Forum der Letteren. Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Aspecten van contingentie in de literatuurgeschiedenis
| |
IHet behoort waarschijnlijk tot de basisstrategieën waarmee de mens probeert de wereld te ordenen en te beheersen, dat hij de contingentieGa naar eind1 van de werkelijkheid zoveel mogelijk tracht te verminderen, zoniet te elimineren. In de systeemtheorie treft men regelmatig de stelling aan dat maatschappijen vooral overleven doordat zij zich aan nieuwe situaties kunnen aanpassen en daardoor opgewassen zijn tegen het onverwachte, dat zij komplexiteit weten te reduceren en contingentie te overwinnen. Deze strategieën worden ook op het verleden, op de geschiedenis toegepast. Ook de geschiedschrijving, en zeker die welke in de traditie van de 19e eeuw staat, poogt geschiedenis als een zinvol, ja soms als doelgericht gebeuren voor te stellen, historische processen als coherente processen te beschrijven. Dit wordt o.a. daardoor bereikt, dat historische contingentie zo klein mogelijk wordt gehouden. Daardoor namelijk wordt continuïteit geschapen, continuïteit waarmee men kan verklaren waarom iets moest komen zoals het gekomen is. Continuïteit kan in dit verband als een tegenontwerp van contingentie worden beschouwd. Pas gedurende de afgelopen decennia is in de geschiedschrijving een tendens waar te nemen om het accent sterker op discontinuïteiten en daarmee ook sterker op historische contingentie te leggen.Ga naar eind2 Alleen voor die historici waarvoor de geschiedenis óf door een stringente teleologie óf door een onbeperkte toevalligheid gekenmerkt is, is de geschiedenis niet contingent. In het geval van de literatuurgeschiedschrijving ligt dit niet anders. Ook hier is men geneigd om literairhistorische veranderingen misschien niet direkt als noodzakelijke maar toch als door continuïteit geprofileerde veranderingen te beschouwen. Kenmerkend voor de literatuurgeschiedschrijving is het echter dat men hier met het streven contingentie te negeren in het algemeen verder gaat dan in de algemene geschiedschrijving. Dit streven is begrijpelijk - hoewel men daardoor een belangrijke component van de geschiedenis veronachtzaamt - want in de literatuurgeschiedenis is contingentie moeilijker te identificeren, überhaupt te herkennen dan in de algemene geschiedenis. Het voorspellen van potentiële toekomstige ontwikkelingen is onmogelijk. In de literatuurgeschiedenis zijn alleen de daadwerkelijk opgetreden ontwikkelingen bekend, uitsluitend de werkelijk gerealiseerde mogelijkheden, niet de niet gerealiseerde mogelijkheden. In de algemene geschiedenis is het in veel gevallen mogelijk om de verschillende, de a.h.w. met elkaar concurrerende alternatieven die aan de later gerealiseerde | |
[pagina 291]
| |
historische werkelijkheid ten grondslag liggen, althans gedeeltelijk te reconstrueren en te beschrijven. In de literatuurgeschiedenis lijken zelfs de termen ‘alternatieven’ en ‘mogelijkheden’ onjuist, want hier beperkt zich de kennis tot de resultaten in de vorm van tot stand gekomen literaire werken. Er is niets anders dan de geschreven resp. gepubliceerde literatuur. Wij weten weinig of niets van werken die als mogelijke literaire uitingen werden verworpen. De weinige werken waarvan wij weten dat zij als vernieuwend bedoeld waren, die echter niet tot stand gekomen of alleen als fragmenten overgeleverd zijn, kunnen dit kennisdeficiet niet compenseren. - In enkele gevallen komt de contingentie van literairhistorische situaties achteraf tenminste indirekt tot uitdrukking. In die gevallen namelijk waar blijkt dat voor het verdere verloop van de literatuurgeschiedenis andere werken een belangrijke rol gespeeld hebben dan degene die de tijdgenoten het hoogst waardeerden. Maar ook dit is eerder een indicatie dan een representatieve illustratie. Omdat het contingentiepotentieël van literairhistorische situaties nog moeilijker te achterhalen is dan van historische situaties, is de contingentie in de literatuurgeschiedenis ook nog groter dan in de algemene geschiedenis. Zuiver vanuit het perspektief van de literatuurgeschiedenis geargumenteerd, is het eigenlijk niet correct om überhaupt van contingentie tespreken. Vanuit uitsluitend literairhistorisch perspektief zou men eigenlijk van toevalligheid moeten spreken. Want uit het op een bepaald moment aanwezige bestand van literaire werken zijn de later in nieuwe werken gerealiseerde veranderingen, innovaties enz. principieël niet af te leiden. Zij zijn toevallig. Waarom en op welke wijze literaire werken van de traditie afwijken, is zelfs achteraf niet met behulp van de voorafgaande literaire situatie te verklaren. Dit geldt voor Goethe's Werther en het direkt daaraan voorafgaande romanparadigma evenzeer als voor Mallarmé's hermetische gedichten of voor Brecht's episch theater en de aan deze werken voorafgaande paradigma's van de lyriek of het drama. De Russische Formalisten hebben zoals bekend een poging ondernomen om literairhistorische veranderingen binnen het kader van uitsluitend literaire gegevens te verklaren. Maar karakteristiek voor het door hen ontwikkelde model is het nu juist dat men daarmee geen greep kon krijgen op de specifieke literairhistorische verandering. De Formalisten konden enigszins overtuigend aantonen dat verandering optreedt, misschien zelfs noodzakelijkerwijs optreedt, maar zij konden niet aantonen waarom telkens die specifieke vormen van innovatie zijn opgetreden die de literatuurgeschiedenis laat zien.
Het feit dat de uistluitend vanuit literair perspektief benaderde literatuurgeschiedenis door volstrekt toevallige veranderingen tot stand lijkt te komen, heeft in de literatuurgeschiedschrijving twee belangrijke consequenties tot gevolg gehad. Ten eerste tracht de literatuurgeschiedschrijving de toevalligheid zo veel mogelijk te reduceren. Daarbij gaat men meestal zo ver dat met de toevalligheid ook de contingentie geannuleerd wordt. Ten tweede kan men de toevalligheid noodgedwongen alleen met behulp van buiten- en/of nietliteraire faktoren beperken. Zoals de Russische formalisten in een latere fase kiest men hiervoor in eerste instantie de geschiedenis, met name de sociale geschiedenis. Literairhistorisch onderzoek gaat ervan uit dat historische situaties en constellaties | |
[pagina 292]
| |
in de literatuur gereflekteerd worden, op welke manier dan ook. Historische (maatschappelijke) veranderingen zijn uiteindelijk verantwoordelijk voor literaire verandering. Omdat b.v. de menselijke belevingswereld omstreeks 1774 vergeleken met voorafgaande perioden veranderd was, vindt men ook in Goethe's Werther een veranderde romanvorm, - struktuur en - inhoud. De roman reageert a.h.w. op de nieuwe historisch-maatschappelijke situatie. De vanuit literairhistorisch perspektief toevallige vernieuwing in Goethe's roman kan op deze manier tenminste gedeeltelijk als niet willekeurig en niet toevallig geïnterpreteerd worden. Konkrete verbindende elementen tussen Goethe's roman en de historisch-maatschappelijke situatie van 1774 zijn o.a. het nieuwe subjektivisme, de toegenomen twijfels aan het wereldverklaringsmodel van de verlichting, de groeiende ontevredenheid over de burgerlijke maatschappijvoorstellingen. Deze elementen vindt de literairhistoricus zowel in de historische nietliteraire werkelijkheid als ook in de roman terug. Nog daarvan afgezien dat in dit bijzondere geval de biografische achtergrond van de auteur de samenhang tussen literatuur en niet-literatuur versterkt.
Om het nogmaals te benadrukken: Reductie van de toevalligheid van de literatuurgeschiedenis wordt bereikt door het eigenlijke gebied van de literatuur te verlaten en literatuur aan de geschiedenis te koppelen. De schijnbaar onbegrensde toevalligheid kan op deze wijze verminderd, literatuurgeschiedenis überhaupt tot een geschiedenis worden. De schijnbaar spontane toevalligheid van literaire verandering, gedocumenteerd in van tradities afwijkende individuele werken, kan teruggebracht worden tot een kausaal gebonden gebeuren, dat als zodanig zinvol geïnterpreteerd kan worden. Naast de genoemde samenhang van literatuurgeschiedenis en algemene geschiedenis zijn er maar weinig andere mogelijkheden om literairhistorische toevalligheid te reduceren. Een van hen is b.v. de toepassing van een historische morfologie. Het organische model van opkomst, bloei en ondergang impliceert een in zich zinvol verloop van historische processen. Een ander middel, waarmee toevalligheid kan worden bestreden, is het gebruik van genres en genresystemen als geschiedenis konstituerende krachten. Hoewel hieraan meteen moet worden toegevoegd, dat genres hun toevalligheid en contingentie verminderende rol niet alleen in de literatuurgeschiedenis spelen. Genre-indelingen als inventarisaties, als klassificaties, als ordeningen in het algemeen overbruggen de tussen afzonderlijke verschijnselen, dus ook tussen afzonderlijke literaire werken bestaande toevalligheid of contingentie doordat de verschijnselen op een gemeenschappelijk generiek verdwijnpunt worden betrokken. Genreklassificaties scheppen bovendien in de meeste gevallen continuïteit. Het ordenen van fenomenen in genres is eo ipso een aktiviteit die op vermindering van toevalligheid en contingentie gericht is. Het is daarom niet verrassend dat bijna alle poetica's naar genres zijn opgebouwd. Poetica's zijn namelijk pogingen toevallige toekomstige literaire ontwikkelingen zo veel mogelijk te voorkomen. Hoe sterker het prescriptieve karakter van de poetica's - en zij zijn prescriptief overeenkomstig de graad van hun oriëntatie op genres - des te duidelijker verschijnt de intentie, literatuur op de traditie te verplichten. | |
[pagina 293]
| |
IIHet verminderen van toevalligheid en contingentie is, zo werd gesteld, één van de methoden om werkelijkheid, ook historische werkelijkheid, in de greep te krijgen. In het verlengde hiervan ligt ook de tendens van de literatuurgeschiedschrijving en van het literatuurhistorisch onderzoek in het algemeen om literairhistorische toevalligheid zo veel mogelijk te reduceren. In het literairhistorisch onderzoek heeft dit er echter toe geleid dat men met de toevalligheid ook de historische contingentie uit de weg heeft geruimd. Het duidelijkst wordt dit in de zogenaamde historische interpretatie. Zij legt namelijk de semantiek van het literaire werk, zijn betekenis in de ruimste zin eenzijdig vast, door zo'n verbinding met niet-literaire konteksten tot stand te brengen dat het kunstwerk eigenlijk als niets anders verschijnt dan als een esthetisch gecodeerde reproduktie van wat er in de konteksten reeds te vinden is. Wat betreft de adequaatheid van de historische interpretatie zijn tegenwoordig twijfels gerezen. Dat deze twijfels pas de laatste jaren ontstaan zijn en niet b.v. reeds in 1850, is uiteraard niet ‘toevallig’. In een tijd waarin voor de contemporaine literatuur poeticale regels van welke aard dan ook niet meer gelden, waarin van bindende genresystemen geen sprake meer kan zijn, waarin de relatie tussen kunstuitingen en (sociale) werkelijkheid niet alleen veel ‘opener’ dan in vroegere tijden zijn maar bovendien in de kunst op speelse wijze zelfs gethematiseerd kunnen worden, in een tijd waarin niet in de laatste plaats de historische wetenschap continuïteit als een geschiedenis funderende kategorie met grote skepsis beschouwt, in deze tijd is het niet verrassend dat in het algemeen een andere instelling tegenover het verschijnsel van literaire en literairhistorische contingentie ontstaat, ook al spreekt men niet overal van contingentie. Het fenomeen van de contingentie van deze eigentijdse literatuur is echter dermate opvallend dat men bijkans blind moet zijn om haar niet waar te nemen. Ondanks dit feit is het echter noodzakelijk dat wij de ervaring van contingentie die wij aan onze eigentijdse literatuur beleven konsequenter voor de literatuurgeschiedenis vruchtbaar maken dan dit tot nu toe het geval is. We moeten überhaupt de contingentie van de literatuurgeschiedenis herstellen, die het literairhistorisch onderzoek er samen met de toevalligheid uit verdreven heeft. Men moet er b.v. van uitgaan dat Goethe's Werther voor zijn tijdgenoten evenveel onvoorspelbare verrassingen bevatte als voor Joyce's tijdgenoten de Ulysses. Dat wil zeggen dat ook de Werther in hoge mate contingent was. De toen door de tijdgenoten ervaren contingentie - o.a. aantoonbaar in de overgeleverde receptie - zou niet weer door de literatuurgeschiedschrijving of door de historische interpretatie mogen worden vernietigd. De literatuurgeschiedschrijving - zoals alle geschiedschrijving - zou daarentegen de openheid van de toenmalige literaire situatie moeten proberen weer te geven. In de literatuurgeschiedenis is dit, zoals reeds opgemerkt, moeilijker te bereiken dan in de algemene geschiedenis. Maar de praktijk van de literatuurgeschiedschrijving heeft de ambivalentie van de literairhistorische situaties nog minder toegankelijk gemaakt, heeft ook de geringe mogelijkheden van een enigszins adequate weergave a.h.w. onderdrukt. De traditionele literatuurgeschiedschrijving legt het accent eenzijdig op het telkens | |
[pagina 294]
| |
nieuwe, haar indelingen zijn eenzijdig gebaseerd op het naar voren halen van de veranderingen. De literairhistorische situatie ten tijde van Goethe's Werther wordt beschreven met behulp van de met de Werther verwante werken. Uiteraard is dit niet in alle opzichten verkeerd. Maar wat op deze wijze verloren gaat is de tegenstrijdige realiteit, de veelzijdigheid, de contingentie van de situatie. Wanneer de indruk gewekt wordt dat de situatie uitsluitend door de Werther en de met hem geestverwante werken bepaald wordt, dan is dit niet in overeenstemming met de historische feitelijkheid. Naast Werther en de met hem verwante werken zijn er talrijke andere verschenen, die van andere aard zijn, gedeeltelijk behorend tot de traditie, waar de Werther zich tegen afzet, gedeeltelijk behorend tot ontwikkelingen, die in de ogen van de historici tot een latere periode gerekend moeten worden. Maar al deze werken worden in de regel in die hoofdstukken beschreven, die aan het hoofdstuk waarin de Werther besproken wordt, óf voorafgaan óf erop volgen. De kenmerkende synchroniciteit van de situatie komt daardoor niet of hoogstens onvoldoende in beeld. En dus blijft ook de openheid buiten beschouwing, die de literaire vernieuwingen tot contingente verschijnselen maakt. Literatuurgeschiedenis wordt op deze manier tot een opeenvolging van veranderingen versmald, erger nog: literatuurgeschiedenis wordt tot een monodische reeks. De in de literatuurgeschiedschrijving dominerende stroomlijnende, homogeniserende continuïteit van telkens voltrokken veranderingen doet geen recht aan de ambiguïteit, aan de ambivalentie die geschiedenis in al haar fasen kenmerkt.
Gezien het feit dat geschiedenis als geschiedenis altijd het contingente produkt van veranderende historische constellaties is, moet historische contingentie als een wezenlijke dimensie van de geschiedenis worden beschouwd, ook van de literatuurgeschiedenis. Dat wij gedwongen zijn de literatuurgeschiedenis aan de algemene geschiedenis te koppelen om de onbegrensde literairhistorische toevalligheid te kunnen verminderen, mag er niet toe leiden dat die twee min of meer identiek worden, dat de contingente verhouding die er ook tussen deze beiden bestaat, verdwijnt. En deze contingente verhouding moet zeker ook bij de historische en literairhistorische interpretatie van het individuele werk een centrale rol spelen. De historische interpretatie oude stijl, die de literatuur in de geschiedenis doet opgaan, zou derhalve door een interpretatie moeten worden vervangen, die de historische binding van het werk niet opgeeft, maar die tegelijkertijd de afstand zichtbaar maakt, die tussen de in niet-literaire getuigen opgevangen werkelijkheid en de in het literaire werk tot uitdrukking komende werkelijkheidservaring en -visie bestaat. Werthers extreme vrijheidsdrang, zijn twijfel aan de mogelijkheid van menselijk geluk, de in zijn zelfmoord zich accentuerende kompromisloze individualiteit botsen met alle normen en waarden van zijn tijd. Zij zijn niet alleen met hen in tegenspraak, maar zijn vanuit hun pespektief toevallig. Wie deze toevalligheid niet serieus neemt vertekent zowel de geschiedenis als ook het literaire werk. Maar de open verhouding tussen die twee wil anderzijds niet zeggen dat Werthers handelen en denken niet door de historische werkelijkheid bepaald, ja zelfs op deze werkelijkheid gericht is. De toevalligheid van Goethe's roman is niet absoluut, zij is niet ahistorisch. De toevalligheid van | |
[pagina 295]
| |
de roman is ingebed in historische konteksten, zijn toevalligheid is de toevalligheid van de contingentie. Werthers opvatting van individualiteit b.v. is een historisch lokaliseerbare opvatting, die weliswaar in strijd is met of afwijkt van de in zijn tijd gebruikelijke opvattingen, maar anderzijds niet verwisseld mag worden met individualiteitsopvattingen uit latere tijden.
De contingentie van literaire werken is niet gelijk te stellen met een ongelimiteerde semantische openheid. Het is een relatieve openheid, een openheid, die door de historische fase, waarin het werk verschijnt gekarakteriseerd maar ook beperkt wordt. Literaire en literairhistorische contingentie overschrijdt de grenzen niet, die haar telkens door historische konteksten voorgeschreven zijn. Gaat de literatuurhistoricus op deze contingentie in, dan schept hij de kans om een literatuurgeschiedenis te ontwerpen waarin continuïteit en toeval als de geschiedenis bepalende faktoren de hen toekomende plaats kunnen innemen.
Horst Steinmetz is hoogleraar Algemene Literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit Leiden. |
|