de in elke studie opgenomen tekst over het historiografisch uitgangspunt, maar ook uit de selectie van de stof en de opbouw van de publikatie. Tekstueel narratief zijn de studies zeker, geschiedfilosofisch ligt de zaak gecompliceerder.
Narrativisme is een theorie over de geschiedkundige interpretatie van het verleden, waarbij de karakterisering van een bepaalde historische periode of van een historisch fenomeen essentieel is (Ankersmit 1984). Een kroniek (eerste
| |
| |
niveau) beantwoordt de vraag ‘wat gebeurde er?’, de historiografie (tweede niveau) de vraag ‘waarom gebeurde dat?’ of ‘wat was de betekenis van dat gebeurde?’ Over de rol van wetmatigheden in de historische narratio lopen de meningen uiteen, het onderscheidt de positivisten van de historisten in de geschiedbeschouwing. De associatie van narratio (en narrativisme) met het ‘verhaal’ in de gebruikelijke zin van het woord, ligt voor de hand maar schiet in bepaalde opzichten tekort. Wezenlijk voor het narrativisme in geschiedfilosofische betekenis is het begrip ‘samenhang’: een historicus geeft een interpretatie van het verleden als hij erin slaagt een samenhang aan te wijzen in wat op het eerste gezicht incoherent of zonder structuur leek te zijn (Ankersmit 1984: 182). Het gaat dus om een principe van eenheid in een verscheidenheid zien, het karakteriseren van fenomenen die zich in diezelfde vorm nooit eerder in de geschiedenis hebben voorgedaan. Dat betekent dat de taaluitingen die de historicus gebruikt om die fenomenen te karakteriseren slechts kunnen verwijzen naar dat deel van het verleden waarop de desbetreffende colligerende concept betrekking heeft. Het colligerende concept ‘Renaissance’ kan dan alleen verwijzen naar de Europese cultuur tussen 1400 en 1550 en niet naar iets anders. Hier ligt een wezenlijk verschil tussen de concepten die de historicus gebruikt en de theoretische begrippen uit de exacte wetenschappen, zoals ‘lichtstraal’ of ‘magnetisch veld’. Zo is in de taalkunde een begrip als ‘natuurlijke taal’ te vergelijken met een theoretisch begrip uit de exacte wetenschappen, terwijl de metataal van de grammatica veel historische (colligerende) concepten omvat, welke laatste ten onrechte vaak niet als zodanig worden beschouwd, met alle terminografisch anachronistische gevolgen van dien. Voor de historist is de
historische taal even passief als een fotografische plaat, voor de narrativist wordt in een historisch verhaal een samenhang uitgedrukt die het verleden zelf niet kent. Vooral dat laatste is soms moeilijk vast te stellen; kunnen we Huizinga's titel Herfsttij der Middeleeuwen duidelijk beschouwen als een voorstel om de late Westeuropese Middeleeuwen te zien als het einde van een periode, hoe zit dat bijvoorbeeld met de titel van Noordegraafs dissertatie Norm, geest en geschiedenis als samenhangende typering van de Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw? Verleent deze titel een zodanige samenhang aan het verleden dat we geschiedfilosofisch van een narratio kunnen spreken? Wat te denken van een typering als ‘Den Hertog als schoolmeester en grootmeester van het taalonderwijs’ (Hulshof 1985)? Het gaat in dit laatste geval wel om een interpretatie of voorstel tot een ‘zien als...’, maar toch in klein verband. Ankersmit vergelijkt historische interpretaties met hulplijnen in de meetkunde en denkt daarbij aan concepten als ‘Industriële Revolutie’ en ‘Koude oorlog’. Een goed voorbeeld lijkt mij ook de titel van het bekende boek van Schama over de Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw, uit 1988: Overvloed en onbehagen. In een interview in de Volkskrant van 12 april 1988 stelt Schama puur narrativistisch en daarmee bij velen een schijn van onwetenschappelijkheid op zich ladend: ‘Geschiedenis is een verhaal vertellen’. Historisten en narrativisten beschouwen de geschiedschrijving als idiografisch: historisten omdat zij unieke dingen beschrijft, narrativisten omdat zij een unieke beschrijving c.q. interpretatie geeft (Vries 1985). De positivistische benadering in de geschiedfilosofie gaat ervan uit dat er wetmatigheden zijn, dat het eindresultaat steeds een constructie is en dat
| |
| |
de onderzoeker naast beschrijven vooral moet verklaren. Deze tegen de methodologie van de sociale wetenschappen aanleunende vorm van geschiedbeoefening wil uitspraken over specifieke verschijnselen dan ook toetsen in het kader van de theorievorming. Vindt die theorievorming plaats in het kader van een bepaalde onderzoekstraditie, dan is de historische context vanzelf mede inbegrepen.
Een en ander betekent dat de tegenstelling tussen geschiedwetenschap en de intern-wetenschapstheoretische benadering (vgl. Elffers 1982 en Van Driel 1986) groot kan zijn, maar niet groot hoeft te zijn. Dit hangt samen met de geschiedfilosofische positie die de onderzoeker inneemt, een facet waarvan niet iedere historiograaf van de taalkunde zich bewust is gezien de soms ongenuanceerde uitspraken over methodologische aspecten van een onderzoek. Dikwijls is het minder zwart-wit dan men op het eerste gezicht vermoedt. Idiografie sluit weliswaar een echte wetenschappelijke benadering uit, maar kan wel als startpunt fungeren; geschiedvorsing kan op een positivistische wijze geschieden, terwijl de geschiedschrijving binnen het rijk van de narratieve filosofie kan liggen (Ankersmit 1981); externe argumenten leveren soms een directer antwoord op de verklaringsvraag op dan interne, vakimmanente. Het denken binnen de geschiedwetenschap relativeert de meest stellige uitspraken binnen de zich ontwikkelende geschiedschrijving van de taalkunde. Overigens ben ik het geheel met Van Driel (1988) eens, dat het belang van de theoretische aspecten van de historiografie voor praktisch onderzoek niet overdreven moet worden, ofschoon het vanzelfsprekend is dat een onderzoeker kennis neemt van de historiografisch-methodologische discussies en daarover een standpunt bepaalt.
Hoe zit dat nu met het metahistoriografisch bewustzijn in de recente studies op het gebied van de taalkunde en het moedertaalonderwijs in de negentiende eeuw? Ik doel hier op Le Loux-Schuringa (1984), Noordegraaf (1985), Hulshof (1985), Van Driel (1988), Klinkenberg e.a. (1988), Geel (1989). De meeste aandacht zal echter uitgaan naar Van Driel (1988).
Le Loux-Schuringa (1984) meent dat de eigen theoretische visies van de historiograaf niet zoals bij Chomsky (1966) als pasvorm voor de oudere theorie moet dienen, maar als kapstok. Vanuit een hedendaagse visie bestudeert zij de samenhangrelaties in de negentiende-eeuwse zinsgrammatica in Nederland, een vak-intern aspect dus, waarbij haar benadering dan ook aansluit. De historiograaf moet laten zien hoe een bepaalde beïnvloeding was en welke gevolgen die had voor een specifieke theorie. Zij acht het belang van de algemene geschiedenis (de externe hermeneutiek) in dit geval gering, aangezien het hier gaat om de ontwikkeling van de theoretische opvattingen over één bepaald taalkundig probleem. Schmitter (1982) - overigens niet door Le Loux vermeld - zou speken van een analoog-narratieve opbouw, waarbij de besproken theorieën onder het aspect van rationele wetenschapsontwikkeling ‘logisch’ worden geordend. De opbouw is hier duidelijk: de verschillende bronnen naar chronologie achter elkaar. De keuze van de bronnen is tot stand gekomen via de zgn. peilpuntenstrategie: er worden enkele momentopnamen naast elkaar gelegd om een aspect van de ontwikkeling van de theorie van i.c. de zinsgrammatica te laten zien. Elke afzonderlijke grammatica van de in totaal elf vormt een momentopname van de
| |
| |
stand van zaken. Daarbij zijn de veranderingen in de opvattingen het belangrijkst, niet wanneer precies welke verandering door wie is aangebracht. Een gemotiveerde keuze van taalkundige publikaties, onderzocht op één aspect vanuit hedendaagse opvattingen, om een ontwikkeling te beschrijven en te verklaren. De constante factor binnen het taalkundig onderzoek is de natuurlijke taal, waarvan de kenmerkende eigenschappen niet essentieel van aard zijn veranderd. Veel van de problemen die in de oudere theorieën aan de orde komen, zijn nog actueel. Dat leidt tot tijdloos te interpreteren uitspraken als: ‘Toch is er een groot verschil tussen de analyse van Chomsky (1981) en die van Den Hertog (1903)’ (Le Loux 1984:118), als waren het twee etiketten voor twee opvattingen. De zwakheid van een dergelijke benadering komt voort uit de altijd discutabele selectie van de bronnen (waarom bijvoorbeeld niet Brugsma en Terwey?) en daarmee de verklaringsgrond van momentopnamen, de vrij beperkte probleemstelling, en bovenal de min of meer a-historische aanpak van de linguïstische historiografie vanuit een niet nader geëxpliciteerde vooruitgangs-hypothese. Het gaat daarbij uiteindelijk niet om meer inzicht in het verleden, maar om meer inzicht in aan de tijd ontheven probleemoplossingsstrategieën in de taalkunde, waarmee men toevallig (?) ook in de vorige eeuw worstelde. Helaas wordt onze kennis van de vakgeschiedenis zelf er niet door vergroot. De studie van Le Loux toont aan dat een rationele reconstructie wel enkele ontwikkelingslijnen kan verklaren, maar tevens dat de combinatie met de externe wetenschapsgeschiedenis, het begrijpen van het verleden ‘uit zichzelf’, toch het sterkste fundament is voor de ontwikkeling van een meer complete geschiedenis van de taalkunde. De nu volgende studies streven dan ook bewust naar die combinatie.
Noordegraaf (1985) wil een bijdrage leveren aan de kennis van de geschiedenis van de taalkunde in Nederland, in het bijzonder die van de negentiende eeuw, en wel in een Europese context. Ofschoon hij zeker niet een peilpuntenstrategie toepast, richt hij zich op twee momenten speciaal: het verschijnen van de Nederduitsche Spraakkunst van Pieter Weiland in 1805 en de discussie in de jaren 1855-1858 gevoerd door Taco Roorda en M. de Vries. Hierdoor is hij in staat een aantal elementen te thematiseren die ‘tezamen meer zijn dan de som van hun geheel en als zodanig licht kunnen werpen op de ontwikkeling van de negentiende-eeuwse taalkunde in het algemeen’ (Noordegraaf 1985:7). De beide momenten worden in een dubbele context geplaatst, waarmee Noordegraaf de extern-hermeneutische lijn in de wetenschapsgeschiedenis volgt. Hij stelt dat een zuiver interne benadering gelet op zijn doelstelling weinig bruikbaar is: een auteur met zijn tekst(en) wordt in een historische context geplaatst, een context van linguïstische en niet-linguïstische factoren. Van belang in dit kader acht ik de opmerking dat wie zich met de geschiedenis van de taalwetenschap bezig houdt, kan en moet werken met een zeer rekkelijke opvatting van wat taal en taalkundig mag heten. Ook de geschiedschrijving van het grammatica- en taalvaardigheidsonderwijs kan hiertoe gerekend worden. Ook al tracht de historiograaf de bestudeerde opvattingen zoveel mogelijk in het kader van het verleden te duiden, een zekere normativiteit blijft inherent aan zijn activiteiten. De erkenning hiervan hoeft nog geen uitlevering aan een Whig-interpretatie van
| |
| |
de geschiedenis in te houden, zoals uit Noordegraafs werk moge blijken. Het omvangrijke boek biedt geen complete geschiedenis van de taalkunde in Nederland in de negentiende eeuw, hetgeen ook prematuur zou zijn. Er wordt vanuit twee ‘cases’ naar een in de tijd begrensde (tot ca. 1870) synthese toegewerkt, met erg veel informatie wat de Europese context betreft. Een degelijk stuk vakgeschiedenis is het resultaat.
Salverda (1986) vindt het jammer dat Noordegraaf zich niet heeft gewaagd aan een poging tot expliciete waardebepaling van de besproken theorieën. Volgens hem komt het er in de wetenschapsgeschiedenis juist op aan die theorieën door toetsing en vergelijking te evalueren. Het in kaart brengen van allerlei deels nog onbekende historische feiten blijft echter een noodzakeljke voorfase, waarvan ook Salverda zich bewust is, maar een dergelijke opmerking maakt wel iets duidelijk van een groeiend (meta)histioriografisch bewustzijn tegen de achtergrond van een eventuele toekomstige geschiedschrijving van de Nederlandse taalkunde in integrale zin.
In mijn onderzoek naar Den Hertog als grammaticus (Hulshof 1985) bepleit ik een benadering van de linguïstische historiografie, waarin zowel de intern-wetenschapstheoretische methode van Le Loux als de extern-hermeneutische van Noordegraaf samen een bijdrage leveren tot verdieping van onze kennis van de geschiedenis van de taalkunde. Doel van de studie over Den Hertog is het plaatsen van zijn werk en opvattingen zowel in taalkundig als in didactisch perspectief van het eind van de negentiende eeuw. De relaties tussen de daarbij aan het licht komende feiten moeten in een bepaalde samenhang worden gezien, in dit geval taalkundig, onderwijskundig en maatschappelijk. Dat zie ik als de narratieve structuur van de historiografie, als genre-kenmerk van de geschiedschrijving van de taalkunde, waarin interne (taalkundige) analyses en externe (onderwijskundige, maatschappelijke) analyses elkaar afwisselen en aanvullen. De van de feitelijke gang van zaken en externe elementen abstraherende reconstructie-poging, als kenmerkend voor de interne benadering, is vooral geïnteresseerd in de verhouding tussen de actuele stand van de wetenschap en haar verleden. Dat ik deze benadering nauwelijks serieus zou nemen, zoals Van Driel (1986) beweert, is een misverstand. Zelf ben ik in het begin van de jaren zeventig vanuit de TGG tot de bestudering van het werk van Den Hertog gekomen, maar al snel in de overtuiging dat eerst een grondig bronnenonderzoek gedaan zou moeten worden, om onnauwkeurigheden bij een latere reconstructie in termen van groei van kennis te voorkomen. In zeker opzicht vormen Le Loux (1984) en Van Dort-Slijper (1984) wat Den Hertog betreft voorbeelden daarvan: de benadering vanuit een eigentijds kader van de onderzoeker veronachtzaamt diepgaand bronnenonderzoek, er wordt te snel een reeds beoogde conclusie getrokken die nog lang kan blijven voortleven. Een tegenvoorbeeld is te vinden in Noordegraaf (1985) en Van Driel (1988): het inzicht in het feit dat
de onderwijshervorming aan het eind van de negentiende eeuw onder leiding van Van den Bosch c.s. weinig echt begrip blijkt te hebben gehad van de taalkundige ideeën van Roorda, terwijl dat op het eerste gezicht voor de hand zou liggen. De relevantie en het belang van wat vroeger bereikt is, kunnen pas nagegaan worden als eerst het verleden op zichzelf zo zorgvuldig mogelijk geïnterpreteerd is en voor bouwstenen zorgt. Er is niet één zaligmakende aanpak
| |
| |
in de linguïstische historiografie, de doelstelling bepaalt in hoge mate die aanpak. Rationele reconstructie beoogt inzicht in het ontstaan en de (logische) structuur van wetenschappelijke theorieën, waarbij de actuele stand van de wetenschap de terminologie levert. Historische reconstructie beoogt primair vergroting van de kennis van de vakgeschiedenis. Voor beide doelstellingen en corresponderende methoden geldt dat synthese pas mogelijk is na voltooiing van voldoende voorstudies; eerst de geschiedvorsing, vervolgens de geschiedschrijving, om met Ankersmit te spreken. Een belangrijk aspect van elke vorm van linguïstische historiografie, dat in mijn studie over Den Hertog vrij summier, maar in Van Driel (1988) uitvoerig aan de orde komt, is de receptiegeschiedenis (en de nawerking, het effect) van bepaalde taalkundige ideeën in publikaties neergelegd. Dit kan zich uitstrekken tot in de eigen tijd van de onderzoeker of zich beperken tot een afgeronde welbewust gekozen periode (vgl. Thilo 1989). Reacties van tijd- en vakgenoten en de doorwerking van opvattingen in wetenschappelijke en/of didactische zin, vormen constituerende elementen van de historische context. Met deze laatste opmerkingen ben ik reeds vanzelf toegekomen aan de historiografische theorie en methode in Van Driel (1988).
De dissertatie van Van Driel, waarin de taalkundige opvattingen van Taco Roorda (1801-1874) als theoreticus van de logische analyse centraal staan, bestaat uit vijf hoofdstukken. Ik vat eerst de inhoud kort samen. In het eerste hoofdstuk (Inleiding) wordt het onderzoeksterrein geïntroduceerd en worden enkele taalkundige onderzoekstradities gedefinieerd, van belang in de negentiende eeuw (vgl. Noordegraaf 1985): de normatieve grammatica, de algemene grammatica en de historisch-vergelijkende grammatica. In dit hoofdstuk wordt ook ingegaan op de historografie van de linguïstiek, waar ik nog op terug kom. In het tweede hoofdstuk (De traditie van de algemene grammatica) geeft de auteur een overzicht van de onderzoekstraditie waartoe hij de theorie van de logische analyse rekent, de algemene grammatica. Deze onderzoekstraditie moet het aangrijpingspunt vormen voor het historiografisch onderzoek: Roorda's theorie en de logische analyse kunnen zo in een bepaald kader geplaatst worden, een narratieve ingreep. In het derde hoofdstuk (T. Roorda) concentreert Van Driel zich op Taco Roorda, van wie ter oriëntatie van de lezer de levensfeiten worden verteld. Deze hebben volgens de auteur slechts een ondergeschikte functie, maar kunnen wel de aanzet vormen tot een biografie, als waardig onderdeel van de vakgeschiedenis. Verder bevat dit hoofdstuk een onderzoek naar de context waarin Roorda's wetenschappelijke publikaties zijn ontstaan. Het vierde hoofdstuk (De taaltheorie in Over de deelen der rede) gaat uitvoerig in op de taaltheorie van Roorda. Er is daarbij niet gekozen voor een systematische beschrijving op basis van huidige inzichten of termen. Besproken worden o.a. de structuur van de zin, zinsmodaliteit, morfologie en bepalingen. In het vijfde hoofdstuk (Reflecties) heeft de auteur de kritieken van tijdgenoten en de reacties uit het onderwijsveld bijeengebracht. Vooral de kritiek van Te Winkel op Rooda's theorie maakt een
substantieel deel uit van dit hoofdstuk. Verder wordt ingegaan op de relatie tussen de opvattingen van Roorda en de theorie van Becker. Daarmee wordt de logische analyse weer gerelateerd aan de onderzoekstraditie. In de laatste paragrafen komen
| |
| |
onderwerpen aan de orde die in het begin van de studie zijn geïntroduceerd: een kritisch-samenvattend deel over Roorda's theorie van de logische analyse, waarbij andere geschriften van Roorda betrokken worden, de plaats van Roorda en de logische analyse in het algemeen in de Nederlandse en buitenlandse traditie van de algemene grammatica. Het hoofdstuk wordt afgerond met enkele historiografische conclusies.
Ik heb het boek kort samengevat, omdat daarin goed tot uiting komt dat met een dergelijke compositie doelstelling en methode van de linguïstische historiografie aangegeven zijn. In het volgende wordt dit toegelicht. Doel is ondubbelzinnig het vergroten van de kennis van de geschiedenis van de taalkunde, i.c. de taaltheorie van Roorda en alles daar omheen. De methode is die van de historische reconstructie, waarbij het accent ligt op de taalkundige theorievorming, ingebed in de juiste historische context, verantwoord door als kapstok (vgl. Le Loux 1984) een bepaalde onderzoekstraditie te hanteren. Van Driel wil niet abstraheren van de historische aspecten, sterker nog: ze vormen het doel van de linguïstische historiografie. De ruime notie ‘onderzoekstraditie’ van Laudan (1977) is dan ook zeer aantrekkelijk voor zijn benadering, aangezien het verband tussen theorieën en een onderzoekstraditie in het algemeen zowel conceptueel als historisch is: theorieën behoren op grond van een historische ontwikkeling tot een bepaalde traditie en binnen die traditie bestaan verwante opvattingen over het te onderzoeken object en de manier waarop het onderzoek plaatsvindt. Een onderzoekstraditie vormt de context en bepaalt de aard van de problemen en oplossingen. Van Driel staat een interpretatie van taalkundige publikaties voor binnen het geheel van een onderzoekstraditie. Hij noemt dat historische reconstructie. Nog vermeldenswaard is dat Van Driel in Laudans notie een mogelijkheid ziet de intern-wetenschapstheoretische met de extern-hermeneutische benadering te verzoenen. Dat lijkt mij erg optimistisch, aangezien verschillende onderzoekstradities als kader verschillende interpretaties zullen opleveren, terwijl bovendien de definiëring van wat de onderzoekstradities in de negentiende eeuw zijn, zelf nog op (te) losse schroeven staat.
De vraag is wat we precies als onderzoekstraditie kunnen aanmerken en op grond waarvan. Zo merkt Van Driel terecht op, dat nader wetenschapstheoretisch onderzoek duidelijk zal moeten maken in welke mate we te maken hebben met bijvoorbeeld Laudans standaard- of niet-standaard-onderzoekstraditie. Met het plaatsen in een bepaalde onderzoekstraditie staat of valt de beoogde verheldering van de taalkundige theorievorming. Ook opvattingen over de historische context waarin de taalkundige theorieën opkomen en ondergaan is in hoge mate daarvan afhankelijk, zeker zoals Van Driel het contextuele aspect invult: wetenschappelijke relaties, niet-taalkundige geschriften, (kritische) reacties van vakgenoten, verwantschap en beïnvloeding. Dat alles moet de onderzoekstraditie vormen, die dan redelijk vrij te interpreteren is. De biografische gegevens vallen buiten de directe afhankelijkheidsrelatie, hoewel Van Driel ze belangrijk acht. Het context-begrip dient als cruciaal element in de historiografie heel precies omschreven te zijn. Bij Van Driel is de interpretatie nogal ruim als hij zonder meer opmerkt dat vormen van apologetische geschiedschrijving weinig afkeurenswaardig zijn, ja zelfs tot op zekere hoogte wenselijk. Zo'n standpunt is volledig in
| |
| |
tegenspraak met het oorspronkelijke uitgangspunt van zijn eigen onderzoek: een interpretatie van de opvattingen van een taalkundige, gebaseerd op een betekenisanalyse van de grammaticale terminologie, een terminografisch uitgangspunt derhalve.
Hoofdstuk 4 geeft een internalistische (wetenschapstheoretische) benadering van de taaltheorie van Roorda, vanuit zijn in 1852 verschenen werk Over de deelen der rede. Van Driel demonstreert hier een immanente benadering door zich te richten op de interpretatie van de interne samenhang en blijft daardoor dicht bij Roorda's werk zelf en de interne coherentie daarvan. De lezer krijgt het idee dat hij kennismaakt met het werk zelf, zonder structurerend filter in het perspectief van de moderne taalkunde. In hoofdstuk 5 wordt, strikt gescheiden, een externe benadering gegeven. Gesteld wordt dat nu we de theorie uit Roorda's werk hebben leren kennen, de weg vrij is voor de historische context waarin deze theorie werd ontwikkeld. Hoe reageerden tijdgenoten? Wat was het effect van die theorie? Welke taalfilosofische ideeën waren bepalend voor Roorda's theorie en de reacties daarop? Op dit terrein komt Van Driel meer obstakels tegen dan in het internalistische hoofdstuk 4, getuige het volgende. Het blijkt niet goed mogelijk essentiële aspecten van de logische analyse in hun historische ontwikkeling na te gaan, er is te weinig bekend over de reacties op de logische analyse in taalkundige tijdschriften en het effect op de schoolgrammaticale ontwikkeling, er is nog te weinig inzicht in de relatie tussen de opvattingen van Humboldt en Beckeren die van Roorda en Te Winkel. In dit hoofdstuk wordt daarom geen poging gedaan in strikte zin te verklaren waarom Roorda die bepaalde opvattingen nu eenmaal had. Juist die poging zou zeer interessant geweest zijn. Het bevestigt overigens wel dat er nog vele witte plekken op de kaart van de geschiedenis van de taalkunde in Nederland zijn, zowel metahistoriografisch (waarde van de notie ‘onderzoekstraditie’) als historiografisch (reacties op de logische analyse). Er zijn nog heel wat feitelijke gegevens onbekend, wat voor toekomstig onderzoek niet moet inhouden, dat de historische
reconstructie zich verliest in inventariserende beschrijvingen in plaats van het leveren van ondersteunend materiaal om de verklaringskracht via historische en logische verbanden te vergroten. In het hoofdstuk over reflecties past ook het effect dat een theorie heeft gehad, zoals ik al eerder heb vermeld. Zelf heb ik mij er altijd over verbaasd dat Den Hertog in de jaren negentig van de negentiende eeuw in het geheel niet naar het werk van Roorda verwijst, terwijl de namen van Brill en Te Winkel veelvuldig bij hem voorkomen. Van Driel verklaart de geringe weerklank van Roorda's theorie in de onderwijswereld: aangetoond wordt waarom deze theorie zo weinig heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de traditionele schoolgrammatica. De geponeerde verklaringen en verbanden zullen binnen de beeldvorming van de taalkunde in de negentiende eeuw een plaats moeten krijgen. Tegen deze achtergrond begrijp ik Van Driels opmerkingen over het narrativisme niet goed. Het zou gaan om de theorie van het verhaal en het is een op zichzelf staande theoretische opvatting, maar het narrativisme neemt toch ook weer geen alternatieve positie in t.o.v. internalisme en externalisme (Van Driel 1988:14). Ik ben het met Schmitter (1982) eens, dat elke vormvan diachrone geschiedschrijving
| |
| |
gekenmerkt wordt door narratieve elementen (vgl. Hulshof 1985), zowel bij rationele als bij historische reconstructie.
Betekent de aandacht voor de probleemoplossingsgerichte, interne benadering dat de totale beeldvorming en daarmee de integrale geschiedenis van de taalkunde niet te realiseren is omdat zij nu eenmaal altijd inherent iets onwetenschappelijks in zich zou meedragen? Als de integrale geschiedschrijving wordt gezien als een poging de taalkunde in haar totaliteit weer te geven en te analyseren, als gestreefd wordt naar een holistische theorie van de taalkunde in al haar facetten, dan moet het antwoord bevestigend luiden. Een dergelijke integrale geschiedschrijving is voor elk vak principieel onmogelijk, omdat de volheid van de historische werkelijkheid nu eenmaal niet te reconstrueren is. Het zou echter voor de historiografie van de linguïstiek een verarming betekenen, als historiografen hun streven om ontwikkelingen binnen de taalkunde zoveel mogelijk met elkaar in verband te brengen, daarom zouden opgeven. Grootes (1989) merkt in dit verband t.a.v. de literatuurgeschiedschrijving op, dat we met uitstel niets opschieten, omdat er altijd onvoldoende voorstudie is verricht. Elk samenvattend overzicht is dus per se voorlopig, het kan nieuwe leemten zichtbaar maken. In feite is in de nieuwe Nederlandse historiografie van de linguïstiek de belangstelling voor beeldvorming en inventarisatie groter dan die voor pure theorievorming. De probleemstellingen zijn eigenlijk meer een vragen naar een beschrijving, interpretatie of verklaring van een taalkundig verschijnsel dan een zoeken naar wetmatigheden op grond van één taalkundig aspect. Daarom stelde ik in het begin van dit artikel dat de benaderingen in de tot nu toe gepubliceerde (voor)studies niet zo ver uit elkaar liggen als wel eens gedacht wordt, hetgeen de weg naar integrale geschiedschrijving (zeker m.b.t. de negentiende eeuw) kan bevorderen.
In verband met het voorgaande en ter nadere overweging wil ik nog enkele opmerkingen maken over twee recente onderzoeken naar het met de historiografie van de linguïstiek verwante terrein van de geschiedenis van het moedertaalonderwijs. In Klinkenberg e.a. (1988) wordt in vijf case-studies de geschiedenis van het moedertaalonderwijs sinds 1900 beschreven, vanuit een duidelijk omschreven opvatting: de historisch-sociologische benadering. Onderwijs wordt gezien als een maatschappelijk verschijnsel, waarin de definitie van de inhoud van een schoolvak het produkt is van de conflictrijke interactie tussen groepen mensen met verschillende opvattingen. Zo bevat de eerste jaargang van De nieuwe Taalgids in 1907 een voor die tijd geheel nieuwe definitie van moedertaalonderwijs, waarin de levende spreektaal een belangrijk element vormt en waarvoor men zich o.a. op het werk van Roorda beroept. Een van de medewerkers aan Klinkenberg e.a. (1988), Van de Ven, heeft later een artikel gewijd aan de historiografie van het literatuuronderwijs, waarbij de externe benadering eveneens centraal staat (Van de Ven 1989). In Geel (1989) wordt de geschiedenis van het schrijfvaardigheidsonderwijs in de negentiende en twintigste eeuw beschreven. Hier doet zich de vraag voor of directe extrapolatie mogelijk is van de methode van de linguïstische historiografie naar de geschiedschrijving van een onderdeel van het moedertaalonderwijs, zoals de schrijfvaardigheid. Geel suggereert dit zonder problemen mogelijk te achten, terwijl hij zijn onderzoek geheel binnen het aandachtsveld van het vak taalbeheersing plaatst. In
| |
| |
metahistoriografisch opzicht krijgt zijn studie daardoor iets onevenwichtigs: het historiografisch uitgangspunt verhindert de auteur niet publikaties uit het verleden te beoordelen met behulp van een hedendaags model van het schrijfproces, waarbij de vooruitgangshypothese zonder nadere verantwoording voortdurend een rol speelt.
Ik rond af met enkele conclusies. De metahistoriografische tegenstellingen in de Nederlandse linguïstische historiografie zoals die tot uiting komen in een viertal studies op het gebied van de taalkunde in de negentiende eeuw, zijn niet van dien aard, dat ze een integrale geschiedschrijving in de weg kunnen staan. Van een methodenstrijd is geen sprake, gezien de verschillende doelstellingen die bepalend zijn voor de uitwerking. In een samenvattend overzicht zullen de doelstellingen dan ook geëxpliciteerd moeten worden.
Het streven blijft erop gericht de historische ontwikkeling samenhangend te beschrijven, exemplarisch, interdisciplinair met de taalkunde als startpunt. De ware linguïstische historiografie is per definitie interdisciplinair, zelfs wanneer het gaat om de intern-wetenschapstheoretische benadering. De geschiedschrijving van de taalkunde behoort evenals die van de letterkunde en het moedertaalonderwijs tot een genre waarin de narratieve structuur centraal staat en waarin interne (vaklogische) en externe (historische) analyse en verklaringen elkaar afwisselen. De aandacht voor wetenschapstheoretische inzichten en hun ontwikkeling heeft ook een plaats in de totale beeldvorming van de historische reconstructie. De geschiedschrijving van literatuur en taalbeheersing kan profiteren van de metahistoriografische beschouwingen in de linguïstiek, niet door klakkeloos een model over te nemen, maar door de eigen positie met behulp van bestaande uigangspunten te verhelderen. Grootes (1989) zit impliciet op deze lijn, evenals Van de Ven (1989). De linguïstische historiografie is echter zelf ook nog niet uitgekristalliseerd: zij zou meer kunnen aansluiten bij verworvenheden uit de geschiedfilosofie, in combinatie met die uit de geschiedenis van de natuurwetenschappen (vgl. de notie ‘onderzoekstraditie’ van Laudan 1977) om te komen tot een historiografisch kader voor de alfa-wetenschappen. Visie op de vakgeschiedenis beperkt zich niet tot de taalkunde.
| |
Bibliografie
Ankersmit, F.R. (1981). ‘Een moderne verdediging van hel historisme. Geschiedenis en identiteit’. In: Bijdragen en mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 96, 453-473. |
Ankersmit. F.R. (1984). Denken over geschiedenis. Een overzicht van moderne geschiedfilosofische opvattingen. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Bakker. D.M. en G.R.W. Dibbets (red.) (1977). Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch: Malmberg. |
Chomsky, N. (1966). Cartesian linguistics. A chapter in the history of ratinalist thought. New York. London: Harper & Row. |
Dort-Slijper, M.K. van (1984). Grammatica in het basisonderwijs. Leiden: Martinus Nijhoff. Diss. UvA. |
Driel, L. van (1986). Bespreking van Hulshof 1985. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 102, 308-315. |
Driel. L. van (1988). De zin van de vorm. Roorda's logische analyse en de algemene grammatica. Amsterdam: VU Uitgeverij. Diss. VUA. |
| |
| |
Elffers, E. (1982). ‘Nederlands strukturalisme en zinsontleding. Een poging tot rekonstruktie van een stukje vakgeschiedenis’. In: De nieuwe Taalgids 75, 205-229. |
Geel, R. (1989). Niemand is meester geboren. Geschiedenis van het Nederlandse schrijfvaardigheidsonderwijs in de negentiende en twintigste eeuw. Muiderberg: Coutinho. Diss. UvA. |
Grootes, E.K. (1989). ‘De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving’. In: Spektator 18, 241-261. |
Hulshof, H. (1985). C.H. den Hertog als grammaticus. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, in het bijzonder op het gebied van de schoolgrammatica in de laatste decennia van de negentiende eeuw. Muiderberg: Coutinho. Diss. KUN. |
Klinkenberg, S. e.a. (red.) (1988). Tussen Apollo en Hermes. Hoofdstukken uit de geschiedenis van moedertaalonderwijs in en buiten Nederland. Enschede: SLO. |
Laudan, L. (1977). Progress and its problems. Towards a theory of scientific growth. Berkeley, Los Angeles, London: University of California Press. |
Loux-Schuringa, J.A. le (1984). Samenhangrelaties in de negentiende-eeuwse zinsgrammatica in Nederland. Dordrecht: Foris. Diss. RUU. |
Noordegraaf, J. (1985). Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. Dordrecht: Foris. Diss. RUL. |
Noordegraaf, J. (1988). ‘Taal, taalkunde en geschiedenis’. In: Tijdschrift voor geschiedenis 101, 575-588. |
Salverda, R. (1986). ‘Nederlandse grammatica in de negentiende eeuw’. In: Neerlandica extra muros, nr. 46, 11-25. |
Schmitter, P. (1982). Untersuchungen zur Historiographie der Linguistik. Struktur-Methodiktheoretische Fundierung. Tübingen: Gunter Narr. |
Schmitter, P. (1987). ‘Fortschritt. Zu einer umstrittenen Interpretationskategorie in der Geschichtsschreibung der Linguistik und der Semiotik’. In: P. Schmitter (Hrsg.), Zur Theorie und Methode der Geschichtsschreibung der Linguistik, 93-124. Tübingen: Gunter Narr. |
Thilo, U. Ch. M. (1989). Rezeption und Wirkung des Cours de linguistique générale. Uberlegungen zur Geschichte und Historiographie der Sprachwissenschaft. Tübingen: Gunter Narr. |
Ven, P.H. van de (1989). ‘Historische aspecten van literatuuronderwijs en de crisis in de humaniora; impressies van en rond een conferentie’. In: Spiegel 7-1, 57-74. |
Vries, P.H.H. (1985). ‘Geschiedbeoefening, historisme en positivisme’. In: Theoretische Geschiedenis 12, 141-177. |
|
|