Forum der Letteren. Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||
De lezerrol in Louis Ferrons Hoor mijn lied, Violetta
| ||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||
dessen Gnade und Gunst der Dichter als ein bescheidener Diener abhängt.’ (Blaicher:287). Doordat Byron zijn Don Juan in afleveringen publiceerde, kon hij zijn verteller, net zoals later Louis Couperus in Eline Vere, laten inspelen op de reacties van de lezers. De critici oordeelden niet al te vriendelijk en Byron kreeg de indruk dat een groot gedeelte van zijn publiek het werk afwees. Hij voelde zich gekrenkt, en het beeld dat hij van zijn lezer had, veranderde. De behandeling van de fictieve lezer kreeg een satirische ondertoon, en nog erger: Dogs or men (for I flatter you in saying Toen de fictieve lezer langzamerhand ingeburgerd was, werd het tijd voor iets nieuws: de verteller gaf de fictieve lezer, in plaats van hem te sturen, gelegenheid zelf tot een oordeel te komen. De echte lezer, aanvankelijk via de fictieve lezer aan de hand van de verteller door de fictie geloodst, kreeg het hierdoor een stuk moeilijker. Een voorbeeld is Multatuli's Max Havelaar, waar de fictieve-lezerrol wordt opgebouwd door meerdere vertellers (Batavus Droogstoppel, Ernest Stern, Sjaalman - de titels uit het pak! - en Multatuli) die elkaar gedeeltelijk aanvullen en bestrijden. De voorlopig laatste fase in de ontwikkelingvan de lezerrol is deze steeds meer buiten de tekst te brengen. Deze impliciete lezer, die we al tegenkwamen in Weinrichs analyse van Schwere Stunde, wordt niet meer aangesproken en speelt zo op het oog geen rol meer in de tekst. Het zal duidelijk zijn dat Weinrichs ‘signalen’ voor de beschrijving van een dergelijk gecompliceerde lezerrol niet voldoen. | ||||||||||||||||||
Aanzet tot een beschrijvingsmodelMeer kans op een adequate beschrijving van de impliciete lezerrol in een tekst bieden de door Wolfgang Iser geïntroduceerde ‘open plekken’. Dit zijn plaatsen in de tekst, waar, door de terughoudendheid van de verteller, de lezer de gelegenheid krijgt zelf het ontbrekende in te vullen. Wolfgang Iser heeft in Die Appelstruktur der Texte, Der implizite Leser en Der Akt des Lesens een aantal voorbeelden gegeven van open plekken. Er zijn open plekken - de overgang van het ene hoofdstuk naar het andere bijvoorbeeld (F.C. Maatjes ‘ongevulde tijd’, (Maatje: 8vv.), W. Isers ‘Freigabe der Anschliessbarkeit’, (Iser, 1970:23)) - die in het oogspringen, maar heel wat andere open plekken zijn moeilijk op het spoor te komen. M. Koopman-Thurlings heeft het totaal van Isers open plekken in haar artikel Tekstinterpretatie en open plek ingedikt tot een overzichtelijk geheel: | ||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||
‘De open plekken kunnen verdeeld worden in open plekken die wèl en open plekken die niet door de tekst worden weggewerkt. Deze laatste zorgen ervoor dat de lezer gaat interpreteren.’ (Koopman-Thurlings:407). De eerstgenoemde open plekken, die respectievelijk na enige zinnen (eerste categorie), na enkele bladzijden (tweede categorie) en pas aan het eind van de tekst (derde categorie) hun invulling krijgen, hebben volgens Koopman-Thurlings vooral de functie, de aandacht van de lezer te vangen en vast te houden. In een door haar samen met R.T. Segers gemaakte analyseGa naar eind1 van W.F. Hermans Het lek in de eeuwigheid wordt vooral het nut van deze methode - de categorisering van open plekken - voor het bepalen van het betekenispotentieel van een tekst benadrukt: ‘Doordat de werkingsanalyse geheel berust op open plekken in de tekst, kan men precies in de tekst aangeven welke elementen men met elkaar verbindt, en waarom men op bepaalde momenten tussentijdse conclusies trekt en gaat interpreteren. [...] Op deze manier kan vastgesteld worden welke tekstelementen voor een bepaalde interpretatie verantwoordelijk zijn.’ (Segers/Koopman-Thurlings:223v.). Deze categorisering van de open plekken door Koopman-Thurlings nu zou ik willen gebruiken voor de beschrijving van de lezerrol, namelijk ter vervanging van Weinrichs ‘signalen’. De open plekken worden dan aanwijzingen voor de werkelijke lezer hoe hij de tekst moet lezen. Met de invulling van die open plekken kan vervolgens de lezerrol beschreven worden. Hoe functioneert een op deze leest - de combinatie Weinrich /Iser/ Koopman-Thurlings - geschoeid beschrijvingsmodel van de impliciete-lezerrol? De open plekken activeren de werkelijke lezer. Bij het invullen van open plekken van de eerste categorie, die veelvuldig en vooral in het begin van een tekst voorkomen, ziet hij al snel, of zijn wijze van invullen de juiste is. De lezer wordt door deze open plekken als het ware geconditioneerd, een conditionering die voortgezet, geperfectioneerd en bevestigd wordt bij het invullen van open plekken van de tweede en derde categorie. De invulling van open plekken van de eerste, tweede en derde categorie wordt ondersteund door informatie vanuit de tekst. De invulling van open plekken van de vierde categorie, open plekken die niet door de tekst worden weggewerkt, vormt een probleem dat kan worden opgelost met de tegenhanger van de impliciete lezer. Zoals de fictieve lezer wordt begeleid door de verteller, zo wordt de impliciete lezer begeleidt door de impliciete auteurGa naar eind2. De impliciete auteur verschaft informatie, die impliciet bij de door de verteller gegeven informatie wordt meegeleverd en voor invulling van de open plekken van de vierde categorie zorgt. Deze informatie kan in principe overal verborgen zijn, in uitspraken van personages, de titel, titels van hoofdstukken, alsook in de structuur van de tekst. (Okopień-Slawińska: 138v.). Op deze wijze wordt de impliciete lezer, de geconditioneerde lezer zoals de tekst ‘zich’ die heeft ‘gedacht’, die de tekst op de door de tekst gewenste wijze | ||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||
concretiseert, beschrijfbaar. Een intrigerende gedachte met eigenlijk maar weinig praktische consequenties. Want wie kan de echte lezer dwingen om de rol van de impliciete lezer op zich te nemen? Bovendien, is het niet veel prettiger om te kunnen blijven zeggen dat een tekst polyinterpretabel is, dan: ‘Deze tekst is blijkbaar niet voor mij geschreven?’ (vgl. Weinrich:31). | ||||||||||||||||||
Louis Ferrons Hoor Mijn lied, ViolettaEr zijn twee redenen om een poging te wagen de lezerrol in Hoor mijn lied Violetta van Louis Ferron te beschrijven: 1. De besprekingenGa naar eind3 liepen zeer uiteen, niet alleen wat betreft de waardering, maar ook in de weergave van de inhoud. 2. In de roman komt een passage voor die schijnt te duiden op de impliciete auteur: ‘Het was de Martha van de stilzwijgende overeenkomst die we waren aangegaan en waarvan ze nu de kleine lettertjes begon voor te lezen. Er bleken nogal wat ontbindende voorwaarden in onze overeenkomst te zijn opgenomen. Niet door haar, niet door mij, maar door de een of andere duistere notaris wiens naam ik nog niet heb kunnen achterhalen. Een schimmig heer, voorwaar, al valt te vermoeden dat het dezelfde persoon is die de hand heeft in de bedenkseltjes waarmee ik mijn wereld van dingen en voorvallen aan elkaar probeer te smoezen.’ (Ferron:218). Als hier inderdaad de impliciete auteur bedoeld wordt, is dit een literair novum. Het eerste hoofdstuk van Ferrons roman levert in eerste instantie vijfGa naar eind4 open plekken op:
De open plek tulpebollen zorgt voor de minste problemen. De tekst corrigeert eventuele misvattingen, door een paar regels verder aan te geven dat de hele jonge generatie er mee opgegroeid is in een tijd, dat de Haarlemmerhout gerooid werd en er een Ortskommandant was. De tekst geeft hier aan, dat de impliciete lezer kennis heeft van de oorlog 1940-1945, hier vooral de hongerwinter. Ook andere fragmenten in het eerste hoofdstuk veronderstellen deze kennis: ‘de hemelse stemmen van de overkant’, ‘Badoglio ontmoet de Duce’. In de volgende hoofdstukken komen open plekken | ||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||
van deze (eerste) categorie eveneens regelmatig voor: ‘Ribbentrops succesvolle missie’ (12), ‘Soldatenmoeder’, (Zarah Leander, 73). De open plek van de tweede categorie Vanaf heden geen nachtelijk gemompel meer wordt ingevuld op pagina 39: ‘De sporen van je bestaan lopen al vol water, nog één buitje en ze zijn uitgewist. Het is allemaal voor niets geweest. Waar ik ooit nachtenlang van wakker heb gelegen, badend in mijn zweet en troost zoekend in de meest gruwelijke visioenen, daar tilt een hond tegenwoordig zijn poot niet meer voor op.’ Dat de sporen van zijn bestaan zouden verdwijnen, wordt voorkomen door het te verwachten kleinkind. De impliciete-lezerrol verlangt hier begrip voor het idee, dat iemand in zijn kinderen en kleinkinderen voortleeft. De impliciete lezer moet dus een flinke dosis sentimentaliteit hebben. De open plek van de tweede categorie de heroïsche nacht van het jaar dat tot heldendaden leek voorbestemd wordt ingevuld op pagina 43v.: ‘Ik stond echt niet te juichen op de Grote Markt toen de eerste colonnes van de Wehrmacht onze stad binnentrokken. [...] Wanneer Elsa in februari 1941 geboren werd, moet ze in mei 1940 verwekt zijn, wellicht omstreeks de tiende. Het heroïsche is misschien gedeeltelijk toe te schrijven aan de zelfspot van Rethel, een karaktertrekje dat dicht ligt bij de ironie, waarmee hij het jaar 1940 bestempelt tot een jaar voorbestemd tot heldendaden. Ook hier geeft de open plek weer een aanwijzing over de impliciete-lezerrol: de impliciete lezer moet gevoel hebben voor ironie en zelfspot. De vierde open plek, van de tweede categorie, betreft Rethels eigen programma. Dit wordt ingevuld op pagina 63: ‘Eén keer heb ik iets meegezeuld dat geheel buiten de orde van mijn verzameling valt: de ombouw van een televisietoestel. Om er mijn kop in te steken en idiote smoelen te trekken. Niet om iemand te amuseren, ik doe het in mijn schuurtje waar ik deze komedie al even discreet opvoer als mijn andere activiteiten. Deur dicht, lipssloten er op, mijn kop in de kast en... theater!’ De impliciete lezer moet bedacht zijn op een speelse kant van Rethel, zijn fantasie. Tenslotte de sprookjes voor het slapengaan. Ze omvatten, aldus het begin van de alinea, Rethels eigen geschiedenis, die hij in de volgende hoofdstukken uit de doeken zal doen. | ||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||
De invulling van de impliciete lezer tot dusver levert een lezer op die het één en ander weet van de oorlog, sentimenteel durft te zijn en gevoel heeft voor zelfspot, ironie en speelse fantasie. Een volwassen iemand met een behoorlijke algemene kennis en daarnaast inzicht in de psyche van zijn medemens.
In het begin van hoofstuk acht lijkt sprake te zijn van een verandering van perspectief: ‘Samen met zijn tweewieler. Vroeg op pad, als het weer nog knapperig is, als spek en spataders nog nawalmen van de alcoholische roes.’ (Ferron:87). Even ontstaat de indruk dat er een auctoriële verteller verschenen is, maar al snel keert de ik-verteller terug. Rethels zelfspot is bekend en de perspectiefwisseling is daar opnieuw een voorbeeld van. Toch heeft die zelfspot hier ook een functie: doordat Rethel als het ware even afstand neemt van zichzelf, ontstaat er een tweedeling in de tekst. Na de korte wisseling van perspectief begint de onzekerheid, die haar oorsprong vindt in een nieuwe open plek (van de vierde categorie): ‘Het is maar goed dat Martha het niet meer hoeft te beleven. Rethel probeert deze onzekerheid in stand te houden. Hij is zich bewust van een instantie die ‘[...] de hand heeft in de bedenkseltjes waarmee ik mijn wereld van dingen en voorvallen aan elkaar probeer te smoezen. Het is duidelijk: ik durf mezelf bepaalde dingen niet te bekennen.’ (218). Om deze instantie, die de waarheid aan het licht zou kunnen brengen, tegen te werken, schept Rethel een fictieve lezer. Door de lezerrol weer binnen de tekst te halen, zou de impliciete-lezerrol weg moeten vallen. Een fictieve lezer kan Rethel makkelijker manipuleren dan een impliciete lezer die samenwerkt met een impliciete auteur. Erg hoog schat Rethel zijn fictieve lezer overigens niet in: ‘De treinen reden niet meer, zegt u? Ach, laat u toch niets wijs maken. Van wie hebt u dat gehoord? Dat dacht ik al. Maar die zat toch in Engeland. Van de voorlichtingsdienst van de spoorwegen? Mijn vader heeft bij de HIJSM gewerkt. Gelooft u mij, de treinen reden, zowaar als ik er in zat en het hele zwarte zootje met mij.’ (136). Deze fictieve lezer kan Rethel behandelen als zijn vroegere leerlingen die hem nog af en toe in gedachte schieten: Van Santen, Erkelens en Mookhoek, naar de directeur jullie en duizend keer schrijven: ‘Ik ben jong en daarom dom; was ik ouder en wellicht ook wijs, 'k hoorde niet meer naar 't gekrijs van al die jonge snaken.’ (103). | ||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||
Maar Rethel is te laat, de impliciete auteur is al bezig, heeft al een aanwijzing gegeven. Het eerste hoofdstuk blijkt namelijk niet alleen belangrijk vanwege de open plekken die door hun invulling een beeld opleveren van de impliciete lezer. Er valt nog iets op te merken! De verteller, Rethel, is een ik-verteller. Zo'n verteller heeft de beschikking over twee tijden: de tijd waarover hij vertelt en de tijd van het vertellen, het heden. Om die tijden uit elkaar te houden worden meestal de tegenwoordige en de verleden tijd gebruikt. Rethel sluit zich bij deze gewoonte aan. Het gesprek met Elsa speelt zich in het heden af en wordt dus in de tegenwoordige tijd verteld. De daarin verweven herinneringen worden in de verleden tijd verteld. Tot zover is er geen probleem. Maar op het moment dat Rethel zijn arm om zijn dochter wil slaan, verandert de tegenwoordige tijd in de verleden tijd! ‘Ik weet niet hoe ik het zeggen moet, vader.’ Een zelfde overgang van tegenwoordige naar verleden tijd, nu versoepeld door een regel wit, komt voor in hoofdstuk 4: ‘Word ik treurig onder dit alles? Welneen. Mijn dochter is immers zwanger. Blijkbaar gebruikt de verteller niet twee tijden, maar drie! Voor het verleden de verleden tijd, voor het heden de tegenwoordige tijd en een tweede verleden tijd. Dit twee keer abrupt veranderen van tijd zou een signaal kunnen zijn van de impliciete auteur. Blijkbaar laat de impliciete auteur hier de verteller de verleden tijd gebruiken om aan te geven dat er met Elsa iets aan de hand is. Tot hoofdstuk 18 gebruikt de verteller voor scènes waar Elsa in het heden voorkomt verder steeds de tegenwoordige tijd. Vanaf hoofdstuk 18 is dat veranderd in de verleden tijd. De twee delen van de roman (hoofdstuk 1-7 en 8-20) hebben ieder hun eigen functie. In deel één wordt de impliciete lezer opgebouwd, maar wordt ook, onder andere, het personage Elsa ingevoerd. In het tweede gedeelte stelt Rethel alles in het werk om Elsa's existentie onduidelijk te maken. Hij geeft zelf twee mogelijkheden aan: Elsa is op haar vierde jaar verdwenen of Elsa, de echte of een vervangster, is in een depressieve bui aan het eind van haar zwangerschap het water ingelopen. Rethels tegenwerking - de fictieve lezer, de welbewuste onduidelijkheid | ||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||
betreffende Elsa - dient om de door de open plek van de vierde categorie geschapen onzekerheid vast te houden. De aanwijzing van de impliciete auteur dat er iets met Elsa aan de hand is, maakt dan duidelijk dat deze open plek van het krakend en roestend zootje met Elsa te maken heeft. In dit licht bezien krijgen de sprookjes voor het slapen gaan uit het eerste hoofdstuk een extra dimensie. Neigde de invulling van deze open plek in eerste instantie naar zelfspot, nu blijkt het een concrete verwijzing naar de gezamenlijke fantasieën van Martha en Rethel (wiens neiging tot fantaseren bij de impliciete lezer bekend was) te zijn: ‘Toen ik als leraar op een MULO geplaatst kon worden heb ik geen moment geaarzeld. [...] Ik stak bij dat onwillig tuig heel wat op over ziel en zaligheid van de puber. Met die kennis bij de hand konden we onze droom over Elsa (cursivering van mij - L.H.) tot in perfectie opbouwen.’ (Ferron:229). Aan deze nieuwe invulling van de open plek van de sprookjes voor het slapengaan, die blijkbaar tot de derde categorie behoort, knoopt zich de invulling van het krakend en roestend zootje. Elsa is een droom en deze droom wordt nu, aan het eind van Rethels leven, opgegeven. ‘Toen Martha eenmaal overleden was had ik er niet veel zin meer in. Dromen zijn het aardigst als je ze met een ander kunt delen. In je eentje sta je er maar alleen voor. Geen aardigheid meer aan. [...] Het werd tijd dat ik er een eind aan maakte.’ (232). | ||||||||||||||||||
De werkelijke lezerVeel recensenten hebben deze roman van Louis Ferron anders gelezen dan de tekst zelf gelezen zou willen worden. Maar er zijn ook lezers die wel de impliciete-lezerrol volgen, zoals bijvoorbeeld A.M. Musschoot: ‘Door deze gegevens te combineren kunnen de slotbladzijden zó geïnterpreteerd worden: Elsa leefde slechts in de droom van Martha en Rethel en Elsa's echtgenoot Fred heeft helemaal nooit bestaan. Toen namelijk Martha en Rethel het kind kwijtraakten, bleven ze hoop koesteren: ze leefden verder met de reëel geachte illusie, hun droom (“in Elsa zou de wereld zich openbaren”) lieten ze zich niet afnemen. Maar nu, nu Martha al zo lang overleden is en Rethel zelf oud wordt, heeft hij er geen zin meer in en hij maakt een eind aan de droom [...].’ (Musschoot:34). Ik ben, zoals uit het voorafgaande duidelijk zal zijn geworden, van mening dat hier geen sprake is van interpreteren, zoals Musschoot schrijft, maar van het invullen van de impliciete-lezerrol. | ||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||
Een interpretatieIn deze roman van Ferron is een ook door vertellers in andere romans toegepaste techniek gebruikt: de spiegelingGa naar eind5. De verteller beschrijft in hoofdstuk 14 een scène, waar Rethel bij het slachten en villen van een hond, om zijn walging en het geluid van het knersen en kraken van bot en kraakbeen te overstemmen, luidkeels Hör mein Lied, Violetta, hör me in Lied, das zu dir fleht (blz. 162) zingt. Rethel heeft meer te overstemmen, meer walging om te onderdrukken, en dat doet hij in zijn monoloog. Die monoloog nu heeft dezelfde funktie als het luidkeels zingen toen. Door te vertellen, volgens Jacques Kruithof met een oorverdovend effekt en met, zoals we gezien hebben, gebruikmaking van alle mogelijke middelen - het spel met de impliciete auteur, ‘de duistere notaris’, en het invoeren van een fictieve lezer - blijft Rethel zijn werkelijkheid en zijn fantasiën, ook wanneer hij die laatste knersend en krakend afbreekt, beheersen. Hij slacht het fantasiebeeld van zijn dochter, zoals hij vroeger een hond slachtte. Walgend, want met die fantasie is hij ook de zin van zijn leven kwijt.
Loek Heemskerk is docent Duits aan de Hogeschool Rotterdam en Omstreken en aan de C.S.G. ‘Melanchthon’ te Rotterdam. | ||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|