Forum der Letteren. Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |||||||
Gadamer en Derrida over Celan
| |||||||
1. InleidingOver het werk van de Roemeens-Duitse dichter Paul Celan (Paul Antschel: Czernowitz 1920-Parijs 1970) zijn talrijke studies verschenen. Vanuit verschillende invalshoeken heeft men gepoogd de complexe poëzie van deze dichter te analyseren en te interpreteren; bv. vanuit het kader van de joodse mystiek (Mayer 1969), vanuit het perspectief van het engagement van de dichter (Janz 1984), of vanuit het gegeven van de ‘sprakeloosheid’ van de verzen (Foot 1982). De diversiteit van interpretaties wijst erop dat deze poëzie meerduidig is: Celan heeft zijn taal op een specifieke, vaak abstracte, manier gebruikt om daarmee diverse thema's en motieven vorm te geven. De gedichten uit de vroege bundels, uit Mohn und Gedächtnis (1952) en Von Schwelle zu Schwelle (1955), zijn relatief het meest helder; een geoefende lezer heeft niet al te veel moeite met het bepalen van een betekenis van de verzen. Deze gedichten zijn over het algemeen syntactisch welgevormd en presenteren een herkenbare thematiek van dood en afscheid. In latere bundels echter, in Atemwende (1967) en Fadensonnen (1968), worden de gedichten cryptischer; de syntactische structuren zijn afgebroken en er ontstaan gecompliceerde semantische combinaties waarmee idiosyncratische thema's worden beschreven. Een eenduidige betekenisbepaling lijkt niet mogelijk met betrekking tot deze latere verzen die voldoen aan de kwalificatie ‘modernistisch’ zoals Friedrich (1985) die geeft: hermetisch, gedesoriënteerd en incoherent. (Friedrich benadrukt kenmerken als ‘Entpersönlichung’ en ‘Entrealisierung’.) Deze latere gedichten kunnen tevens gekarakteriseerd worden met termen als ‘Verdichtung’ en ‘Kontraktion’ (Olschner 1985) en stellen door hun syntactische onvolledigheid en semantische concentratie het probleem van betekenisgeving als zodanig aan de orde. Tussen de verschillende interpretatieve benaderingen van het oeuvre van Celan vallen er twee op die vanuit literatuurtheoretisch oogpunt van belang zijn: de lezingen van H.G. Gadamer, Wer bin Ich und wer bist Du (1973) en van J. Derrida, | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
Schibboleth (1986). Beide filosofen hebben zich vanuit hun eigen domein van respectievelijk de hermeneutiek en de grammatologie beziggehouden met het probleem van de betekenis van literatuur, en hebben daarmee een aandeel geleverd in de ontwikkeling van literatuurwetenschappelijke inzichten. Zij hebben in deze teksten een poging gedaan de gecompliceerde betekenisproblematiek van de poëzie van Celan te begrijpen. In deze beschouwing wil ik de hermeneutische leesstrategie van Gadamer en de grammatologische van Derrida met elkaar confronteren, en nagaan welke vooronderstellingen, zowel expliciet als impliciet gegeven, aan de praktijk van het lezen van de verzen van Celan ten grondslag liggen. Hiermee wordt het onderscheid tussen hermeneutiek en grammatologie aan de orde gesteld.Ga naar eind1 Tevens wordt de vraag gesteld naar de wijze waarop beide lezingen inzicht verschaffen in Celans poëzie. | |||||||
2. Een lectuur van GadamerGadamer biedt in zijn essay Wer bin Ich und wer bist Du een interpretatie van de cyclus Atemkristall, bestaande uit eenentwintig korte verzen, die in 1965 als aparte uitgave werd gepubliceerd en in 1967 werd opgenomen in de bundel Atemwende. De volgorde van de verzen binnen de cyclus biedt Gadamer een houvast tijdens het interpreteren; dit blijkt uit verwijzingen naar voorgaande en volgende verzen zoals: ‘Wie das vorangegangene Gedicht’ en ‘Dies Gedicht ist ein wahres Proömium, das wie in einer musikalischen Komposition mit dem ersten Ton die Tonlage für das Ganze angibt’. Toch leidt de opeenvolging van de gedichten niet tot de vaststelling van één overkoepelend begrip van de cyclus, want de betekenis van de verzen wordt voornamelijk als geïsoleerde eenheid bepaald; per vers streeft Gadamer naar het vaststellen van een coherente betekenis. Hij beschouwt het gedicht als een afzonderlijk geheel en tracht daaraan een eenduidige betekenis te koppelen: ‘Gleichwohl ist jedes Gedicht dieser Folge ein Gebilde von eindeutiger Bestimmtheit, zwar nicht durchsichtig und von unmittelbar sprechender Klarheit, aber doch nicht so, dass etwa alles verhüllt bliebe oder Beliebiges zu bedeuten vermöchte’ (1986; 9). In een aantal commentaren brengt Gadamer expliciet de eis van betekeniscoherentie ter sprake: ‘(...) die Forderung präziser Kohärenz [bleibt] als erste bestehen und muss zunächst erfüllt werden’ (1986; 16). Hoe deze eis opgevat moet worden, is echter niet volledig duidelijk. Enerzijds spreekt Gadamer over: ‘dichterischen Zusammenhang’ (16), ‘Sinnvollzug des Wortlauts’ (17), ‘Sinnkohärenz des Ganzen’ (27), ‘vollen Sinn’ (83), ‘Einheit’ (91). Anderzijds suggereert hij met zijn beschrijving van transpositie, dat sommige verzen uit verschillende betekenislagen zijn opgebouwd. Transpositie houdt in dat een bepaalde semantische lijn wordt doorgetrokken naar een ander betekenisnivo. In zijn eerste commentaar stelt Gadamer: ‘(...) das scheint mir nicht der Weg, von der ersten Ebene des Sagens in die Transpositionsbewegung des Besagens überzuleiten, in die ein solches vielschichtiges Gedicht versetzt’ (1986; 16). Deze beweging van transpositie kan mijns inziens niet zondermeer in overeenstemming gebracht worden met de eis van betekeniscoherentie: transpositie impliceert | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
immers dat er een fundamentele afstand bestaat tussen betekenissen die op verschillende nivo's liggen. Die afstand staat het bereiken van coherentie in de zin van betekeniseenheid in de weg. De uiteenzetting over de eis van een coherentie betekenisbepaling, die Gadamer geeft in het nawoord bij zijn essay, biedt geen duidelijkheid met betrekking tot de vraag wat coherentie precies inhoudt en hoe zij achterhaald kan worden. Aan de ene kant stelt Gadamer dat er gestreefd moet worden naar een betekenissamenhang die betrekking heeft op de tekst als geheel: ‘Solange das Ganze eines gegebenen Textes noch nicht voll durch Kohärenz gedeckt ist, kann aber noch alles verkehrt sein’ (1986; 133). Tegelijkertijd echter meent hij dat de eis van coherentie niet die van strenge eenduidigheid is, omdat een tekst verschillende begripsnivo's kan bezitten. Gadamer laat daarmee ruimte open voor ‘den Sim des Vieldeutigen und Unbestimmten’ en voor de ‘Sinnhalt’ van ‘unüberschaubaren Konnotationen’ (1986; 112-113). Toch stelt hij even later dat elk taalgebruik, ook de poésie pure eenduidig is. Gadamers opvatting van de tekstbetekenis als een coherent geheel lijkt ondermijnd te worden door de veronderstelling dat er meerdere betekenisnivo's bestaan waartussen transpositie plaatsvindt, en door de veronderstelling dat er naast eenduidigheid een veelstemmigheid van betekenis bestaat. In de praktijk kunnen deze veronderstellingen leiden tot de vaststelling van een gedifferentieerde betekenis die tegen een betekeniseenheid indruist. Samenhangend met de opvatting dat de verzen een coherente betekenis bezitten, is de aanname dat zij een cognitief karakter hebben, dat wil zeggen een wezenlijke ervaring uitdrukken. Gadamer formuleert dit als: ‘die eigentliche Erfahrung, die aus diesen Versen spricht’ (42), ‘die eigentliche Bewegung des Gedichtes’ (47), ‘Das ist die eigentliche Aussage’ (53). Het primaat van de ervaring in relatie tot een aanspraak op de universaliteit van betekenis is een van de grondprincipes van de hermeneutische interpretatie. Opvallend is dat Gadamer bepaalde semantische begrippen niet kan combineren zonder daarbij gebruik te maken van buitentekstuele informatie. In zijn interpretatie van het tweede gedicht heeft hij folkloristische kennis nodig om een woord als ‘Hungerkerze’ te begrijpen. In zijn nawoord expliciteert hij deze handeling met de argumentatie dat buitentekstuele informatie, ook privé-informatie betreffende de dichter, behulpzaam kan zijn bij de betekenisvaststelling: ‘Freilich sind solche Informationen, die von aussen kommen, oft auch kostbar. Sie bewahren vor dem völligen Verfehlen des Richtigen, wenn man es selber mit der Interpretation versucht’ (1986; 120). Er treedt hier opnieuw wrijving op in Gadamers betoog, want op de ene plaats pretendeert hij een ‘werkimmanente’ leeshouding voor te staan: ‘Worauf es allein ankommt, ist, das zu verstehen, was der Text selber sagt, unbeschadet aller Anleitung, die aus Informationen von aussen zu kommen vermag’ (1986; 138), terwijl hij elders toelaat dat bepaalde buitentekstuele informatie ‘behulpzaam’ mag zijn bij de betekenisconstituering. Gadamer betrekt in diverse commentaren biografische gegevens betreffende Celan zelf in het interpretatiemoment. Dit blijkt onder andere uit zijn lezing van het vijftiende vers: ‘Die erste Strophe spricht von den Verfolgten. Das lässt sich bei diesem Dichter und in diesen Jahren kaum anders als in bezug auf die Judenverfolgungen Hitlers verstehen (...)’ (1986; 81). Het ‘diesem Dichter’ slaat hier op de persoon Paul Antschel die de jodenvervolging | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
voor, tijdens en na de tweede wereldoorlog aan den lijve heeft ondervonden. Er vindt hier een gelijkstelling plaats van de biografische persoon en de persona poeta; van persoonlijke en dichterlijke ervaringen. Gadamer signaleert het bestaan van spanning tussen extra- en intratekstuele informatie, die afneemt naarmate de tekst ouder is: ‘Die Spannung zwischen besonderer Information und solcher, die man aus dem Gedicht selbst schöpfen kann, ist nicht nur, (...) eine relative. Sie ist wohl auch eine veränderliche von der Art, dass diese Spannung sich im Laufe der Wirkungsgeschichte eines Werkes mehr und mehr abschwächt’ (1986; 130). Met deze opmerking suggereert hij dat bepaalde specifieke (bv. biografische) kennis op de duur kan gaan behoren tot algemeen bekende informatie. Gadamer verwijst in verband met het probleem van het toelaten van buitentekstuele informatie, naar een interpretatie van Peter Szondi van Celans gedicht: ‘Du liegst im grossen Gelausche’. Szondi levert een aantal nauwkeurige biografische details die dit gedicht ontsluiten, maar die naar zijn mening niet mogen verhinderen dat ‘de immanente logica van het gedicht zelf gereconstrueerd wordt’. De vraag die door het betoog van Szondi wordt opgeroepen is, aldus Gadamer, die naar de hoeveelheid van informatie die een lezer moet bezitten wil hij een tekst kunnen begrijpen. Gadamer poogt op zijn beurt ‘Du liegst im grossen Gelausche’ te interpreteren en na te gaan of buitentekstuele gegevens nodig zijn voor het bepalen van de betekenis. Hij komt tot de conclusie dat dergelijke informatie niet noodzakelijk is, omdat het gedicht zelf al aangeeft wat het betekent: ‘Man muss nichts Privates und Ephemeres wissen. Man muss sogar, wenn man es weiss, von ihm wegdenken und nur das denken, was das Gedicht weiss. Aber das Gedicht will seinerseits, dass man alles das weiss, erfährt, lernt, was es weiss - und all das fortan nie vergisst’ (1986; 130). Men moet hierbij volgens Gadamer twee zaken uit elkaar houden; het is aan de ene kant mogelijk verschillende interpretaties naast elkaar te laten gelden, aan de andere kant vast te stellen dat de ene interpretatie precieser is dan de andere en daarmee meer juist. De preciese en juiste interpretatie van een gedicht wordt gegeven door de ideale lezer: ‘Die Präzision im Verstehen des Gedichts, die der ideale Leser aus nichts als aus dem Gedicht selbst und aus den Kenntnissen, die er besitzt, erreicht, wäre ganz gewiss der eigentliche Massstab’ (1986; 132). Gadamer benadrukt hier dus de werkimmanente aktiviteit van de ideale lezer, maar staat tegelijkertijd toe dat gebruik wordt gemaakt van bepaalde kennis die zich niet hoeft te beperken tot het domein van de tekst. Deze enigszins tweeslachtige houding die gericht is op de tekst van het gedicht zelf maar ook op zaken die buiten het gedicht liggen, kenmerkt een aantal van Gadamers interpretatieve handelingen waarin hij gebruik maakt van extratekstuele gegevens. Dit gebeurt niet alleen met biografische gegevens, maar ook met intertekstuele gegevens, dat wil zeggen met verwijzingen naar andere teksten en ideeën, die nogal willekeurig in de interpretaties betrokken worden. In zijn commentaar bij het zesde vers, legt Gadamer vanuit het thema tijd dat daar aan de orde is een relatie met ideeën van Aristoteles, Plato en Augustinus. In een volgende interpretatie verwijst hij naar Kant, Aristoteles en Heraclitus. Tekstuele argumenten zijn hiervoor nauwelijks te vinden en het lijkt er op dat Gadamer hier niet zozeer de immanente logica van de tekst reconstrueert als wel zijn eigen eruditie tentoonstelt. | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
Gadamer leest elk gedicht afzonderlijk, ofschoon hij wel oog houdt voor de plaats binnen het geheel van de cyclus. Verbindend element tussen al deze, in feite losstaande, interpretaties is het probleem van de identiteit van ‘Ich’ en ‘Du’ dat steeds opnieuw terugkeert. Een definitieve oplossing voor dit probleem wil en kan Gadamer niet geven; enerzijds stelt hij dat de dichter van de poëzie ook niet in staat is een adequaat antwoord te leveren, anderzijds biedt hij zelf op bepaalde plaatsen in zijn betoog een antwoord dat zo abstract is, dat het in feite een verlenging van de vraagstelling inhoudt, getuige de uitspraken: ‘Wer ein lyrisches Gedicht liest, versteht in gewissem Sinne schon immer, wer hier Ich ist’ en: ‘Das Du ist so sehr und so wenig Ich, wie das Ich Ich ist’ (1986; 11-12). Het vers zelf houdt de vraag naar de identiteit van de dichterlijke personages open. Deze vraag ‘wie ben ik en wie ben jij’ is niet de enige die onbeantwoord blijft, want Gadamer eindigt een aantal van zijn interpretatieve commentaren met een vraagstelling, waarmee hij een openheid van de betekenis aangeeft. Hij onderbouwt hiermee zijn opvatting dat de tekst een veelstemmigheid kan bezitten en tevens kan zinspelen op connotaties die nog niet te achterhalen zijn. Gadamer gelooft dat hij de verzen uit Atemkristall begrepen heeft, maar dat vele van de latere gedichten van Celan niet te begrijpen zijn: ‘manche seiner späteren Gedichte [versinken] ins Unentzifferbare’ (1986; 113). In dit verband noemt hij het hermeneutisch principe, dat interpretaties van moeilijke teksten pas op gang kunnen komen als men reeds over een bepaald begrip beschikt: ‘Es ist aber ein alter hermeneutischer Grundsatz, dass man bei der Interpretation von schwierigen Texten dort einsetzen muss, wo man ein erstes, halbwegs sicheres Verständnis besitzt’ (1986; 113). Dit lijkt een motivatie voor de raadpleging van buitentekstuele bronnen, maar opnieuw is Gadamer dubbelzinnig: de taal van de dichter moet beschouwd worden in de contekst van diens werk - maar niet iedere lezer zal kunnen beschikken over de joods-mystieke en biologische kennis die Celan zelf bezat. | |||||||
3. Een lectuur van DerridaDerrida vertrekt bij het interpreteren van Celans werk niet vanuit een afzonderlijk gedicht, cyclus of bundel, maar vanuit een begrip dat hij zelf aandraagt en dat in de loop van zijn betoog op allerlei manieren van toepassing blijkt te zijn op de poëzie. Dit begrip, circoncision (besnijdenis), hangt samen met het begrip datum. De besnijdenis is eenmalig, en deze eenmaligheid of ‘Unwiederholbarkeit’ is een steeds terugkerend motief van Celans lyriek, aldus Derrida. Het probleem van datering of markering is ambigu en wordt op diverse manieren aan de orde gesteld; er is geen betekenisverschil tussen verzen die het thema ‘datum’ bezitten - ‘les écrits au sujet de la date, ceux qui nomment le thème de la date’ - en verzen die poëtische sporen van datering laten zien (1986; 16). Derrida stelt hiermee een tweedeling voor tussen teksten waarin expliciet bepaalde data worden beschreven, en teksten die op een minder conventionele wijze de datering presenteren:‘(...) nous nous intéresserons d'abord à une datation consignée dans le corps du poème, dans l'une de ses parties et sous une forme reconnaissable selon le code traditionnel | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
(par exemple ‘le 13 février’), puis à une datation de forme non conventionelle, non calendaire, qui se confrondait, sans reste, avec l'organisation générale du texte poétique’ (1986; 34). De impliciete datering stelt de leesbaarheid van het gedicht ter discussie; leesbaarheid is gerelateerd aan de herhaling van iets wat eenmalig is en wat dus eigenlijk onherhaalbaar is. Celans Meridian-rede wordt door Derrida genoemd in verband met de datum problematiek. Deze rede, uitgesproken bij de ontvangst van de Georg Büchner prijs op 22 oktober 1960, is op te vatten als metadiscours over het thema datum. Celan stelt expliciet verschillende data aan de orde: 1909, 1792, 20 Jänner, maar bespreekt de datum ook impliciet. Derrida merkt op dat niet elke lezer de referenties die bij de data van een gedicht horen zal kennen; het gedicht moet zich daarom lossnijden van de specifiekheid van de datum waaraan het verbonden is. Derrida citeert een poëticale uitspraak van Celan: ‘Vielleicht ist das Neue an den Gedichten, die heute geschrieben werden, gerade dies: dass hier am deutlichsten versucht wird, solcher Daten eingedenk zu bleiben’ en voert deze aan als argument voor zijn interpretatie: de gedichten houden een datum in herinnering maar het is mogelijk aan die datum andere gebeurtenissen te verbinden. De dichter kan nooit alle data van zijn werk overzien. Derrida illustreert zijn gedachtegang over het begrip datum aan de hand van gedichten en fragmenten van gedichten. Zijn wijze van interpreteren en redeneren is breedvoerig: hij beschrijft hetzelfde op verschillende manieren en met behulp van verschillende beelden. Zijn betoog wordt verweven rond een aantal kernbegrippen, het herhaalt zich en breidt zich uit. Zo beschrijft hij dat de datum verbonden is aan afzonderlijke gebeurtenissen, die zich samenvoegen in één begrip, maar die tegelijkertijd verschillend blijven. De twintigste januari van het ene jaar lijkt dezelfde als die van het andere, maar is dat niet. Een datum is net als een besnijdenis eenmalig; er wordt een wederkeer gesuggereerd van iets dat onmogelijk terug kan keren. Die wederkeer heeft zich in een datum afgetekend als een code van ringen. Ook in de poëzie van Celan kunnen ringen gesignaleerd worden. De ringen in de datum geven aan dat de datum tegelijkertijd zichzelf en een andere is. Derrida verwijst naar Celans uitspraak: ‘Er als ein Ander’. In verband met het idee van ringen (van tijd) in de poëzie van Celan citeert hij een passage uit ‘Mit Brief und Uhr’ waarin zowel tijdsbepalingen, als het beeld van een ring (de ring om de poot van een postduif) voorkomen en met elkaar samenhangen. De duif vliegt uit op een bepaalde datum en keert later terug naar de plaats van herkomst. De ring is een teken van ‘appartenance’ en van ‘alliance et condition du retour’ (1986; 39). Aan de noties ‘circoncision’ en ‘date’ verbindt Derrida vervolgens het begrip: ‘schibboleth’. Dit woord dat in het Hebreeuws verschillende betekenissen heeft, bezit een symbolische waarde als wachtwoord. Het Hebreeuwse wachtwoord was nodig voor het passeren van de grensovergang en werd door een bepaalde groep mensen (Ephraïmiten) niet goed uitgesproken, zodat hun identiteit meteen bekend werd. Een schibboleth is een teken dat middels een minimale fonetische differentie, die op zichzelf betekenisloos is, een onderscheid kan markeren.Ga naar eind2 Het woord schibboleth komt een aantal malen letterlijk voor in Celans gedichten, maar is ook op een indirecte manier aan de orde: als benadrukking van het geheim dat altijd op de achtergrond van de poëzie aanwezig blijft en dat zich aan elke | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
betekenisgeving onttrekt: ‘(...) le schibboleth reste secret, le passage incertain, et le poème ne dévoile un secret que pour confirmer qu'il y a là du secret, en retrait, à jamais soustrait à l'exhaustion herméneutique. Secret sans hermétisme, il reste, et la date, hétérogène à toute totalisation interprétative. Éradication du principe herméneutique. Il n'y a pas un sens, dès qu'il y a de la date et schibboleth, plus un seul sens originaire’ (1986; 50). In het vers ‘In Eins’ wordt het verband tussen datum en schibboleth duidelijk. De datum ‘dertien februari’ markeert verschillende politieke gebeurtenissen (revolutie in Petersburg, Spaanse burgeroorlog, demonstratie in Parijs) die uit uitdrukkingen in verschillende talen opgemaakt kunnen worden: ‘no pasaran’, ‘Peuple de Paris’, ‘Petropolis’. In plaats van de Duitse formulering ‘Februar’ gebruikt Celan de Oostenrijkse term ‘Feber’. Hij benadrukt de tekstualiteit van het vers: de poëzie toont de datum van het schrijven zelf. De datum is een schibboleth/herkenningswoord voor overeenkomende politieke omstandigheden. De taal van de citaten die in het vers voorkomen: Spaans, Frans, Hebreeuws en Oostenrijks, en het feit dat het Spaanse citaat cursief gedrukt is, thematiseren de ‘onvertaalbaarheid’ van poëtische taal. Het gedicht zou bv. niet in het Frans te vertalen zijn, zonder dat de bijzondere betekenis van het Franse citaat - die in de Duitse contekst van het vers extra nadruk krijgt - verandert. Ook het verschil tussen ‘Feber’ en ‘Februar’ is in een vertaling niet aan te geven. Deze onvertaalbaarheid van het gedicht is een brandmerk (inkerving) die op zichzelf niet betekenisdragend is, maar wel een onderscheid impliceert. Ditzelfde deed zich voor bij het Hebreeuwse schibboleth dat een willekeurig teken was zonder bijzondere betekenis, maar dat bij uitspraak toch een scheiding markeerde. Derrida continueert zijn betoog naar aanleiding van een gedicht uit de bundel Von Schwelle zu Schwelle dat ‘Schibboleth’ als titel draagt. Dit vers is eerder geschreven dan ‘In Eins’ en het feit dat Derrida er later in zijn betoog op aansluit, wijst erop dat hij de chronologische volgorde van de gedichten niet van belang acht voor zijn interpretatieve handeling. Ook in dit gedicht signaleert Derrida ‘februari-gebeurtenissen’ en onvertaalbare bijzonderheden. De titel geeft aan dat het gedicht geen vaste betekenis heeft: ‘Il signifie: il y a du schibboleth, il y a de la crypte, elle reste incalculable, elle ne cache pas un seul secret déterminé, un contenu sémantique attendant le détenteur d'une clé derrière la porte’ (1986; 61). Ook in dit vers functioneert de datum als schibboleth. In Celans gedichten is er zowel sprake van conventionele (systematisch, op de kalender gebaseerde) datering als van niet-conventionele datering. Als voorbeeld van een conventionele datum (moment, plaats, handtekening, dwz. ‘marques singulières’) geeft Derrida: Jänner, Tübingen, Quatorze JuilletsGa naar eind3, Juli ist nicht Juli, März, November. Conventionele data worden soms op een bijzondere manier gehanteerd, bv. in het geval waarin ‘Stunde’ niet als thema maar als gesprekspartner wordt voorgedragen: ‘diese Stunde, deine Stunde / ihr Gespräch mit meinem Munde’. Het thema datum wordt verbonden aan de holocaust door te wijzen op beschrijvingen van het ‘tot as worden’, ‘niet terugkeren’ en ‘onleesbaar’ worden.Ga naar eind4 Derrida noemt de datum van de holocaust een ‘algemene datum’ omdat zij vandaag de dag altijd wel ergens ter wereld (op ieder moment) plaats vindt: ‘(...) mais il y a un holocauste pour chaque date, et quelque part dans le monde à chaque heure. | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
Chaque heure compte son holocauste. Chaque heure est unique, soit qu'elle revienne (...)’ (1986; 83). Een niet-conventionele datering die in Celans poëzie aan de orde wordt gesteld is, aldus Derrida, de ‘datering van de jood’. Het jodendom heeft een structuur die analoog is aan die van de datum, want is ook geen feit of eigenschap, maar ‘tegelijkertijd zichzelf en een ander’. Celan wijst op de dubbelzinigheid van de jood in zijn prozagedicht ‘Gespräch im Gebirg’: ‘sein Name, der unaussprechliche’. De naam van de jood kan door niet-joden niet uitgesproken worden en is dus als een schibboleth: ‘Celan rapelle qu'il n'y a pas de propriété juive. (...) Le Juif est aussi l'autre, moi et l'autre. (...) Juif est le schibboleth’ (1986; 91-92). De onuitsprekelijke naam staat in verband tot de anonieme destructie van de holocaust. Het joodzijn is verbonden aan het ritueel van het besnijden; op een vastgestelde datum treedt een jongen toe tot de gemeenschap. Dit motief van besnijdenis is een poëticaal motief. Dit wordt soms expiciet beschreven: ‘Diesem / beschneide das Wort / diesem schreib das lebendige / Nichts im Gemüt’, maar wordt ook op indirecte wijze aan de orde gesteld, bv. in het fragment: ‘Reiss die Morgentür auf. Ra-’. De jood is besnijder en degene die besneden wordt. Het poëtische schrijven is ‘schneiden’ en ‘scheiden’. Versregels worden plotseling afgebroken, vaak na het pronomen. Het gedicht ‘deelt zichzelf mee’: ‘partager’ in de zin van zowel ‘différence’ als ‘participation’ (1986; 59). Net als het wachtwoord impliceert het gedicht een ver-deling en tegelijkertijd een mede-deling. Aan het slot van zijn betoog maakt Derrida duidelijk dat hij terug wil komen bij het begin.Ga naar eind5 De terugkeer op ‘hetzelfde’ punt is de essentie van de datum, van de ring en van de meridiaan. Derrida wijst op een derde persoon die in de poëzie van Celan aan de orde is. In het gedicht ‘Einem, der vor die Tür stand’ fungeert deze derde persoon, die ‘Rabbi’ wordt genoemd, als wachter en overdrager [Übersetzer] van het woord ‘schibboleth’. Deze rabijn kan het woord besnijden en maakt het woord daarmee leesbaar: ‘Du même coup, si on peut dire, la parole circoncise donne accès à la communauté, à l'alliance, au partage de la langue, dans la langue. Et dans la langue juive comme langue poétique, si toute langue poétique était, comme tous les poètes selon l'exergue, d'essence juive; mais cette essence ne se promet qu'à travers la dés-identification, cette expropriation dans le rien de la non-essence dont nous avons déjà parlé’ (1986; 110). De besnijdenis van het woord - de poëtische markering - kan slechts éénmaal plaatsvinden. Die ene keer wacht op een datering (‘Wie schreiben wir uns einem Datum zu?’, heeft Celan zich afgevraagd). Het Duits, de taal van de holocaust, moet besneden worden tot dichterlijke taal. | |||||||
4. Confrontatie van twee lezingenEen probleem dat zich voordoet bij de beschrijving van de interpretatieve commentaren van Gadamer en Derrida is dat het nauwelijks mogelijk is de betogen los te trekken van Celans poëtische teksten. Beide interpretatoren hebben zich met verschillende teksten van Celan beziggehouden: Gadamer met verzen uit Atemwende, Derrida met verzen die voornamelijk afkomstig zijn uit Die | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
Niemandsrose. Confrontatie van de commentaren onderling wordt bemoeilijkt omdat dit leesmateriaal nogal afwijkt: de gedichten uit Atemwende zijn korter en abstracter [minder representationeel] dan die uit Die Niemandsrose. Waar Gadamer houvast heeft aan het feit dat de dichter de verzen als cyclus heeft gecomponeerd, maakt Derrida een keuze uit verzen die min of meer los staan van elkaar, hoewel zij verbonden lijken te worden door een bepaalde thematiek. Opmerkelijk is dat Gadamer en Derrida zich beiden afzijdig hebben gehouden van de latere verzen van Celan. Gadamer stelt expliciet dat hij deze verzen niet meer begrijpelijk vindt; Derrida kiest gedichten uit vier bundels uit Celans middenperiode. Fadensonnen (1968), Lichtzwang (1970) en Schneepart (1971) vormen echter een flink deel van Celans poëtisch werk en worden mijns inziens niet terecht terzijde geschoven.Ga naar eind6 Slechts één gedicht, ‘Dein vom Wachen’, wordt door beide interpretatoren besproken.Ga naar eind7 Ik citeer het in zijn geheel om vervolgens de opmerkingen die over de betekenis gemaakt worden aan de orde te stellen. Dein vom Wachen stössiger Traum.
Mit der zwölfmal schraubenförmig in sein
Horn gekerbten
Wortspur.
Der letzte Stoss, den er führt.
Die in der senkrechten, schmalen
Tagschlucht nach oben
stakende Fähre:
sie setzt
Wundgelesenes über.
Gadamer begint zijn interpretatie met een beschrijving van de vorm van het gedicht: twee langere strofes worden gescheiden door twee korte. Het geheel is te begrijpen op basis van de delen. Gadamer stelt vast dat het gedicht de geboorte van het woord of vers beschrijft, en hij nuanceert de stelligheid waarmee hij dit beweert (‘Das ist die eigentliche Aussage’) door te wijzen op een eventuele ‘Zweideutigkeit’ van de slotregels. Enerzijds poogt hij afzonderlijke beelden te begrijpen: ‘zwölfmal’ duidt op een tijdsaspect; ‘Tagschlucht’ duidt op een smalle kloof waarin daglicht valt, etc., anderzijds tracht hij een samenhangende betekenis te produceren: ‘het gedicht is vanuit het donkere onderbewustzijn met behulp van de droom overgezet in woorden’. Het vers heeft een positieve connotatie: ‘am Ende langt das aus dem Dunkel ans Licht Übergesetzte an - das ist das Gedicht’ (1986; 79). Derrida stelt alleen de slotregels van het gedicht aan de orde en geeft | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
daaraan een veel negatievere connotatie. Er is sprake van besnijdenis; ‘Wundgelesen’ (tot bloedens toe lezen) ontstaat daar waar het geheime teken (le chiffre) zich inschrijft in een lichaam. Het teken/de besnijdenis verwondt het lichaam, laat zich lezen in het lichaam. Deze leesbaarheid is tegelijkertijd onleesbaarheid en ook ‘Übersetzung’ in de zin van: ‘passant la frontière vers l'autre côté, du côté de l'autre’ (1986; 98). Het lichaam is na de inscriptie niet meer als voorheen. De opmerkingen naar aanleiding van het gedicht ‘Dein vom Wachen’ zijn illustratief voor de tekstbenadering van beide interpretatoren. Gadamer analyseert het gedicht deel voor deel en werkt toe naar een coherent betekenisvoorstel; Derrida richt zich op een fragment van het vers. Gadamer interpreteert het gedicht in het kader van de bespreking van de hele cyclus; Derrida bespreekt (de slotregels van) het vers, omdat hij in zijn betoog over de besnijdenis in/van Celans poëzie diverse gedichten citeert waarin een dergelijke besnijdenis gethematiseerd wordt. Wat opvalt is dat de interpretatieve handelingen zoals zij uitgevoerd worden tegengesteld zijn. Terwijl Gadamer per gedicht streeft naar de constituering van één samenhangende betekenis, werkt Derrida vanuit een aantal begrippen naar afzonderlijke verzen en versfragmenten toe en creëert hij een weefsel van betekenis. Chronologie van Celans werk is voor Gadamer wel, voor Derrida niet van belang. Gadamer beschouwt het gedicht als een geheel binnen de eenheid van cyclus, bundel en werk. Derrida houdt geen rekening met verbanden van bundel, cyclus, of zelfs van het gedicht; hij introduceert een betekenis van buitenaf (circoncision-date-schibboleth), dringt daarmee door tot de gedichten, en laat vaak tekstgedeelten liggen zonder hen bij de betekenis te betrekken. Gadamer poogt tijdens iedere lezing tot een afronding van betekenis te komen, ook al lukt hem dat niet altijd, terwijl Derrida in de lezing van het ene gedicht meer betekenis toe voegt dan in die van een ander gedicht. Vooronderstelling van Gadamer is dat er een ‘eigenlijke’ betekenis bestaat, hoewel die niet altijd gevonden zal worden, omdat niet iedere lezer zich in de positie van ideale lezer bevindt en in staat is de meest preciese interpretatie te leveren. Derrida gaat uit van de gedachte dat het gedicht een schibboleth is, en altijd een geheim bewaart, met andere woorden een paradoxale beschrijving is van iets dat ‘Unwiederholbar’ is. Daarom is de betekenis van het vers nooit volledig te achterhalen. Poëzie is leesbaar maar tegelijkertijd ook onleesbaar. De ‘eigenlijke’ betekenis van Gadamer en de ‘nooit-volledige’ betekenis van Derrida staan dialectisch tegenover elkaar als eenheid van betekenis en als disseminatie van betekenis. Gadamers interpretatieve aktiviteit sluit niet altijd aan op zijn vooronderstellingen. Ik signaleerde dat er een spanning in zijn betoog ontstaat, omdat er op bepaalde plaatsen een discrepantie optreedt tussen wat hij beweert en wat hij uitvoert: de eis van de vaststelling van een coherente betekenis botst met het aantonen van verschillende betekenislagen in een gedicht. De eenheid van de cyclus bestaat uit eenheden van verzen, de eenheid van betekenis van een gedicht bestaat uit verschillende lagen: er is steeds sprake van een opgedeelde eenheid. Het uitgangspunt van tekstimmanentie staat bovendien op gespannen voet met de handeling van het betrekken van buitentekstuele gegevens bij de betekenisconstituering. Ook in Derrida's benadering van de verzen doet zich | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
wrijving voor. Hoewel zijn vooronderstellingen minder expliciet gegeven worden, lijkt het erop dat hij zich richt op willekeurig gekozen (hij verantwoordt zich niet) delen van Celans werk, waarin hij sporen van betekenis legt. Hij zoekt niet per gedicht naar een volledige betekenis, maar verbindt flarden van betekenis van het ene vers aan die van het andere. Derrida maakt een weefsel van verschillende draden en suggereert een bepaalde vrijheid in het combineren van tekstfragmenten. Deze handeling lijkt consequent vanuit zijn vooronderstelling dat de betekenis van de tekst altijd raadselachtig is, maar is toch problematisch. Achter de zogenaamde vrijheid van het woordspel ligt een ‘conclusie a priori’. Deze conclusie a priori is gefundeerd in het uitgangspunt ‘circoncision’ (samenhangend met: schibboleth, date) waaromheen Derrida zijn betoog bouwt. Dankzij deze begrippen blijken zeer veel poëtische aspecten uit Celans werk met elkaar in verband gebracht te kunnen worden. Derrida's lezing is nauwkeurig gecomponeerd: delen van Celans verzen worden in verband gebracht met begrippen die aan de basis liggen van zijn eigen betoog. De betekenis van de gedichten is ahw al geproduceerd voordat de lectuur begintGa naar eind8: de disseminatie wordt onderbouwd door begrippen die tegelijkertijd ook een samenhang bewerkstelligen. De interpretaties van Gadamer en Derrida zijn te begrijpen vanuit de filosofische achtergrond van hermeneutiek en grammatologie. Grammatologisch uitgangspunt is dat tekens altijd gemedieerd zijn: de ene betekenaar verwijst naar een andere. Door alles als schriftuur te beschouwen veronderstelt Derrida een gelijkheid omdat alles uiteindelijk met alles samenhangt tot in het oneindige. Dit heeft geen doel in zich (in de zin van een uiteindelijke waarheid die bereikt kan worden), maar is een dynamische samenhang.Ga naar eind9 In de hermeneutiek neemt men als punt van uitgang de mogelijkheid van een universele betekenis. Dit houdt in dat er in principe verschil bestaat tussen de eigenlijke betekenis en een andere (oneigenlijke) die minder ‘precies’ is. Hermeneutiek heeft een oppositioneel wereldbeeld: waar oppositie wordt aangenomen veronderstelt men deling. Gadamers hermeneutische interpretatie is lineair: van het ene gedicht gaat hij over naar het andere, de grammatologische interpretatie van Derrida is circulair, want komt steeds terug op hetzelfde punt. Veel nadrukkelijker dan Gadamer plaatst Derrida de joodse thematiek van Celans verzen op de voorgrond. Dit heeft te maken met de gedichten die ter lezing werden uitgekozen. De verzen en versfragmenten die Derrida aanvoert om daarin de besnijdenis thematiek aan te wijzen zijn die verzen uit Celans oeuvre waarin de dichter zich het meest expliciet over de problematiek van het jood-zijn heeft uitgesproken. Woorden als ‘Rabbi’, ‘Psalm’, ‘Jesse’, ‘Abraham’, ‘Kaddisch’, ‘Judenlocke’, etc, komen vooral voor in de gedichten uit Die Niemandsrose. In het leesmateriaal van Gadamer, de begincyclus van Atemwende, komen dergelijke expliciete verwijzingen niet voor. Door beide interpretatoren wordt gewezen op een essay van Peter Szondi, waarin het gedicht ‘Du liegst im grossen Gelausche’ aan de orde wordt gesteld. Gadamer was het met Szondi's standpunt eens: biografische informatie is niet noodzakelijk voor maar wel bruikbaar bij het bepalen van de betekenis van dit gedicht. Het is opmerkelijk dat Derrida hierover eenzelfde opvatting heeft. Hij stelt enerzijds dat kennis van de externe datum de leesbaarheid van het gedicht | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
bevestigt, anderzijds dat het gedicht haar eigen betekenis uitdrukt niettegenstaande het verslag van de tijdgenoten van de dichter. Het gedicht spreekt ook tot die lezers die de ervaring die in de tekst beschreven wordt niet kennen. Derrida verwoordt dit aldus: ‘Comme lui [= Szondi; O.H.], il nous fait bien tenir compte de ce fait: témoin proche et lucide de tous les aléas et de toutes les nécessités qui se sont croisés au passage de Celan à Berlin à cette date, Szondi a été le seul à pouvoir nous laisser d'irremplacables mots de passe pour l'accès à ce poème, un schibboleth sans prix, un essaim lumineux et bruissant de notes, autant de signes de reconnaissance pour un déchiffrement et une traduction de l'énigme’ (1986; 35). Szondi is de enige die het wachtwoord kent om de leesbaarheid van het gedicht binnen te gaan: die de externe omstandigheden kent waaronder het gedicht werd geschreven. Toch spreekt het gedicht ook tot hen die geen getuigen waren: ‘Et pourtant, laissée à elle seule sans témoin, sans passeur, sans la complicité avertie d'un déchiffreur, sans même la connaissance “externe” de la date, une certaine nécessité interne du poème n'en resterait pas moins parlante, au sens ou Celan dit du poème “Mais il parle!” au-delà de ce qui paraît le confiner dans la singularité datée d'une expérience individuelle’ (1986; 35). Het probleem dat zich mijns inziens op dit punt in het betoog van Derrida voordoet, is dat externe datering niet te onderscheiden is van interne. Met het tussen aanhalingstekens plaatsen van ‘externe’ wijst hij zelf op de vage afbakening tussen beide begrippen. De conventionele datum die de dichter aan de orde stelt (biografische en historische signatuur) gaat over in een poëtische datering. De subjectiviteit van de dichterlijke datum is na die ene keer niet meer dezelfde (Unwiederholbar). Getuigen kunnen de leesbaarheid van de tekst niet openen, want de data zijn niet meer dezelfde. Celans uitspraak dat het gedicht zelf spreekt ontkent de dichterlijke signatuur en daarmee de waarde van getuigenverklaringen. Derrida laat zich te makkelijk verleiden door de biografische details die Szondi verstrekt.Ga naar eind10
Bij confrontatie van de lezingen van Gadamer en Derrida blijkt er een duidelijk onderscheid te bestaan tussen de grammatologische en de hermeneutische interpretatiepraktijk. De tekstbenaderingen vertonen een aantal discrepanties; waar Gadamer streeft naar de vaststelling van een coherente betekenis, richt Derrida zich op de vaststelling van een weefsel van betekenis. Terwijl Gadamer de tekst als beginpunt van het interpreteren neemt, kiest Derrida een betekenis van buitenaf als uitgangspositie. Het vaststellen van een betekenis van een gedicht wordt door Gadamer beschouwd als het doel van het interpreteren. Derrida daarentegen gaat het niet zozeer om het resultaat als wel om de handeling van het interpreteren zelf: het schrijven van een tekst naar aanleiding van Celans verzen. Derrida schrijft steeds over hetzelfde en zoekt andere termen om daarmee zijn betoog zwaarte te geven; middels vervorming, omkering, parallellie en beeldspraak ontstaat een betoog dat opgebouwd is als een ringvormige redenering. Het schrijven als zodanig is ‘doel’ van het lezen; voor Derrida heeft de interpretatie geen eindpunt, maar zal zij, opgevat als schrijvende aktiviteit, vanuit elk eindpunt opnieuw beginnen. Beide interpretatoren bieden inzicht in Celans poëzie, die wordt bepaald door verschillende thematische schakeringen en door complexe semantische structuren. Bovendien wordt door beiden gewezen op de twintigste | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
eeuwse contekst van deze lyriek: middels een indringende combinatie van taal en thematiek (het dichten in het Duits over joodse ervaringen) krijgen vele verzen een emotionele lading. In beide betogen treden fricties op. Deze fricties of blinde vlekken worden opgemerkt vanuit argumentaties die tot het betoog zelf behoren; de lezingen blijken hun eigen kritiek in zich te dragen. Derrida en Gadamer zijn interpretatoren die zich op eigen wijze hebben beziggehouden met poëzie. Hun filosofische achtergrond komt duidelijk naar voren in de teksten die zij schreven over gedichten van Celan. Opmerkelijk is dat deze interpretatieve betogen behoren tot verschillende tekstgenres. Gadamer is in staat afstand te houden tot de verzen die hij analyseert; Wer bin Ich und wer bist Du is te beschouwen als een kritisch commentaar op poëzie. Derrida presenteert een zodanig versnipperd beeld van de verzen van Celan, dat het voor zijn lezer moeilijk wordt een onderscheid te maken tussen zijn tekst en die van de dichter. Een opheffing van dit onderscheid lijkt het streven van Derrida; hij wordt schrijver met de schrijver. Schibboleth gaat op in de poëzie en kan beschouwd worden als een literaire tekst.
Odile Heynders is werkzaam bij Theorie en Geschiedenis van de Literatuur, KUB Tilburg. | |||||||
Bibliografie
| |||||||
[pagina 193]
| |||||||
|
|