| |
| |
| |
Boekbesprekingen
J.A. van Leuvensteijn (red.), Uitgangspunten en toepassingen. Taalkundige studies over Middelnederlands en zestiende- en zeventiende-eeuws Nederlands. Amsterdam, VU-Uitgeverij, 1988. 195 blz. ƒ 32,50/BF 780.
De bedoeling van deze bundel is te laten zien hoe verschillende taalhistorici vanuit verschillende theoretische gezichtshoeken verschijnselen in oudere taalfasen beschrijven. In vele bijdragen vinden we dan ook een expliciete indeling in ‘uitgangspunten’ en ‘toepassingen’ (vgl. de titel). Ik beperk me bij de bespreking tot een samenvatting van de inhoud. Bij iedere bijdrage zouden kritische vragen te stellen zijn, maar dat zou de omvang van deze recensie te zeer doen uitdijen. De bundel bevat negen bijdragen waarvan zeven syntactisch en twee morfologisch van aard. De nadruk ligt dus op de syntaxis; de morfologie hangt er, ook letterlijk, wat achteraan, en de fonologie ontbreekt geheel. Het zou de samenhang bevorderd hebben wanneer de inhoud tot de syntaxis beperkt was gebleven. De gebruikswaarde van de bundel wordt verhoogd door een zakenregister achterin.
De eerste bijdrage is van A.M. Duinhoven: ‘Taalverandering door herinterpretatie’, waarin hij binnen een Humboldtiaans vorm-betekeniskader het ontstaan van de voltooide tijden met hebben en zijn probeert te verklaren. Er is hier z.i. sprake van herinterpretatie van verbindingen van hebben (en zijn) + direct object + voltooid deelwoord waarin laatstgenoemde vorm nog predikatief complement was. De oude en de nieuwe mogelijkheid komen nog naast elkaar voor, met verschillende structuren (Duinhoven: abstracte vormen) en verschillende betekenissen.
In de tweede bijdrage beschrijft Marijke J. van der Wal de ‘variatie en verandering in de middelnederlandse passiefsystematiek’. Ze karakteriseert haar artikel als een ‘beschrijving binnen een structuralistisch getint kader’. Degenen die haar dissertatie van 1986 kennen, vinden hier bepaalde delen daarvan nog eens overzichtelijk samengevat, speciaal de theoretische inleiding en delen van de op het Middelnederlands betrekking hebbende hoofdstukken. In de inleiding op de toepassing merkt van der Wal op dat te snel, op grond van overeenkomsten, wordt aangenomen dat het in het Middelnederlands om dezelfde verschijnselen en dezelfde systematiek gaat als in het huidige Nederlands. Ze toont wat betreft de mnl. combinatie sijn + part.praet. aan dat die, naast werden + part.praet., ook voor een onvoltooid gebeuren kon worden gebruikt: een sward dat hem was ‘werd’ gegeven ter vard. Er blijkt zonder meer van variatie sprake te zijn, die door latere ontwikkelingen verdwijnt.
Is van der Wal ervoor beducht het Middelnederlands en het moderne Nederlands over één kam te scheren, Fred Weerman probeert in zijn bijdrage: ‘Chomsky's Overal-een-subject-principe en het Middelnederlands’, binnen zijn generatieve benadering juist de fundamentele overeenkomsten (van universele aard) tussen beide taalfasen te laten zien. Zijn onderwerp wordt gevormd door de subjectsloze zinnen (o.a.) van het type ons lanct na di (‘onpersoonlijke constructie’). Geldt Chomsky's principe dus niet universeel? Weerman gaat op zoek naar een principe dat wel aanspraak kan maken op universaliteit en waarmee de onpersoonlijke constructies kunnen worden verklaard. Dit wordt het ‘Gebruik-depersoonsaanduiding-principe’, dat hier wegens ruimtegebrek niet kan worden toegelicht. Het verdwijnen van de constructies schrijft Weerman toe aan het deflexieproces. Een volgens de auteur verbeterde versie van zijn analyse vinden we in Ntg 1988, 289-301. De lezer van Uitgangspunten en toepassingen doet er dus beter aan Weerman's bijdrage over te slaan en meteen het Ntg-artikel ter hand te nemen. Met een variatie op Achterberg:
| |
| |
met deze bijdrage vervalt de vorige.
In de bijdrage van Alain Bossuyt: ‘Een queeste zonder object’, wordt een taaltypologische kwestie benaderd vanuit de functionele grammatica. De taaltypologische kwestie is het optreden in het Middelnederlands van directe objecten na de werkwoordelijke eindgroep. Bossuyt brengt dit verschijnsel met twee mnl. kenmerken in verband: het bestaan van een focale eindpositie en het ontbreken van objectstoekenning met als consequentie dat het object nog geen vaste positie had. Ook het subject had nog niet zo'n vaste positie, hoewel subjectstoekenning wèl moet worden aangenomen. Beide: de ontwikkeling van de vaste positie van het subject en de objectstoekenning ziet Bossuyt als een onderdeel van de overgang van een meer pragmatische volgordeberegeling in het Middelnederlands naar een meer syntactische in het moderne Nederlands.
‘In en uit de tang in de veertiende eeuw: de plaats van het directe object in de bijzin ...’ van A. de Meersman is een voorbeeld van een uitgebreid corpusonderzoek aan de hand van één 14e-eeuwse zuidwestbrabantse ambtelijke tekst. De gewone situatie blijkt te zijn dat het direct object ‘eingeklammert’ (ingeklemd) wordt; voor uitklemming zijn pragmatische factoren aan te wijzen, (o.a.) complexiteit en hoge informatieve waarde (vgl. Bossuyt). In het eerste deel van zijn bijdrage bespreekt de Meersman typologisch onderzoek zoals dat geïntroduceerd en gestimuleerd is door Greenberg, Lehmann en Vennemann. Hij blijkt daar met de nodige scepsis tegenover te staan. Tussen dit theoretische gedeelte en zijn eigen ‘toepassing’ is geen duidelijk verband.
Een voorbeeld van corpuslinguïstiek is ook de bijdrage van J.A. van Leuvensteijn: ‘Volgorde van subjecten, objecten en predicaatsnomina in zestiende-eeuws Hollands’. Het corpus bestaat in dit geval uit twee 16e-eeuwse dagboeken. Bij een (ook kwantitatieve) analyse blijkt dat subjecten die geen pers.vnw. zijn, in passieve zinnen en zinnen met een onovergankelijk hoofdwerkwoord altijd achter het indirect object staan; in actieve zinnen, zinnen met een wederkerend hoofdwerkwoord en zinnen met een koppelwerkwoord staan genoemde subjecten ervóór wanneer het i.o. eveneens geen pers.vnw. is en erachter wanneer het wèl een pers.vnw. is.
Kwantitatief corpusonderzoek vinden we ook in de bijdrage van Yvette Stoops: ‘Het negatiepartikel en in een laat-zestiende-eeuwse Antwerpse kroniek. Een corpuslinguïstische studie’, gebaseerd op de 16e-eeuwse kroniek van de Antwerpenaar Godevaert van Haecht. Tekenen van het verdwijnen van en vinden we in vragende/hypothetische Vf S A-zinnen (A = andere zinsdelen), daarna in imperatiefzinnen en dan pas in mededelende zinnen. En staat echter nog sterk genoeg om in speciale zinsconstructies te kunnen optreden, o.a. in die gevallen waarin het moderne Nederlands balansschikking heeft met of.
De bundel sluit af met twee morfologische studies. Die van Marijke Hogenhout-Mulder en Pieter van Reenen valt wat uit de toon doordat er geen grammaticaal probleem in wordt behandeld. De beide auteurs geven op grond van oorkondeteksten in de vorm van paradigmata met opmerkingen een deelgrammatica van het 14e-eeuwse Gronings, nl. van de buiging in de zelfstandig-naamwoordsgroep (znw. + voorbepalingen). In de opmerkingen wordt ook steeds de drentse regio in de vergelijking betrokken. Het is te hopen dat de hier bijeengeplaatste informatie nog eens zal worden opgenomen in een meer omvattend naslagwerk.
De laatste studie is van de hand van H.M. Hermkens, die zichzelf karakteriseert als een traditionele filoloog uit de school van Michels. Zijn studie heeft betrekking op ‘de gebiedende wijs in zeventiende-eeuwse teksten, voornamelijk van Huygens’. De ondertitel is ‘een regressief-diachronische benadering’, d.w.z. dat Hermkens bij de beoordeling van gegevens uit oudere fasen de toestand in de hedendaagse dialecten het belangrijkste criterium acht. Hij vergelijkt de antwerpse en hollandse imperatiefvormen in Trijntje Cornelis met de imperatiefvormen in het hedendaagse Brabants en Hollands. Zijn conclusie is (opnieuw) dat Huygens een betrouwbaar taalwaarnemer moet zijn geweest. Bij Tengnagel vindt hij, waarschijnlijk onder invloed van bepaalde grammatici, een eerste pogingom tussen enkelvoud (zonder
| |
| |
t) en meervoud (met t) te differentiëren.
De bundel geeft een boeiend en gevarieerd beeld van hedendaags historisch taalkundig onderzoek, nuttig voor de onderzoeker maar zeker ook voor de (gevorderde) student die erdoor kennis kan maken met de verschillende benaderingen die mogelijk zijn. (De bijdrage van Hogenhout-Mulder en van Reenen lijkt in het deel Uitgangspunten qua stijl wel speciaal voor de student geschreven te zijn.) Lovenswaard is dat er ruime aandacht besteed wordt aan een onderdeel waarin nog veel te doen valt: de historische syntaxis. (Nu weer oppassen dat we de historische fonologie niet gaan verwaarlozen!) Het voor de historische taalkunde zo belangrijke dataprobleem komt in meer dan één bijdrage aan de orde.
Het beeld dat de bundel geeft, is in zekere zin, althans was de syntaxis betreft, ook wat verontrustend. Er komt nl. een duidelijke tweespalt tevoorschijn, tussen syntactici die vooral vanuit een bepaalde theorie, althans theoretische opvatting opereren (ook Duinhoven met zijn strakke Humboldtiaanse kader reken ik hierbij), en syntactici die vooral het corpusmateriaal willen laten spreken. Om de tegenstelling in twee duidelijke citaten tot uitdrukking te laten komen: Weerman wijst op het dataprobleem bij taalhistorisch onderzoek en formuleert dan (blz. 63): ‘Naarmate het data-probleem zich heviger voordoet, proberen we dit () te compenseren door onderzoek te verrichten vanuit een zoveel mogelijk geëxpliciteerde theorie’; de Meersman zegt van zijn corpusonderzoek (blz. 97): ‘Eventuele taaltheoretische repercussies van zo'n onderzoek zijn voor mij van secundair belang: mooi meegenomen, maar geen initiële doelstelling’. Gevaren bestaan er aan beide kanten: aan de ene kant het gevaar gegevens te verwaarlozen of ze geweld aan te doen, aan de andere kant het gevaar dat het creatieve aspect erbij inschiet, de koene greep, de grote lijn. Deze gevaren worden ook in de hier besproken bundel zichtbaar; het beste evenwicht vind ik bij van der Wal. Een convergentie van beide benaderingswijzen zou een vruchtbare ontwikkeling zijn (waarbij iedere onderzoeker natuurlijk zijn eigen accent mag leggen).
Deze opmerkingen hebben echter niet meer op de bundel maar op het vak zelf betrekking. Wat de bundel zelf betreft, alle hulde aan de initiatiefnemer en redacteur J.A. van Leuvensteijn!
Tenslotte: de uitgave van de bundel is gesponsord door een aantal bedrijven en instellingen. Hun namen worden voorin genoemd; helemaal achterin maken ze zich kenbaar door advertenties. Een voorbeeld ter navolging!
C. van Bree
| |
Paisley Livingston, Literary Knowledge: Humanistic Inquiry and the Philosophy of Science Ithaca: Cornell UP, 1988. ISBN 0-8014-9422-2. 276 pagina's.
Een van de uitgangspunten van Literary Knowledge is dat literatuur in onze maatschappij gemarginaliseerd wordt, en van geringe cognitieve waarde wordt geacht. Is het niet merkwaardig en verkeerd, vraagt Livingston zich af, dat het werk van literatuurwetenschappers, die hun hele carrière wijden aan de bestudering van literatuur, een obscuur leven leidt, niet alleen in de maatschappij, maar ook in relatie tot hoofdstromingen in de sociale wetenschappen? En is het niet nog merkwaardiger dat literatuurwetenschappers zo zelden in staat zijn aan te geven waarom dit onjuist is? Kunnen ze er niets aan veranderen?
Livingstons antwoord is dat de huidige (Amerikaanse) literatuurwetenschap hier inderdaad weinig aan zal kunnen veranderen, omdat er geen systematisch empirisch onderzoek plaatsvindt. En dit komt, omdat literatuurwetenschappers zich baseren op verkeerde modellen van de natuurwetenschappen, die zouden aantonen dat deze niet navolgenswaardig zijn, omdat ze (net zoals de literatuurwetenschap) irrationeel zijn, geen werkelijke vooruitgang boeken, en uitsluitend gedetermineerd worden door sociale factoren.
Livingston stelt zich ten doel de feilen van deze modellen aan de kaak te stellen, en zodoende aan te tonen dat er geen wezenlijke argumenten zijn tegen een uitbreiding van de
| |
| |
(natuur)wetenschappelijke methode van kennisverwerving naar de objectgebieden van de humaniora. En dat doet hij naar mijn mening overtuigend.
Globaal vat hij bovengenoemde modellen samen onder de noemer ‘scepticisme’. Een variant hiervan is het radicale scepticisme (o.a. vertegenwoordigd door Derrida). Livingston demonstreert dat het radicale scepticisme geen uitspraken doet over de wereld van argumentatie en bewijs. Wat het alleen wil aantonen is dat er mogelijkheden denkbaar zijn waarvan de wetenschap niet het niet-bestaan kan bewijzen. Deze mogelijkheden worden echter niet daadwerkelijk als alternatief voor wetenschappelijke modellen gepresenteerd. Daarom kan het radicale scepticisme, ondanks dat het coherent is, als niet-relevant terzijde worden geschoven.
Het gematigd relativisme - zoals bijvoorbeeld belichaamd in het ‘framework relativism’ - is echter evenmin houdbaar, want het is incoherent. De centrale gedachte is dat waarheid gekoppeld is aan een specifiek (institutioneel of cultureel) kader. Welnu, zegt Livingston, als je dit principe op zichzelf toepast, dan is het ook alleen waar binnen een bepaald kader (nl. het framework relativism), hetgeen impliceert dat er ook kaders zijn waarbinnen dit principe, en dus het framework relativism, niet waar is. Ergo: framework relativism is incoherent. Daarom maakt Livingston ook bezwaar tegen extreme versies van het paradigmabegrip, zoals deze door veel Kuhn-recipiënten worden gehanteerd. Hij laat zien dat de continuïteit tussen opeenvolgende wetenschappelijke theorieën beschreven kan worden met het concept van de partiële denotatie (bijv. Newtons begrip ‘massa’ denoteert gedeeltelijk zuivere massa, gedeeltelijk relativistische massa, en denoteert verder niets).
Framework relativism gaat vaak gepaard met sociologisch reductionisme. Hierin worden wetenschappelijke ontwikkelingen exclusief teruggevoerd op sociale processen, met voorbijgaan aan de epistemologie. Volgens Livingston is het zwakke van deze positie dat ze er niet in slaagt de instrumentele reliabiliteit van wetenschappelijke theorieën te verklaren: ‘Are we to imagine that airplanes can only fly because they are useful in warfare and business? A perpetual motion machine would also be very useful (...) but the various attempts to construct one have all failed’ (77).
Hij pleit voor een terugkeer naar het realisme. Maar dan een realisme dat niet gelijkgesteld mag worden aan het positivisme of scientisme, o.m. omdat het accepteert dat waarneming gedetermineerd, zij het niet overgedetermineerd wordt door de theorie, en dat wetenschap niet waardevrij is (de keuze om systematisch wetenschap te bedrijven is bijvoorbeeld al een keuze tegen dogmatisme en irrationalisme). Livingston noemt zijn positie, die met name gebaseerd is op recent werk van Richard Boyd, ‘gematigd realisme’. Het ontologische uitgangspunt hiervan is dat er een van de menselijke geest onafhankelijke realiteit is, en dat deze entiteiten bevat die in causale interactie staan. Het epistemologische uitgangspunt is dat deze entiteiten kenbaar zijn, zij het gedeeltelijk, en alleen via opeenvolgende benaderingen.
Nu alle kennissociologische argumenten, die zouden moeten aantonen dat de natuurwetenschappen zuiver relatief en/of irrationeel zijn en geen vooruitgang boeken, niet ontvankelijk zijn verklaard, blijft er voor de zuivere humanist nog een argument over: dat van het methodologisch dualisme. Hij of zij kan de superioriteit van de wetenschappelijke methode volmondig erkennen, maar tegelijkertijd volhouden dat deze methode te enen male ongeschikt is voor de bestudering van fenomenen die met de menselijke geest, de geschiedenis, of de cultuur samenhangen. Volgens Livingston ligt de bewijslast hier geheel aan de kant van de dualisten. Laten zij maar eens verklaren waarom er een radicale grens is aan de toepasbaarheid van het wetenschappelijke model, dat elders zo succesvol is gebleken. Tot dusverre zijn acceptabele verklaringen hiervoor in de verste verte niet te bekennen.
Tot zover een overtuigend wetenschapstheoretisch betoog. Helaas is de kwalificatie ‘overtuigend’ minder van toepassing op de rest van het boek. Zo up to date Livinston is in zijn wetenschapstheoretische discussie, zo weinig is hij dit in de bespreking van zijn objecttheorie. In plaats van - wat voor de hand had gelegen - zich te baseren op het
| |
| |
inmiddels niet onaanzienlijke corpus van empirisch onderzoek in de literatuurwetenschap, probeert Livingston het wiel opnieuw uit te vinden. Hij gaat daarbij uit van twee tamelijk abstracte en weinig inspirerende voorbeelden, die moeten illustreren hoe een bepaalde vorm van interpretatie van literaire werken een bijdrage kan leveren aan de theorievorming in historische, sociologische of antropologische onderzoeksprogramma's.
In het eerste geval gaat het erom de invloed van een literair werk op de sociaal-historische context te onderzoeken, of, omgekeerd, de sociaal-historische ontstaansvoorwaarden van een werk. In het tweede geval is de vraagstelling op welke manier de betekenis van een tekst vastgesteld kan worden in het kader van een onderzoeksprogramma, en in hoeverre dit kan leiden tot een verfijning van de hypothesen van het programma.
Deze voorbeelden overtuigen vooral niet, omdat Livingston verzuimt er een methodologie bij te leveren. Hij expliciteert nergens hoe ‘interpretatie’ in zijn conceptie moet worden opgevat. Weliswaar stelt hij dat het niet gaat om het achterhalen van de auteursintentie, maar dat laat nog het hele scala tussen een expliciete sociaalwetenschappelijke inhoudsanalyse enerzijds, en zuivere introspectie anderzijds, open.
Een dergelijke ‘interpretatie’ zou een model moeten leveren dat ‘getoetst’ kan worden tegen modellen uit andere discoursen. En hier doet Livingston precies datgene wat hij eerder in zijn boek literatuurwetenschappers zo terecht verweet: het exploiteren van een term (‘toetsing’) vanwege de technische connotaties. Want een toetsing - in de statistische zin van het woord - van dergelijke ‘modellen’ is niet direct voorstelbaar. Het zou veel inzichtelijker zijn geweest wanneer Livingston hier verwezen had naar het werk van bijvoorbeeld Martindale, waarin wel sprake is van de toetsing van literatuurwetenschappelijke theorieën in een sociaal-historisch kader.
Hoewel Literary Knowledge een heldere en zeer kritische discussie bevat van het ‘centrale debat’ in Amerikaanse tijdschriften over de validiteit van interpretatie, is dit een wat teleurstellend slot van een boek, dat daarom meer recht doet aan zijn ondertitel dan aan zijn hoofdtitel.
Het sterke punt van Literary Knowledge moet gezocht worden in de wetenschapstheoretische discussie. Voor de angelsaksische literatuurwetenschap kan deze een eye-opener vormen, omdat ze demonstreert dat de in de humaniora gangbare visie op wetenschap niet houdbaar is, en dat er niet a priori doorslaggevende argumenten zijn tegen empirisch onderzoek van literaire verschijnselen.
Voor de empirische literatuurwetenschap is de positie van het gematigd realisme van belang als referentiepunt in de epistemologische en wetenschapstheoretische discussie, die gemonopoliseerd dreigt te worden door het radicale constructivisme (cf. Zwaan en Schram 1988). Het is interessant dat deze laatste stroming gedeeltelijk gebaseerd is op modellen (o.a. framework relativism), die door Livingston met zoveel verve zijn ontmanteld.
Rolf Zwaan (Onderzoeksinstituut voor geschiedenis en cultuur, RUU)
| |
Bibliografie
R.A. Zwaan en D.H. Schram, 1988. De constructivistische literatuurwetenschap van Siegfried J. Schmidt: een vraaggesprek. Forum der Letteren 29: 129-206. |
| |
| |
Comprehension of Literary Discourse: Results and Problems of Interdisciplinary Approaches. Ed. by Dietrich Meutsch and Reinhold Viehoff. Berlin, New York. De Gruyter, 1989 (Research in Theory - Untersuchungen zur Texttheorie 13). 259 blz. ISBN 3 11 0 11111 X DM. 128,-. |
|
De macht van het woord. Een selectie uit het taalkundige werk van D.M. Bakker. Onder red. van Th.A.J.M. Janssen, J. Noordegraaf en A. Verhagen. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1988. 236 blz. ISBN 90 6256 597 2. |
|
DRIEL, L. VAN - De zin van de vorm. Roorda's logische analyse en de algemene grammatica. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1988. 370 blz. ISBN 90 6256 714 2. Hfl. 55,-. |
|
Faculteit der Letteren Jaarboek 1987-1988. Corpusgebaseerde woordanalyse. K.H. van Reenen-Stein. P.Th. van Reenen, A. Dees (red.). Amsterdam: Vakgroep Taalkunde VU Amsterdam, 1988. 148 blz. |
|
GOOSSENS, J. - De gecastreerde neus. Taboes en hun verwerking in de geschiedenis van de Reinaert. Leuven [enz.]: Acco, 1988. (Leuvense studiën en tekstuitgaven Nieuwe Reeks 8). 152 blz. ISBN 90 334 1910 6. Hfl. 31.-. |
|
HOLLANDER, H.W. - Vertaten, Een eerste kennismaking. Utrecht: Het Spectrum, 1988. 118 blz. ISBN 90 274 2192 7. Hfl. 14,90. |
|
HOLMES, JAMES S. - Translated!, Papers on Literary Translation and Translation Studies. With an introduction by Raymond van den Broeck. Amsterdam: Rodopi, 1988 (Approaches to translation studies 7). 117 blz. ISBN 90 6203 739 9. |
|
In het licht van de letter, Zes oefeningen in deconstructie. H. Servotte, L. Verbeeck en D. de Schutter (red.). Leuven: Peeters, 1988. 221 blz. ISBN 90 6831 146 8. BF. 680. |
|
KILPIÖ, MATTI - Passive Constructions in Old English from Latin, With Special Reference to the OE Bede and the Pastoral Care. diss. Helsinki: Société Néophilologique, 1989 (Mémoires de la Société Néophilologique de Helsinki Tome XLIX). 271 blz. ISBN 95 1 96030 4 2. |
|
Language Development. Peter Jordens & Josine Lalleman (eds.). Dordrecht [etc.]: Foris, 1988 (AVT Publications 5). 180 blz. ISBN 90 6765 401 9. Hfl. 60,-. |
|
Leeskabinet, Grepen uit de geschiedenis en de boekerij van het Rotterdamsch Leeskabinet 1859-1984. J.W. de Jong, J.H.J. van der Pot, Adriaan van der Veen [e.a.]. Leiden: E.J. Brill, 1984. 190 blz. |
|
MARRES, RENÉ - Bewustzijn en isolement. Psychologische interpretaties van literatuur. Leiden: Dimensie, 1988. 128 blz. ISBN 90 6412 072 2. Hfl. 26,80. |
|
Monniken, ridders en zeevaarders. Opstellen over vroeg-middeleeuwse Ierse cultuur en Middelnederlandse letterkunde, aangeboden aan Maartje Draak. Onder redactie van D.R. Edel, W.P. Gerritse en K. Veelenturf. Met een bibliografie van haar publikaties alsmede een autobiografische bijdrage. Amsterdam: Timmer Prods, 1988. 184 blz. ISBN 90 5142 013 7. Hfl. 29,50. |
|
PIKHAUS, P. - Het Tafelspel bij de Rederijkers. Deel 1 Gent: Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1988. 244 blz. ISBN 90 72474 02 3. BF. 900. |
|
QUAK-STOILOVA, J.G. - Bild und Translat. Über einige Möglichkeiten der Übersetzung von Bildlichkeit anhand verschiedenen bulgarischer Übersetzungen einiger Werke von Marx und Engels. Amsterdam: Rodopi, 1984 (Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur 51). 228 blz. ISBN 90 6203 686 4. |
|
STEENMEIJER, MAARTEN - De Spaanse en Spaans-Amerikaanse literatuur in Nederland: 1946-1985. Muiderberg: Coutinho, 1989. 190 blz. ISBN 90 6283 751 4. Hfl 27,50. (Ook verschenen als diss. Leiden, 1989.) |
|
STÖRIG, HANS JOACHIM - Taal, Het grote avontuur. Oorspr. titel: Abenteuer Sprache. Ein Streifzug durch die Sprachen der Erde. Vertaald en bewerkt door Prof. dr. J. Vromans. Utrecht: Het Spectrum, 1988. (Aula pocket 836). 414 blz. ISBN 90 274 1928 0. Hfl. 29,90. |
|
Taalbeheersing in ontwikkeling. F.H. van Eemeren. R. Grootendorst (eindred.). Dordrecht: Foris Publications, 1988. 431 blz. ISBN 90 6765 408 6. Hfl. 68,20. |
|
WELTENS, BERT - The Attrition of French as a Foreign Language. Dordrecht [enz.]: Foris Publications, 1989. (Studies on Language Acquisition 6). 137 blz. ISBN 90 6765 402 7. Hfl. 35,-. |
(afgesloten 22 februari 1989)
|
|