Forum der Letteren. Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Homo scribensGa naar eind* J. Lachlan MackenzieDe traditionele taalkundige opvatting over de prioriteit van spraak wordt gerelativeerd door de observatie dat het alfabetiseringsproces een grote invloed op het taalbesef van het individu kan hebben. Een door die traditionele opvatting ingegeven nadruk in het onderwijs op de spreektaal kan ertoe leiden dat onvoldoende aandacht besteed wordt aan schriftelijke communicatie. Schrijfproblemen convergeren grotendeels rond de zin, als raakpunt van tekst en woord. Bij het oplossen van die problemen heeft de schrijver baat bij taalkundige explicitering van schrijfprocédé's. Degene die in het Engels schrijft, beschikt over een aanzienlijk aantal grammaticale middelen waarmee hij zijn communicatieve doelen kan bereiken. Door middel van een taalkundig geïnspireerde benadering van tekstproduktie leert de schrijver letten op zaken als ondubbelzinnigheid, de bijdrage tot de samenhang van de tekst, de opvallendheid van belangrijke mededelingen en het gemak waarmee de geboden informatie door lezers verwerkt kan worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingEén van de vele taken die de taalwetenschap van de twintigste eeuw graag op zich neemt, is het verbeteren van ongegronde meningen over taal die bij leken gemeengoed zijn geworden. In elke inleiding tot de taalwetenschap lezen wij dan ook dat alle samenlevingen een taal hebben en dat de verschillende talen, ook die van zogenaamd primitieve gemeenschappen, ongeveer even complex zijn, voor zover we dit kunnen meten. De enige mogelijke uitzonderingen hierop zijn kunstmatige talen: men denke bijvoorbeeld aan pidgins, mondelinge communicatievormen die ontstaan in het verkeer tussen mensen die geen gemeenschappelijke taal beheersen, of aan wetenschappelijke ‘talen’ zoals compilatiecodes voor computers. Bij al deze uitzonderingen geldt dat de betrekkelijke eenvoud van deze interactievormen overeenkomt met beperkte inzetbaarheid bij intermenselijke communicatie: pidgins en wetenschappelijke talen verschillen zeer duidelijk van elkaar, maar delen de eigenschap dat zij alleen geschikt zijn voor de specifieke situaties waarin ze ontstaan c.q. waarvoor ze ontworpen zijn. Deze bijzondere gevallen verdienen waarschijnlijk niet eens de naam ‘taal’. Zo niet, dan kan gesteld worden dat er geen talen zijn die qua structuur globaal eenvoudiger zijn dan andere. Er is dus wat dit betreft geen reden voor zelfgenoegzaamheid bij de gebruikers van die talen die in gevorderde samenlevingen gebezigd worden. Vanuit het perspectief van onze maatschappij, wel eens aangeduid als de ‘communication society’, lijkt het als heeft de taal principieel twee verschijningsvormen: spraak en schrift. Ook wat de relatie tussen deze beide codes betreft, verschilt het lekenoordeel van de algemene consensus onder taalwetenschappers. Wanneer de leden van onze cultuur die kunnen lezen en schrijven - verreweg de meerderheid, helaas niet de totaliteit - over hun taal gaan nadenken, dan wordt toegang tot hun taalkennis veelal via het orthografische woordbeeld verschaft. Voor mensen die de moeite hebben genomen om te leren schrijven is het vanzelfsprekend dat iedere uiting bestaat uit een reeks woorden. Door het proces van het schrijven, waarin men gaten tussen woorden zet, wordt de taal discontinu, grijpbaar, manipuleerbaar. In zuiver orale oftewel analfabete | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
samenlevingen zijn de taalgebruikers zich veel minder bewust van de woorden waaruit hun uitingen samengesteld zijn, woorden die er toch zijn en die door taalkundigen door middel van linguïstische technieken opgespoord kunnen worden. Goody (1977: 115) observeert dat er bij de analfabete culturen die hij kent, niet eens een woord voor ‘woord’ bestaat. Hij speculeert dat alfabetisering hierin verandering teweegbrengt: ‘Writing changes this situation; at the cultural level, it enables people to analyse, break down, dissect, and build up speech into parts and wholes, into types and categories, which already existed but which, when brought into the area of consciousness, have a feedback effect on speech itself’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Schrift en spraak: prioriteitskwestiesIn een schrijfvaardige samenleving, waarin door de toename van geschreven boodschappen het woordbeeld steeds dieper ingeprent wordt, is het niet verwonderlijk dat gewone taalgebruikers veelal de schriftelijke verschijningsvorm van taal als primair gaan beschouwen. Zoals Householder (1971: 253) het formuleert: ‘naive speakers intuitively feel that speech is a rendition of writing, not vice versa’. Dit idee, dat de spreektaal het stiefkind is van de schrijftaal, vindt zijn neerslag in de veronderstelling dat woorden er zijn om uitgesproken te worden, en niet in eerste instantie als klanksequenties die gespeld kunnen worden. Verder is er veel ontzag voor de normen van de schrijftaal die vaak, waarschijnlijk wegens de cultureel hooggeschatte functies van schriftelijke documenten, verheven worden tot algemeen geldende normen van taalgebruik. Sommige sprekers slagen erin in hun mondelinge taalgebruik de normen van de schrijftaal te naderen. Anderen, die dit niet lukt, kunnen vervolgens het gevoel hebben dat zij hun moedertaal niet goed spreken, en zelfs dat buitenlanders die de taal hebben gestudeerd, die taal veel beter kunnen spreken, want zij kennen de regels. Dit verschijnsel wordt ook door Crystal (1988: 22) bij Britse sprekers van het Engels gesignaleerd, en hij merkt op dat ‘foreigners are often mystified by this reaction when they hear it’. Hoe staat de taalwetenschap hier tegenover? De moderne taalkundige ontkent niet dat er taalnormen zijn, maar wil niet degene zijn die die normen voorschrijft of in stand houdt. Vanuit een zuiver empirische, descriptieve doelstelling ziet hij dat zowel spraak als schrift regelmaat vertonen, die hij door middel van grammaticale beschrijving probeert te verantwoorden. Hierbij staat een duidelijke tendens om, direct tegen het lekenoordeel in, prioriteit toe te kennen aan de gesproken taal en zodoende, met Fry (1977), de mens te kenschetsen als homo loquens. Sinds De Saussure (1916) wordt de onderscheiding langue-parole quasi-universeel onderschreven. Door sommige taalkundigen wordt de langue (het sociale, individu-onafhankelijke aspect van de taal) tot uitsluitend object van de taalkunde verheven, terwijl anderen zeggen zich louter met de parole (het individu-afhankelijke aspect van de taal) bezig te houden; nog anderen proberen de kloof te overbruggen. In dit binaire stelsel dreigt het schrift genegeerd te worden, een houding die men inderdaad bij veel coryfeeën van de twintigste-eeuwse taalkunde terugvindt. De Saussure zelf beweerde dat ‘[l]angue et écriture sont deux | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
systèmes de signes distincts; l'unique raison d'être du second est de représenter le premier’ (1916: 45) en Bloomfield, in dezelfde geest, vindt dat ‘writing is not language, but merely a way of recording language by means of visible marks’ (1933: 21). Ook in de generatieve grammatica van Chomsky wordt uitgegaan van een ‘ideal speaker-listener’; hiermee wordt, zoals Chomsky zelf schrijft, ‘the position of the founders of modern general linguistics’ voortgezet (1965: 3). Toch zijn er ook roependen in de woestijn geweest, die een ternair stelsel hebben bepleit, waarin niet alleen langue en parole figureren maar ook écriture een gelijkwaardige plaats inneemt. Dit is een belangrijk thema geweest in het werk van de Praagse (en tijdelijk ook Leidse) anglist Josef Vachek (Vachek 1973), die vanuit een functionalistische visie in iedere taal een gesproken en een geschreven norm erkende. De twee normen bestaan gelijktijdig en vullen elkaar restloos aan; de bekwame taalgebruiker dient alle twee normen volkomen te beheersen. In gemeenschappen waarin vooralsnog geen schrift bestaat heeft men geen volledig gebruik gemaakt van de latente mogelijkheden van de taal; iedere taalgemeenschap heeft er volgens Vachek baat bij om naast gesproken uitingen ook over geschreven uitingen te beschikken. Helaas heeft Vachek dit uitgangspunt niet verder ontwikkeld: hij hield zich liever bezig met het m.i. onbegonnen werk van de hervorming van de Engelse spelling. Een zeer bekende kritiek op De Saussures opvattingen over de schrijftaal is die van de Franse filosoof Jacques Derrida. In De la grammatologie (d.w.z. de schrijfleer, Derrida 1967) beweert hij dat De Saussure een westerse traditie vertegenwoordigt, waarin spraak als natuurlijk, direct, spontaan, doorzichtig beschouwd wordt en schrift, dat typisch in afwezigheid van de ontvanger ontstaat en in afwezigheid van de schrijver gelezen wordt, als onnatuurlijk, indirect, al gauw een vervorming, een vertekening van gedachten. In het moment van het spreken lijken vormen en inhoud tegelijk aanwezig te zijn, zodat spreken het toonbeeld wordt van wat Derrida onze metafysica van de présence noemt. Door schrijven, echter, ontstaat afwezigheid. Aangezien afwezigheid juist karakteristiek is voor tekens in het algemeen, want ieder teken moet herhaalbaar, aanhaalbaar zijn, zelfs bij afwezigheid van iedere context, stelt Derrida dat schrift en spraak een onderliggende archi-écriture verwezenlijken, die het onderwerp van zijn voorgestelde schrijfleer wordt. Deze ideeën, hier door de beknoptheid van de presentatie veel te eenvoudig voorgesteld, laten paradoxen in het werk van De Saussure zien maar hebben weinig weerklank gevonden bij angelsaksische taalkundigen, die op zijn minst lippendienst blijven bewijzen aan de prioriteit van de gesproken taal. Voor een gezaghebbende taalkundige visie op de relatie tussen schrift en spraak kunnen wij ons wenden tot het werk van mijn leermeester in Edinburgh, John Lyons. Lyons (1981: 12-15) bepleit de prioriteit van de gesproken taal aan de hand van vier criteria, een historisch, een structureel, een biologisch en een functioneel. De historische prioriteit van de gesproken taal lijdt geen twijfel: het is ontegenzeglijk waar dat alle samenlevingen ter wereld spraak hebben maar enkel een kleine minderheid schrift heeft ontwikkeld. Toch is het zo dat men voor een goed begrip van de huidige cultuurtalen rekening dient te houden met de invloed van het alfabetiseringsproces op de taalontwikkeling. Zoals de reeds genoemde | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
studie van Goody (1977) overtuigend laat zien, heeft de opkomst van het (alfabetische) schrift een krachtige invloed gehad op wat er met taal gedaan kan worden. Hij toont aan dat de rationaliteit, de logica, het opbouwend denken, misschien de taalkunde zelf, zonder schrift onmogelijk tot bloei hadden kunnen komen. Lyons zelf kent maar betrekkelijk belang aan de historische prioriteit toe, en hecht meer gewicht aan de structurele prioriteit van de gesproken taal (die weliswaar alleen talen geldt die een alfabetisch of syllabisch schrift kennen). Alle gesproken taal is in principe in geschreven taal omzetbaar en omgekeerd (het principe van de ‘medium-transferability’). Toch is de spreektaal volgens Lyons fundamenteel doordat de combineerbaarheid van klanken bepaald wordt door die klanken zelf, terwijl de combineerbaarheid van letters afhankelijk is van de combineerbaarheid van de klanken waarmee ze geassocieerd worden en niet van de vorm van die letters zelf. Dus het feit dat thng nooit als lettersequentie voorkomt in het Engels is toe te schrijven aan het feit dat de sequentie /θη/ door de fonotactische regels uitgesloten wordt, waarschijnlijk omdat zij moeilijk uitspreekbaar is. Tegen deze - op zich terechte - observatie kan echter de bevinding van Householder (1971) in zijn hoofdstuk met de uitdagende titel ‘The primacy of writing’ ingebracht worden, namelijk dat regels voor het omzetten van spraak in schrift vele malen ingewikkelder zijn dan regels voor het omzetten van schrift in spraak. Er zijn volgens Wijk (1966) in het Engels 46 fonemen maar 102 grafemen: het zal dan ook meteen duidelijk zijn dat het daarom eenvoudiger is om regels van grafeem naar foneem te formuleren dan omgekeerd. Householder concludeert: ‘... both from the view of the naive speaker [zoals we al boven zagen is dit de opvatting dat spraak een weergave van schrift is eerder dan omgekeerd] and from that of economy and plausibility of rule construction we must allow that writing is prior’ (Householder 1971: 262). Wij kunnen dus een regel aannemen die stipuleert dat aan ng altijd een klinkerletter moet voorafgaan; deze regel wordt weliswaar ontogenetisch gerechtvaardigd door de fonologische generalisatie, maar heeft in de waarneming van de gealfabetiseerde taalgebruiker de status van een willekeurig maar bindend vereiste. Het derde aspect is dat van de biologische prioriteit, het idee dat de mens wellicht voorgeprogrammeerd is om taalklanken te herkennen en te produceren, maar zeker niet om te lezen en te schrijven. Dit aspect is voor taalkundigen die de talige aanleg van de mens willen begrijpen waarschijnlijk de belangrijkste motivatie om het schrift buiten beschouwing te laten. Toch geeft dit geen argument voor de primaire status van de gesproken taal: zoals Lyons (1981: 16) zelf toegeeft, ‘if we were to discover a society using a written or gestural system of communication that had all the other distinguishing properties of language, but was never realized in the spoken medium, we would surely refer to this system of communication as a language’. Binnen onze samenleving bestaat uiteraard zo'n groep: de prelinguaal doven die hebben leren lezen en schrijven. Het vierde aspect, dat van de functionele prioriteit, stoelt op de bewering dat, zelfs in een moderne, geletterde samenleving, gesproken taal nog steeds in meer uiteenlopende situaties gebruikt wordt, terwijl geschreven taal als een surrogaat fungeert waar mondelinge communicatie onmogelijk, onbetrouwbaar of | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
ondoeltreffend zou zijn. Indien dit waar is (hetgeen ik niet echt betwijfel, ofschoon, zoals Goody 1977: 124 opmerkt, ‘Some individuals spend more time with the written language than they do with the spoken’), biedt het door de opeenhoping van negaties geen karakterisering van de functies die door geschreven taal regelmatig vervuld worden. Eerder lijkt het mij de moeite waard om het beheersen van spraak en schrift met tweetaligheid te vergelijken, het ‘achieved bilingualism’ (Adler 1977), wel te verstaan. Degene die èn schrijven èn spreken kan, heeft immers twee communicatiemiddelen tot zijn beschikking die in grotendeels niet met elkaar overlappende situaties ingezet worden. Door zijn quasi-bilinguïsme kan hij op twee paarden wedden, is hij in staat in meer interactiedomeinen te fungeren. Zoals Bolinger opgemerkt heeft, ‘a person infected with literacy is no longer the same person’ (1975: 477). Net als bij tweetaligheid kunnen we verwachten dat de beide systemen elkaar gaan beïnvloeden. Deze zogenaamde interferentieverschijnselen (die op grote schaal optreden bij bilinguïsme, zie Baetens Beardsmore 1982: 37-68) zijn, ondanks de naam, niet noodzakelijkerwijs als iets negatiefs te kenschetsen. De meest effectieve communiceerder is doorgaans degene die op beheerste wijze elementen uit de schrijfcode in zijn spreektaal weet te integreren en omgekeerd, die - om nog een term te gebruiken uit tweetaligheidsstudies - op een kundige manier weet om te gaan met ‘code-switching’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Schrift en spraak in gebruikHoe onderscheiden zich de situaties waarin er mondeling gecommuniceerd wordt van gevallen van schriftelijke communicatie? In veel situaties heeft de taalgebruiker een keuze tussen spraak en schrift, bijvoorbeeld tussen een gesprek en een briefwisseling, tussen een mondeling en een schriftelijk tentamen. Door een mondelinge communicatievorm te kiezen geeft de taalgebruiker aan zich minder op een afstand te willen houden van zijn communicatiepartner. Spreker en hoorder staan immers prototypisch tegenover elkaar, in face-to-face interactie. Zo kan de spreker in zijn taalgebruik meteen inspelen op reacties van de hoorder, en naar aspecten van de gemeenschappelijke situatie verwijzen. Hij zal zich zeer bewust zijn van de aanwezigheid van zijn gesprekspartner en zal veel aandacht besteden aan beleefdheidsstrategieën die de interactie in stand helpen houden (zie Brown en Levinson 1987). Ten tweede is er bij mondelinge communicatie sprake van vertrouwdheid, van weinig sociale en cognitieve afstand tussen de deelnemers. De spreker weet over het algemeen met wie hij te maken heeft en leert zijn gesprekspartner gaandeweg beter kennen. Zo kan hij letten op gebleken belangstellingen en gevoeligheden van de hoorder, en bij de selectie van over te brengen informatie rekening houden met de kennis die reeds bij de hoorder aanwezig is. Een derde aspect betreft de verregaande inbedding van spraak in niet-talige handelingen, waarbij er weinig afstand te constateren valt tussen mondeling taalgebruik en andere vormen van handelen. Hierbij denk ik met name aan paralinguïstisch en kinetisch gedrag. De spreker communiceert niet alleen met woordsequenties, maar ook door allerlei variaties in zijn stem aan te brengen: toonhoogteverschillen kunnen bijv. een ironische bedoeling of een verveelde | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
stemming aangeven; een lach, een zucht, een gaap, een knor, ze horen allemaal bij mondelinge communicatie. En, zoals vooral McNeill (1985) heeft laten zien, spraak en gebaar zijn onontwarbaar: lichaamshouding en gestes zijn beslist geen begeleiding van de spraak maar eerder articulatorische resp. algemeen-motorische uitingen van éénzelfde mentale representatie. De keuze voor schriftelijke communicatie betekent altijd het creëren van een zekere afstand tussen schrijver en lezer, de afwezigheid waar Derrida op wijst. Vanwege de ruimtelijke afstand - schrijver en lezer bevinden zich maar zelden in dezelfde ruimte - kan de schrijver tijdens het schrijfproces niet profiteren van reacties van individuele lezers, die immers alleen het eindprodukt van het schrijfproces zien. Daarom probeert hij zijn tekst zo te formuleren, dat het verwachte lezerspubliek zijn woorden zo getrouw mogelijk kan interpreteren. Een tweede aspect van de situatie waarin schrijftaal ontstaat, is de sociaal-cognitieve afstand. Over het algemeen zijn de schrijver en de lezer van een tekst geen bekenden van elkaar: de schrijver zal er derhalve rekening mee moeten houden dat de overtuigingskracht van zijn produkt nauwelijks beïnvloed zal kunnen worden door de inzet van zijn persoonlijkheid, maar juist wel door de coherentie van zijn tekst. Een derde aspect van schriftelijke communicatie betreft de afstand in de tijd die ontstaat tussen produktie en receptie. Doordat schrijvers doorgaans ‘in hun eigen tijd’ schrijven, kunnen zij aandacht schenken aan de algemene organisatie van de tekst, zoals de indeling in alinea's, de grammaticaliteit van individuele zinnen, de woordkeus, het vermijden van herhalingen, en wat dies meer zij. De schrijver weet ook nog dat de lezer de tekst ‘in diens eigen tijd’ zal lezen. Daarom zal de schrijver bij het inrichten van zijn tekst er rekening mee houden dat de lezer de tekst niet noodzakelijkerwijs in de orde van presentatie tot zich neemt. In veel gevallen wordt de keuze tussen schrijven en spreken door algemene gedragsregels voorgeschreven; toch blijft het m.i. altijd zo dat spreken met minder afstand tussen communicatiepartners geassocieerd wordt. Zo komt het wellicht dat in de laatste jaren het onderwijs in de Engelse taal, zeker in Nederland, zich steeds meer is gaan richten op het vervolmaken van de spreek- en luistervaardigheid. In de gesproken taal laat zich immers de waarde van een communicatiegerichte benadering direkt waarnemen, omdat reacties op geschikt en minder geschikt taalgedrag meteen zichtbaar worden. In rollenspel en in andere simulatievormen laten de leerders elkaar merken hoe effectief ze met elkaar communiceren. Zo, dankzij een consequent en bekwaam doorgevoerd didactisch beleid hebben Nederlanders een legendarische reputatie opgebouwd als vloeiende sprekers van de Engelse taal. Mijn eerste gevoelens toen ik twaalf jaar geleden met mijn werk als wetenschappelijk medewerker begon was: wat kan ik deze mensen nog leren? Gelukkig heb ik in de tussentijd daar enige antwoorden op gevonden. Naast het zich eigen maken van een geografisch en sociaal localiseerbaar accent, het vertrouwd raken met de verschillende ontwikkelingsfasen van de taal, het verwerven van inzicht in de Engelstalige wereld, een grondige studie van de Engelstalige letterkunde in al haar verschijningsvormen, het ingewijd worden in de linguïstische theorieën die de Engelse taal kunnen verhelderen, naast al die verworvenheden dient de universitair geschoolde Anglist van nu zich ook toe te | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
leggen op het optimaliseren van zijn schrijfvaardigheid. Dit onder meer omdat er over het algemeen in zijn vooropleiding weinig aandacht geschonken is aan schriftelijke communicatie, zij het in de eigen of in de vreemde taal. Tot minder dan honderd jaar geleden was schrijven het voorrecht van een klein deel van de bevolking. De twintigste eeuw heeft daar een ingrijpende verandering in aangebracht, die echter in de huidige tijd bedreigd wordt door een te eenzijdige nadruk op de spreektaal. In deze situatie is juist voor de universiteiten de taak weggelegd ervoor te zorgen dat het schrijven niet verleerd wordt, want zonder schrijven is geen wetenschap, zoals wij die kennen, mogelijk. Zoals al gezegd, het schrijfproces wordt gekenmerkt door afstand. De schrijver heeft, in veel ruimere mate dan de spreker, de kans afstand te nemen van de tekst in wording, voor lezer te spelen door kritisch naar het eigen produkt te kijken alsof het van een ander was. Uit onderzoek (voor een overzicht, zie bijv. Bochardt 1984) is gebleken dat de beste schrijvers herschrijvers zijn, d.w.z. dat zij zich bewust zijn van de betrekkelijkheid van de eerste formulering en dat zij bereid zijn alternatieven uit te proberen. Het spreekt vanzelf dat zulke schrijvers zich aangetrokken voelen tot tekstverwerkingsprogramma's, die juist tot herformuleren uitnodigen. Het experimenteren met uitdrukkingsmogelijkheden hoeft gelukkig niet lukraak te geschieden, of op basis van zogenaamd ‘taalgevoel’. Volgens mijn overtuiging kan de schrijver in de bevindingen van de huidige tekst- en taalwetenschap veel bruikbare informatie vinden op basis waarvan hij goedgefundeerde keuzes kan maken tussen rivaliserende formuleringen. In het vervolg zou ik daar een eerste indruk van willen geven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Taalkundige hulp bij schrijfproblemenHet schrijven wordt door meningeen als een probleem ervaren. De schrijver staart naar een leeg blad, of hedentendage naar een leeg scherm, in de hoop dat er uiteindelijk een brief, een verslag, een artikel, een boek op verschijnt. Het ligt dan ook voor de hand de technieken die in de psychologie en de artificiële intelligentie voorgesteld zijn voor het oplossen van problemen in het algemeen (vgl. Newell en Simon 1972) toe te passen op de situatie van de schrijver, zoals door Flower (1985) is voorgesteld. Dit betekent onder meer dat de schrijver, door het hele schrijfproces heen, zo veel mogelijk duidelijkheid moet hebben over zijn doel en over de paden die naar dat doel leiden. Door een analyse van de uitgangssituatie en van de gewenste eindsituatie (het perlocutieve effect op de lezer) kan de schrijver vaak sub-doelen identificeren die minder problematisch zijn en die één voor één bereikt kunnen worden: het macro-probleem wordt opgesplitst in micro-problemen, zonder dat het geheel uit het oog verloren wordt. Het schrijfproces zelf wordt op deze manier geconceptualiseerd als besluitvorming, zodat de plannen, de concepten, en de uiteindelijke tekst zelf als een protocol van die besluitvorming beschouwd kunnen worden (vgl. De Beaugrande en Dressler 1981: 196 e.v.). Terwijl het traditionele schrijfonderwijs voornamelijk gericht was op het verwijderen van fouten (van lexicale, syntactische of stilistische aard), is het nu mogelijk geworden de onervaren schrijver op de procédé's te attenderen | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
waardoor een effectieve tekst tot stand komt, een tekst die beantwoordt aan de intenties van de schrijver en die tegelijkertijd interessant is voor de lezer. Laten we natuurlijk niet al te optimistisch zijn over deze poging greep te krijgen op schrijfprocédé's: zoals Brooke (1989) betoogt, in een door Derrida geïnspireerde deconstructie van de probleemoplosmethode van Flower, zijn de intenties van een schrijver vaak onduidelijk, zelfs voor die schrijver zelf; wanneer wij bepaalde aspecten van het schrijfproces bewust maken, moeten wij niet de illusie koesteren dat we daardoor de vele onbewuste aspecten van het schrijven onder controle krijgen. Brooke laat uiteindelijk het tot stand komen van de tekst over aan de creativiteit van de schrijver. Naar mijn mening verdient het aanbeveling deze creativiteit in goede banen te leiden door te erkennen dat de schrijver niet alleen communicatieve doelen heeft (wat wil ik meedelen?) maar ook instrumentele doelen (hoe wil ik het meedelen?). Bij het bereiken van vooral de laatste heeft de schrijver baat bij taalkundige explicitering van schrijfprocédé's. De micro-problemen van de schrijver convergeren over het algemeen rond het taalkundige niveau van de zin. In de gesproken taal is de notie ‘zin’ maar moeilijk toepasbaar, want de eenheden waaruit spontane spreektaal bestaat, nl. intonatiegroepen, zijn slechts gedeeltelijk als zinnen te beschouwen. Volgens Chafe (1988: 3) laat zich ca. 70% van de intonatie-eenheden van academisch geschoolde sprekers van het Engels als zin (d.w.z. als ‘clause’) analyseren; bij sprekers die minder blootgesteld worden aan de geschreven norm mag men nog lagere percentages verwachten, een verwachting die getoetst zou moeten worden aan de hand van spreektaalcorpora die sociaal representatiever zijn dan degene die thans beschikbaar zijn. De ervaring leert dat ongeoefende schrijvers moeite hebben met het afbakenen van zinnen, doordat intonatiegroepen uit de spreektaal als zinnen worden gepresenteerd, of andersom dat opeenvolgende zinnen in asyndetische parataxis aan elkaar gelast worden - het zogenaamde ‘comma splice’-verschijnsel. Bij het opsporen en oplossen van deze moeilijkheden ligt het voor de hand taalkundige deskundigheid over de zin te consulteren en aan te wenden. Hierbij denk ik niet in eerste instantie aan taalkundige theorieën die de zin als hoogste analyse-eenheid beschouwen, maar eerder aan benaderingen waarin de zin primair als raakpunt van tekststructuur en syntactische structuur gezien wordt. In deze visie is iedere zin de uitkomst, het protocol van een aantal (min of meer bewuste, maar zeker bewust te maken) beslissingen. De schrijver wordt vanuit dit perspectief tegelijkertijd als tekstmaker en als ‘woordenrijger’ gezien: voor de tekstmaker is de zin een bouwsel dat door het combineren van predicaties tot stand komt (vgl. Haiman en Thompson 1988); voor de woordenrijger is de zin zowel een linearisering van gedachten als ook een bijdrage tot de omringende tekst. Uit de taalkundige analyse van zinnen in tekstverband kan een aantal eisen gedestilleerd worden waaraan iedere zin idealiter zou moeten voldoen. Zou moeten, want door een zin zo op te schrijven dat hij aan één eis voldoet kan de schrijver de vervulling van andere eisen blokkeren. Het idee dat de grammaticale structuur van een zin de uitkomst is van de interactie van verscheidene, onafhankelijke principes wint meer en meer veld in de huidige taalwetenschap. De opeenvolging van woorden wordt in deze benadering gezien als uitvloeisel van een | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
compromis tussen verschillende factoren die deels samenwerken en deels met elkaar in strijd zijn. Deze visie wordt bijzonder succesvol geoperationaliseerd in de Functionele Grammatica (Dik 1978; te versch.), waarin de structuur van iedere zin het resultaat is van een wisselwerking tussen (1) het functionele patroon dat aan de zinsfunctie beantwoordt; (2) de werking van een aantal taalonafhankelijke ordeningsprincipes; en (3) verschillende pragmatische factoren, waardoor aan bepaalde zinsposities een bijzondere rol wordt toebedeeld. In deze benadering wordt degene die een boodschap onder woorden brengt, als een evenwichtskunstenaar gezien, die met een aantal ballen moet jongleren zonder zelf uit balans te geraken. Beknopt geformuleerd moet de schrijver op z'n minst nieuwe informatie aanbieden op een voor zijn lezers toegankelijke manier, diezelfde informatie koppelen aan eerder gegeven informatie, zonder echter daarmee de nieuwe informatie te verhullen, en tegelijkertijd aan alle eisen van grammaticaliteit en ondubbelzinnigheid voldoen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5. De geschreven zin: vier eisenDe schrijver die bewust om wil gaan met het werktuig ‘taal’, streeft m.i. met het schrijven van iedere zin vier instrumentele doelen na. Deze kunnen als vier eisen geformuleerd worden: de structuureis, de coherentie-eis, de prominentie-eis en de verwerkbaarheidseis (zie Hannay, Mackenzie en Aertsen 1986/1987). Deze eisen gelden in principe voor alle talen; de verschillen tussen talen, bijv. tussen het Engels en het Nederlands, zijn o.m. gelegen in het relatieve belang dat zij aan iedere eis toekennen. De structuureis vergt dat de grondstructuur van de zin voor de lezer meteen duidelijk moet zijn; bijvoorbeeld mogen onderwerp en lijdend voorwerp nooit met elkaar verwisseld worden. Deze eis wordt automatisch door de meeste schrijvers erkend. Toch moet hij genoemd worden, omdat hij de limiet aangeeft waarbinnen met de structuur van zinnen geëxperimenteerd mag worden: een zin als Another link with the past form traditions and customs, geschreven door een eerstejaars student aan de Vrije Universiteit, schendt deze eis, maar interessant genoeg, geen van de drie resterende eisen. Volgens de coherentie-eis moet iedere zin, qua vorm en qua inhoud, bijdragen tot de samenhang van de omringende tekst. Wat dit betreft is de opvallende zinsinitiële plaats van bijzondere betekenis. Dit is de plaats bij uitstek voor dat deel van de boodschap dat aansluit bij het voorafgaande; tegelijkertijd fungeert deze plaats als lanceerplatform voor de nieuwe informatie die later in de zin geboden wordt. Wat is nu de relatie tussen de twee reeds genoemde eisen? Bij een vergelijking van het Nederlands en het Engels blijkt, wat het vullen van de eerste zinspositie betreft, de coherentie-eis een iets belangrijker rol te spelen in het Nederlands dan de structuureis, terwijl in het Engels de eerste plaats vaker gereserveerd wordt voor een structurele categorie, het Subject, dat juist door zijn vooropplaatsing aan herkenbaarheid wint (vgl. Crespo 1985). De schrijver van het Engels probeert aan alle twee eisen te voldoen door, waar mogelijk, Subjectfunctie toe te kennen aan een term die in hoge mate coherentiebevorderend is. De relatief | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
sterkere invloed van de coherentie-eis in het Nederlands laat zich nog merken in de volgende zinnen uit schriftelijke werkstukken: Through these measures unemployment increased rapidly in the seventies; Many people derive great benefit from history, because by history they know what to follow and what to avoid; een native writer had eerder geschreven: These measures caused unemployment to increase... en because history teaches them what... De prominentie-eis vergt dat de communicatief belangrijkste elementen van de zin een prominente plaats innemen. Terwijl in de spreektaal prominentie door middel van intonatiecontouren, oogbewegingen, gebaren e.d. aangegeven kan worden, heeft de schrijver alleen maar woordsequenties tot zijn beschikking. Het gebruik van hoofdletters, onderstrepingen en uitroeptekens zijn vrij botte technieken, niet veel meer dan onnauwkeurige transcripties van middelen die eigenlijk in de spreektaal thuishoren. De doelmatig communicerende schrijver maakt eerder gebruik van zinsposities om de aandacht van de lezer op de belangrijkste informatie te richten. In het Engels wordt hiertoe vooral de eveneens opvallende zinsfinale plaats gebruikt, zoals uit de erkenning van ‘end-focus’ in gezaghebbende grammatica's van het Engels (Quirk et al. 1985) duidelijk is geworden. In het Nederlands wordt de eindpositie vaak voor niet-finiete werkwoordsvormen bestemd; in bijzinnen zelfs voor alle werkwoorden. Zodoende ontstaat onder veel omstandigheden in het Nederlands een ‘wedstrijd’ tussen coherentiebevorderende en prominente informatie, die met elkaar wedijveren om het recht de eerste positie in te nemen. Wanneer prominente informatie erin slaagt de zinsinitiële positie te usurperen, dan gaan er vaak zogenaamde focuspartikels aan vooraf als juist, ook, zelfs, vooral. Nederlandstalige schrijvers van het Engels produceren dan ook veelal zinnen als (in een tekst over feminisme) Precisely housewives regard feminism as threatening of (in een tekst over de invloed van de kerk) Also education has been greatly influenced by the church. De bedoelde prominentieverhoudingen komen na herschrijven beter uit de verf: Feminism is regarded as threatening by housewives in particular en The church has also had a great influence on education of, met gebruikmaking van een Engels focuspartikel, Education, too, has been greatly influenced by the church. Waar in het Nederlands prominente informatie ook nog coherentiebevorderend is, zoals in Juist die vraagstukken heeft men weten te omzeilen, wordt de eerste positie om twee redenen gevuld. In het Engels wordt naar een compromis gezocht waardoor de informatie, in overeenstemming met haar coherentiebevorderende rol, een relatief zinsinitiële plaats krijgt en tegelijkertijd, in overeenstemming met haar prominente status, een zinsfinale positie inneemt. De constructie die deze paradox mogelijk maakt is de zogenaamde gekloofde zin, zoals It was those very issues that they managed to avoid, waarin de anaforische term those very issues het eerste echt betekenisdragende element van de zin is en daarom als zinsinitieel mag worden beschouwd, terwijl diezelfde term het laatste element is van de zin It was those very issues. Gerelateerde constructies zijn de pseudo-gekloofde zin, Those very issues were what they managed to avoid en wat Hannay en Mackenzie (te versch.) de th-wh-constructie noemen, Those were the very issues which they managed to avoid, waarmee andere oplossingen geboden worden voor de plaatsing van coherentiebevorderende en prominente informatie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De laatste in de reeks van vier, de verwerkbaarsheidseis, vloeit voort uit de lezergerichtheid van effectief schrijven. In het algemeen hebben lezers minder moeite met het verwerken van zinnen waarvan de delen gradueel complexer worden dan andersom. Concreet geformuleerd, zinnen worden beter begrepen indien de initiële zinsdelen relatief kort en eenvoudig zijn, terwijl lange en ingewikkelde zinsdelen uitgesteld worden tot een positie dichter bij het einde van de zin. Hierin wordt op zinsniveau een algemeen didactisch principe belichaamd dat op jarenlange ervaring met het menselijk geheugen stoelt: begin bij het presenteren van informatie met eenvoudige zaken, en werk geleidelijk naar de complexe materie toe. Tot op zekere hoogte stemt dit zinsbouwprincipe overeen met de tekstgerichte coherentie- en prominentie-eisen. Immers, coherentiebevorderende informatie (die, zoals reeds gezegd, bij voorkeur in initiële positie zit) hoeft vaak niet erg expliciet te zijn en neemt daarom doorgaans weinig ruimte in beslag; prominente informatie, die naar een zinsfinale plaats neigt, zal echter zo compleet mogelijk zijn, waarbij de graad van explicietheid bepaald wordt door Grice's (1975) kwantiteitsmaxime of iets wat ermee overeenkomt. De werking van de verwerkbaarheidseis doet zijn aanwezigheid gevoelen waar coherentiebevorderende informatie relatief uitgebreid aan bod komt, bijvoorbeeld wanneer het geen kwestie is van opeenvolgende zinnen die met elkaar verbonden worden maar wanneer een reeds aangesneden onderwerp als het thema van een nieuwe alinea aangekondigd wordt. Een zin als That the Dutch economy is highly dependent on that of the Federal Republic of Germany can hardly be denied zou in zo'n context denkbaar zijn. De afhankelijkheid van de Nederlandse economie (al eerder in de tekst genoemd of in de lange-termijnkennis van de lezer aanwezig) wordt als coherentiebevorderende informatie in de eerste zinspositie geplaatst, en de onomstotelijkheid van die bewering - die in het vervolg geschraagd zal worden - komt in de prominente finale plaats. De zin is echter topzwaar en onbevallig. De schrijver zou aan de verwerkbaarheidseis tegemoet kunnen komen door hem te herschrijven, door middel van extrapositie, als: It can hardly be denied that the Dutch economy is highly dependent on that of the Federal Republic of Germany. Nu zit het zeer korte it in eerste positie, waar het de coherentie cataforisch bevordert, en de lange bijzin, die daarmee ontheven wordt van zijn rol als verbindingsstuk, wordt achteraangeplaatst, op een positie waar hij de nodige aandacht van de lezer mag verwachten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Spraak en schrift - een kwalitatief verschil?In de inleiding heb ik gewezen op de overtuiging bij beoefenaren van de taalwetenschap dat alle talen even complex zijn; daarna heb ik een indruk proberen te geven van de meningen van twintigste-eeuwse taalkundigen over de relatie tussen spraak en schrift. Waar het bij die redetwisten doorgaans over gaat, is de vraag of spraak of schrift primair is. In recent werk rijst echter een andere vraag, nl. of spraak en schrift niet kwalitatief van elkaar zouden verschillen. Deze vraag wordt vooral gestimuleerd door bevindingen op twee gebieden: ten eerste, de uitkomsten van de analyse van talen die geen schriftelijke vorm kennen; ten tweede, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
betrouwbare gegevens (in de vorm van getranscribeerde opnamen) omtrent de gesproken vorm van cultuurtalen. Uit een vergelijking van de tekststructuur van niet geschreven talen en van de spreektaal van wel geschreven talen blijkt dat er duidelijke overeenkomsten zijn, met name op het gebied van het reeds genoemde combineren van predicaties, in de Engelstalige literatuur ‘clause combining’ genoemd. Noties als onderschikking of inbedding, die een prominente plaats innemen in de geestelijke bagage van zoveel taalkundigen die zeggen zich met de gesproken taal bezig te houden, blijken van weinig nut te zijn bij de analyse van de spontane spreektaal. Zelfs wanneer een zogenaamd onderschikkend voegwoord als because of when gebruikt wordt in de spreektaal, is het volgens Chafe (1988: 25) ‘difficult ... to find any clear content for the notion that they express “subordination”’. Uit deze onderzoeksstroming wordt duidelijk dat de spreektaal vooral een lineaire organisatie heeft, die zich wellicht het duidelijkst in de ‘en toen ... en toen ... en toen ...’-sequenties in de verhalen van kinderen laat zien. Naar het uiterlijk te oordelen, heeft een geschreven tekst ook een lineaire, eendimensionele organisatie. Toch heeft, zoals uit de theorie van de constituentenstructuur van zinnen en uit het groeiende inzicht in tekstopbouw is gebleken, een geschreven tekst ook nog een hiërarchische structuur, die er een tweede dimensie aan verleent. Zoals wij al zagen, heeft de schrijver de kans om afstand te nemen van zijn produkt, om over de relatieve prominentie van de gepresenteerde informatie-eenheden na te denken. Zo kan hij voorgesteld worden als een regisseur, die de tekst als het ware ensceneert door bepaalde spelers (d.w.z. termen, predicaties) voor het voetlicht te brengen en andere, door verschillende onderschikkingstechnieken zoals de inbedding van predicaties of de nominalisatie van werkwoorden, naar de achtergrond te verbannen. Op deze wijze ontstaat in geschreven tekst een perspectivering die men in spontane uitingen in de spreektaal in principe niet tegenkomt. In deze zin kan men dus de stelling relativeren dat alle talen even complex zijn: in zuiver orale talen mag men verwachten de mogelijkheid van perspectivering door middel van onderschikking niet aan te treffen. In onze gealfabetiseerde samenleving mag men een andere situatie verwachten, en zelfs dat de alomtegenwoordigheid van schrift invloed zou uitoefenen op de gesproken taal. Inderdaad zijn er sprekers die, waarschijnlijk dankzij bovengemiddelde blootstelling aan geschreven teksten, regelmatig ingewikkelde zinnen produceren waarin perspectivering door subordinatie veelvuldig voorkomt - dit strookt met Bernsteins bevindingen (1971) met betrekking tot de ‘elaborated code’. Dit soort taalgebruiker verdient wellicht meer dan wie ook de titel homo scribens. Aan de andere kant constateren wij een ‘writing crisis’ bij veel mensen die in hun opleiding of hun maatschappelijke functie op een flexibele en subtiele manier moeten kunnen schrijven en die wegens een eenzijdige nadruk op mondelinge communicatie daarin niet slagen. Naar mijn overtuiging kunnen taalkundigen, vooral in het kader van een universitaire taalopleiding, waarin theorie en praktijk elkaar kunnen beïnvloeden, in deze maatschappelijke behoefte voorzien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|