Forum der Letteren. Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||
Literaire theorie en empirische literatuurwetenschap
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||
gericht is de wetenschappelijkheid van de interpretatie te verdedigen, blijft de relatie tot de zich op laatstgenoemd model oriënterende niet-tekstgerichte activiteiten onbepaald. Dat betoog ziet er als volgt uit: de literaire tekst is een interpretatie van de werkelijkheid; de literaire interpretatie kan daarom zelf niet meer empirisch getoetst worden, maar is daarmee nog niet onwetenschappelijk. Theorieën worden in het algemeen gezien als conceptuele kaders, waarover in een bepaalde sociale groep consensus bestaat. Van Buuren fundeert deze zienswijze door achtereenvolgens en eveneens in toenemende mate met instemming het werk van Hempel, Popper, Kuhn en Rorty te bespreken. Literaire theorieën zijn gesystematiseerde en geëxpliciteerde opvattingen over de literaire tekst en dienen ertoe deze steeds opnieuw en anders te begrijpen. Met Ricoeur is Van Buuren van mening dat de interpretatie bestaat uit het met behulp van die conceptuele kaders met betrekking tot auteur, tekst, werkelijkheid en lezer opstellen van hypothesen over de betekenis van de tekst, die aan de structurele analyse (het verklaringsmoment) worden getoetst en tot begrip leiden. Het forumlid Verdaasdonk bestreed het wetenschappelijk karakter van de interpretatie, omdat de literatuurwetenschap over geen enkele theorie beschikt die op eenduidige wijze met de tekst in verband gebracht kan worden. Mooij was het met Van Buuren eens wat betreft de centrale positie van de interpretatie, maar trachtte de angel van de wetenschappelijkheid te verwijderen door te beargumenteren dat alle ervaringswetenschappen empirisch zijn, zij het dat ten aanzien van de minder belangrijke objecten van onderzoek zoals de leespsychologie en distributiesystemen aan het empirisch karakter anders gestalte gegeven wordt als dat ten aanzien van het belangrijkere interpreteren het geval is.
Vanuit het perspectief van de empirische literatuurwetenschap, zoals deze zich in voornamelijk Duitsland en de Verenigde Staten ontwikkelt, vallen bij de Nijmeegse discussie wel enkele kanttekeningen te plaatsen. Ik stel de volgende punten aan de orde. ‘De vraag of een interpretatie al dan niet volgens strenge criteria wetenschappelijk genoemd kan worden, is inmiddels achterhaald’, schrijft Maaike Meijer in haar eind vorig jaar verschenen dissertatie De lust tot lezen (Meijer 1988, p. 64). Meijer demonstreert in haar boek wat de winst is van dit standpunt: de interpretatie zoals zij die levert is een explicitering van en een reflexie op een gedurfde en interessante persoonlijke lectuur van in dit geval Nederlandse dichteressen, die er mede op uit is anderen te brusqueren of over te halen en in ieder geval dwingt tot positiebepaling. Er zijn meer vormen van interpretatie dan die van Meijer en interpretaties kunnen onderling verschillen op tal van parameters. Gemeenschappelijk aan hen is dat de interpreterende activiteit strikt genomen niet die van het opstellen en toetsen van hypothesen is, intersubjectief controleerbaar en herhaalbaar, in een op artificiële wijze tot stand gebrachte setting, met alle methodologische beslommeringen vandien (Viehoff 1981). De academische interpretatie krijgt daardoor niet de louter heuristische plaats toebedeeld ten aanzien van empirisch receptie-onderzoek, zoals Groeben (1977) dat eens voorstelde, maar kan integendeel een scala aan mogelijkheden realiseren, zoals hier te lande door | |||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||
Steinmetz (1983) en Ibsch (1987) is betoogd. Een en ander hangt samen met het feit dat in de empirische literatuurwetenschap het door Van Buuren aangebrachte onderscheid tussen tekstgerichte en niet-tekstgerichte activiteiten niet in de door hem bedoelde zin aangehouden wordt en dat daarin van een ander tekstbegrip wordt uitgegaan. Men stemt er vrijwel in overeen dat tekstbegrip geen wetenschappelijke activiteit is, maar daarvan het object van onderzoek vormt. Dit sluit niet uit dat bepaalde bemoeienissen met de tekst, zoals bijvoorbeeld de inhoudsanalyse, geaccepteerd worden (Hauptmeieren Schmidt 1985, hfdst. 6; Vorderer en Groeben 1987). Het ‘Textverstehens’-onderzoek houdt zich bijvoorbeeld bezig met de wijze waarop lezers tot een voor hen bevredigende semantische representatie van de tekst komen of met de wijze waarop metaforen worden begrepen; het is sterk cognitiefpsychologisch georiënteerd. Ook wordt nagegaan welke rol de met behulp van de door Van Buuren genoemde conceptuele kaders beschrijfbare tekstuele eigenschappen functioneren in het receptieproces; ik denk hier aan de studie Erzählperspektive empirisch. Untersuchungen zur Rezeptionsrelevanz narrativer Strukturen (Ludwig en Faulstich 1985). Zoals gezegd wordt in dit type onderzoek de tekst niet beschouwd als een te interpreteren interpretatie van de werkelijkheid; object van onderzoek is de wijze waarop in de interactie van tekst en lezer laatstgenoemde de tekst cognitief construeert (Groeben 1982a; Groeben en Vorderer 1988, p. 148-156). Het leespsychologisch onderzoek komt daarmee in een geheel ander licht te staan.
Maar wedt de empirische literatuurwetenschap niet op het verkeerde paard? Kan de empirische literatuurwetenschap nog wel empirisch zijn? Hoewel mij de ruimte en met name de competentie ontbreken om diep op deze vragen in te gaan, kan toch wel vastgesteld worden dat Van Buuren niet de gehèle wetenschapstheoretische en kennistheoretische discussie heeft weergegeven. Wie empirische literatuurwetenschap bedrijft, behoeft niet automatisch een gedateerd en naïef standpunt met betrekking tot verwerving en rechtvaardiging van kennis in te nemen. Ik licht dit toe aan de hand van twee recente publicaties. In Erkenntnis, Wissenschaft, Geschichte. Von einem konstruktivistischen Standpunkt kritiseert Gebhard Rusch (1987) vanuit het perspectief van het ‘radicaal constructivisme’ de opvattingen over werkelijkheid (‘wetenschap verschaft inzicht in de werkelijkheid, ook al is deze niet direkt kenbaar; kennisverwerving is approximatief’) en empirische kennis (‘kennis omtrent die werkelijkheid’). De stelling is dat men de kennis die men verwerft omtrent het functioneren van levende systemen, ook moet toepassen op het eigen, menselijke functioneren. De kennistheorie is dus empirisch gefundeerd. De mens, als autopoietisch systeem, kan alleen dat kennen waartoe de eigenschappen van dat systeem hem in staat stellen. De kennis is erop gericht zich als systeem te handhaven; de werkelijkheid doet zich daar gelden waar de ontworpen cognitieve constructies bij dat doel niet blijken te helpen. Omdat de effectiviteit van kennis centraal staat om verbeteringen in de autopoiese tot stand te brengen, is het uiterst zinvol nieuwe ervaringen op experimentele wijze op te doen; de ervaringswetenschappen dienen ter ‘systematischen Erweiterung von Kognitionsbereichen’ en zij verschaffen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||
empirische kennis als ‘ein Wissen von uns selbst, davon, wie wir uns mit welchen Folgen verhalten, oder m.a.W., was wir tun können.’ (p. 242) Mijn tweede voorbeeld is Paisley Livingstons Literary Knowledge. Humanistic Inquiry and the Philosophy of Science (1988). Livingston bestrijdt de mening dat de keuze voor het ‘frame work relativism’ of ‘constructivism’ voor de humaniora steun vindt in ‘the contention that such a relativism also holds in the natural sciences - for no such thing has ever been properly established.’ (Livingston 1988, p. 82). Zijn betoog is een met verve gevoerde verdediging voor een gematigd realisme als uitgangspunt voor natuurwetenschappelijk onderzoek; hij baseert zich op de stelling dat de van de mens onafhankelijke werkelijkheid kenbaar is - zij het partieel en approximatief -, en dat er geen argument voorhanden lijkt om te beweren dat deze wetenschappelijke wijze van kennen voor de humaniora ongeschikt zou zijn. Hoewel het mijn doel nu alleen is te betogen dat de filosofische discussie - hoe zou het anders kunnen - niet afgesloten is en in ieder geval niet eenduidig ten nadele van de empirische wetenschap uitvalt, wil ik toch niet verhelen dat Livingston van de twee het overtuigendst is, zeker ook door de wijze waarop hij alle door Van Buuren genoemde argumenten tegen bijvoorbeeld het idee van wetenschappelijke progressie en de commensurabiliteit van theorieën, en vóór een consensustheorie van de waarheid en een pluralistisch ontologisch uitgangspunt weerlegt.
Te weinig is aan de orde gekomen in de Nijmeegse discussie over Van Buurens boek en in het algemeen welke vragen en aan welke opgaven de empirische benadering beter kan beantwoorden en voldoen dan de hermeneutische en wat überhaupt de zin is van beide ondernemingen. Ik beperk me tot enkele voorbeelden die de tekst en de relatie tekst-lezer betreffen, omdat de empirische literatuurwetenschap met betrekking tot het onderzoek naar distributie en dergelijke (zeg: Tilburg) sowieso een nieuw terrein exploreert. Zoals gezegd resulteert voor Van Buuren de interpretatie in begrip, waaronder verstaan wordt dat de lezer de tekst op de eigen situatie betrekt. Toeëigening van de tekst door de lezer is een onvervreemdbare voorwaarde voor het totstandkomen van betekenis. De toeëigening mag niet gezien worden als een aanpassing van de tekst aan de kleine leefwereld van de lezer. Toeëigening wil integendeel zeggen dat de lezer zich openstelt voor de ‘mogelijke wereld’ die de tekst hem aanreikt. Het is dus eerder de tekst die zich de lezer toeëigent dan andersom. (Van Buuren 1988, p. 129) Deze passage moge geschikt lijken als fraaie afsluiting van het boek; op grond van het thans beschikbare empirische onderzoek moet echter geconstateerd worden dat eerder het tegendeel het geval is. Vanuit het perspectief van de empirische literatuurwetenschap wordt het categoriale onderscheid aangehouden tussen de functie van een literaire tekst als het van de lezer onafhankelijke werkingspotentieel, gebaseerd op bijv. een interpretatie, èn het reële effect dat optreedt nadat dat potentieel op een bepaalde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||
wijze is gerecipieerd (Groeben en Vorderer 1988, p. 222 ev; Schram 1985). Dit standpunt houdt beslist niet in dat discussie over de waarde van literatuur zinloos wordt. Integendeel, zij wordt des te interessanter en klemmender als aangetoond is dat een te waarderen, meestal emanciperend effect dikwijls niet en een daaraantegengesteld effect dikwijls wel optreedt (zie resp. Heuermann, Hühn en Röttger 1982; Geiger 1975). Het verschil tussen functie en effect wordt gemakkelijk veronachtzaamd. Zo schrijft de al genoemde Meijer naar aanleiding van een interpretatie van een gedicht van Judith Herzberg: Onze taal en werkelijkheidsvisies ondergaan een bewerking in het leesproces. (...) De nieuwe werkelijkheidsvisie die in het lezen tot stand is gekomen, legt zich op haar beurt weer over de werkelijkheidsperceptie heen, als mal, als bril om naar de wereld te kijken. Literatuur heeft effect. (Meijer 1988, p. 102) Het is in dit verband begrijpelijk dat zij uithaalt naar de ‘positivist’ Oversteegen, die met zijn onderscheid tussen wetenschap, hermeneutiek en literatuurfilosofie ‘een armetierige wetenschap overhoudt die slechts triviale vragen op ondergeschikte terreinen empirisch kan beantwoorden en de rest van haar energie verspilt aan puriteinse methodenstrijd.’ (p. 77)Ga naar eind1 Menige stelling kan dan geuit worden, bijv. dat ‘de poëzie van Elly de Waard of Neeltje Maria Min (...) in vrouwelijke lezers iets heel anders teweeg brengt dan in mannelijke lezers.’(p. 67) Op het ‘Trivialitätsverdacht’ kom ik nog terug. Hier dient slechts te worden opgemerkt dat Meijer zichzelf met het laatste hoofdstuk van haar boek (een documentaire receptie-analyse) overtuigend tegenspreekt.
De empirische benadering kan systematiserend, selecterend en corrigerend optreden ten aanzien van het enorme reservoir voorstellen, hypothesen, ‘theorieën’, dat in de loop der tijden is geformuleerd. Ik denk aan Jauss' emotieof eigenlijk identificatie-theorie (Jauss 1977); aan Isers leestheorie, die Robert de Beaugrande een gewaagde onderneming in moeilijke en nog niet in kaart gebrachte gebieden noemt, eraan toevoegend dat ‘further empirical research is obviously needed before his work can be more than a possible map of new territory’ (De Beaugrande 1988, p. 151; Iser 1975).Ga naar eind2 Wellicht kan de empirische benadering binnen de literatuurwetenschap eveneens wat helderheid verschaffen met betrekking tot de afbakening van literaire en niet-literaire teksten en/of leeswijzen. Naar aanleiding van het met het literariteitsprobleem vergelijkbare fictionaliteitsprobleem merkt Oversteegen - hij staat voor velen - op: Op de vraag hoe precies de relatie is tussen de middelen van lezers-sturing en het daarop volgende lezersgedrag, worden heel uiteenlopende antwoorden gegeven. Maar die antwoorden hebben ook iets gemeen, namelijk: dat zij geen van alle steunen op empirisch (lezers-)onderzoek. (Oversteegen, 1982, p. 91) Hoe moet toch de situatie verklaard worden dat vele theoretici de behoefte voelen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||
aan empirisch onderzoek en dat er toch nauwelijks daadwerkelijk in die behoefte wordt voorzien? Op dit moment is slechts een enkele studie beschikbaar, zoals Dietrich Meutsch' Literatur versteken (1987), waarin het door Siegfried J. Schmidt geconventionaliseerde formalistisch-structuralistisch literatuurbegrip niet zonder succes aan een empirische toetsing onderworpen wordt.Ga naar eind3 Gezien het enorme belang dat aan de specificiteit van de literaire communicatie wordt toegekend, is de oogst aan empirische onderzoeksresultaten tot op heden nog schraal.Ga naar eind4 Dat kan men de betrekkelijk jonge empirische literatuurwetenschap eigenlijk niet kwalijk nemen. We kunnen er evenwel vanuit gaan, dat het met betrekking tot de genoemde voorbeelden en andere aspecten van de literaire communicatie wel zal lukken tot enig inzicht, of als men wil, tot theorievorming, te komen, zoals de schitterende onlangs door Groeben en Vorderer gepresenteerde motivatietheorie aannemelijk maakt (Groeben en Vorderer 1988).Ga naar eind5
Niet zelden wordt de empirici de vraag voor de voeten geworpen of dat nu allemaal wel interessant is. Een algemeen antwoord op deze vraag geeft Mertens in zijn overzicht van de situatie ten aanzien van de literatuurwetenschap aan de Nederlandse universiteiten. Hij stelt vast dat het dilemma van de letterkundestudie is dat ze of ‘een zwak wetenschappelijk statuut (aanvaardt) en tot interessante inzichten (komt) of een streng wetenschappelijk statuut (aanvaardt) en tot weinig opmerkelijke maar wel goed gefundeerde beweringen (komt).’ (Mertens 1986, p. 66) Dikwijls treft het oninteressantheidsverwijt het op empirische wijze vaststellen van betekenisvariatie, vanaf de reacties op de eerste studies van Hillmann en Groeben (Jauss 1975; Von Heydebrand 1981) tot en met Wim Hottentots recensie van Maaike Meijers dissertatie in VN-Boekenbijlage van 4 februari j.l., waarin deze zegt de ‘“democratisering van literatuurgeschiedenis en literaire kritiek” (bedoeld is empirisch onderzoek naar betekenisconstitutie, DS) onzinnig, c.q. onaannemelijk, c.q. oninteressant te vinden.’ (Hottentot 1989, p. 4) Toegegeven, interessant is dit soort onderzoek op dit moment alleen nog als het uitgevoerd wordt in het kader van een bredere probleemstelling (bijv. onderzoek naar tekstverwerkingsstrategieën of naar de invloed van persoonlijkheidsvariabelen op de receptie). In het algemeen gesteld, empirisch onderzoek is interessant wanneer een theoretisch interessante probleemstelling (bijv. de demarcatie literair -niet literair ‘Verstehen’) en/of een maatschappelijk interessante probleemstelling (bijv. de relatie functie-effect) bewerkt wordt (cf. Hintzenberg, Schmidt en Zobel 1980, p. 4; Finke 1985). Vanuit het perspectief van de empirische literatuurwetenschap lijkt trouwens het standpunt dat de niet-empirische literatuurwetenschap zonder meer tot interessante inzichten komt, eveneens voor enige discussie vatbaar. Hoe zeer men ook de interpreterende en hypothesentoetsende activiteiten om hun zelfswil mag en kan waarderen, te vragen is zeker ook naar de mate waarin deze activiteiten enig sociaal effect sorteren of kunnen sorteren. Van Buuren brengt deze kwestie even ter sprake als hij wijst op het belang van het lezersgerichte onderzoek voor de literatuurdidactiek (Van Buuren 1988, p. 103).Ga naar eind6 Het is merkwaardig vast te stellen hoe verzuchtingen over de gemarginaliseerde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||
maatschappelijk-culturele positie van de literatuurwetenschap samengaan met het uitspreken van enorme pretenties over wat zij allemaal te bieden heeft. De NIKOL-variant van de empirische literatuurwetenschap heeft de metatheoretische waarde ‘Applikabilität’ in belangrijkheid gelijk gesteld aan ‘Theoretizität’ en ‘Empirizität’. Ditin navolging van Finke, die in zijn Konstruktiver Funktionalismus (1982) een metatheoretisch niveau der ‘Politizität’ postuleert, gedefinieerd door een zgn. Pmatrix, een systeem van praktische waarden op grond waarvan aan het literatuurwetenschappelijk onderzoek richting kan worden gegeven. Naast praktische waarden als ‘Wissenszuwachs’, ‘emanzipatorische Kraft’, ‘Demystifizierbarkeit’, ‘Kreativitat’ en ‘ökonomischer Nutzen’ postuleert Finke als elementaire praktische waarde ‘die Nützlichkeit der in ihrem (die Literaturwissenschaft) Rahmen vollzogenen Tätigkeit für die Lösung praktischer Probleme innerhalb des Literatursystems.’ (Finke 1982, p. 73; cf. ook Finke 1986) Een eerlijke taxatie echter gebiedt te zeggen dat de NIKOL-bundel Angewandte Literaturwissenschaft (1986) teleurstelt. Het is nog niet duidelijk hoe de overgang van ‘Anwendung’ naar ‘Verwendung’ precies voltrokken moet worden, mede doordat er nog nauwelijks een fonds aan gefundeerde inzichten te bieden is, zo iemand daaraan al behoefte mocht hebben. De doelstellingen van de literaire hermeneutiek - gedeeltelijk identiek - zijn evenmin gering te noemen. Naast doeleinden als cultuuroverdracht, literaire vorming, het beschikbaar maken en houden van teksten (Finke 1982, p. 76) wordt de overtuiging geformuleerd dat het interpreteren van literaire teksten reflexie, emancipatie, kritiek, inzicht, een specifieke ervaring, herkenning etc. teweeg kan brengen. Misschien heeft de literaire hermeneutiek wel veel bereikt-men denke nog éénmaal aan het werk van Meijer en de respons die dat werk ten deel is gevallen -, maar zou het niet aardig zijn dit ook eens empirisch te onderzoeken?Ga naar eind7
De empirische literatuurwetenschap is er; er zijn verschillende benaderingen binnen de empirische literatuurwetenschap, die in onderlinge discussie en in discussie met de niet-empirische literatuurwetenschap zijn ontstaan (Ibsch 1988). Met uitzondering van een enkele provocerende opmerking van deze of gene lijkt er geen behoefte te zijn aan de huidige situatie van vruchtbare concurrentie, coëxistentie en coöperatie in de universitaire letterkundestudie een eind te maken. De institutionalisering van de empirische literatuurwetenschap vindt beslag in bijv. de in 1987 opgerichte ‘International Society for the Empirical Study of Literature’, die haar tweede congres in december van dit jaar in Amsterdam zal houden. Naast het onderzoek naar het literaire communicatieproces is met name aandacht nodig voor het ontwikkelen van voor het vakgebied adequate methoden van onderzoek. Er is - en dit is tevens het antwoord op de vraag die ik naar aanleiding van het fictionaliteitsprobleem stelde - een aanpassing nodig van het curriculum van de letterkundestudies. De studenten zouden een verplicht onderdeel ‘Empirische literatuurwetenschap’ of ‘Inleiding in de empirische literatuurwetenschap’ moeten volgen, zodat ze vanuit een bekendheid met verschillende benaderingen voor een bepaalde richting gemotiveerd kunnen kiezen en in de gekozen richting grondig getraind kunnen worden. Want net als de beoefening van de niet-empirische literatuurwetenschap vereist die van de empirische literatuurwetenschap | |||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||
specifieke, interdisciplinair georiënteerde kennis en vaardigheden, die meer inhouden dan dat de studenten na een college lyriekinterpretatie hun verschrikte ouders vragen wat zij nou van het gedicht vinden. Het is dus, tot slot, niet nodig vanuit een utopische of anti-utopische visie hermeneutiek of empiriek in een perifere of centrale positie te dringen. Het is de maatschappelijke en wetenschappelijke realiteit van nu dat de een niet zonder de ander kan en de ander niet zonder de een. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||
|
|