| |
| |
| |
Theoretische literatuurwetenschap en semiotiek
Barend van Heusden
Enige tijd geleden zijn op de nederlandse stations grote rode en blauwe affiches verschenen, met daarop de tekst ‘Don't worry, be happy!’.
Het was een tekst die tegenstrijdige gevoelens in mij opriep. In eerste instantie dacht ik: ja, een vriendelijke en vrolijke gedachte - maak je geen zorgen, wees gelukkig! In tweede instantie (mede in het licht van de commotie rond Rushdie) vond ik de tekst gênant, zelfs beledigend; voor de literatuurwetenschapper in mij tenslotte, had de tekst vooral een ironische ondertoon. Dit alles samen maakte het lezen van het affiche tot een goed voorbeeld van een intense en tegenstrijdige ervaring. En dat is het soort ervaring waar het, zoals ik hoop te laten zien, in literatuur om gaat.
Mijn betoog is een pleidooi voor wat ik in navolging van Günter Bentele (1984) de ‘genetische semiotiek’ noem. Deze genetische semiotiek heeft mijns inziens de theoretische literatuurwetenschap meer te bieden dan de op dit moment algemeen aangehangen semiotiek waarbij het teken als conventie wordt opgevat.
Ik zal heel in het kort iets zeggen over deze theorie van het teken als conventie, over de oorzaken van het succes dat de theorie in de literatuurwetenschap ten deel is gevallen, en de bezwaren die men ertegen kan aanvoeren.
Vervolgens wil ik aangeven waarom een semiotische theorie die ook oog heeft voor het ontstaan (de genese) van tekens in de interactie van de mens met zijn omgeving ons in staat stelt een literatuurtheorie te ontwerpen die niet alleen beschrijvend, maar ook verklarend is. Ik stip een aantal consequenties van de voorgestelde benadering aan en ga tenslotte in op de perspectieven voor theoretisch onderzoek die ontstaan.
De aandacht vanuit de literatuurtheorie voor de semiotiek wordt gerechtvaardigd door het feit dat een theorie van de literatuur altijd een theorie van taal, en dus van tekens, veronderstelt. In die zin is een semiotische theorie een noodzakelijke voorwaarde voor iedere literatuurtheorie, en is de literatuurwetenschap een deelgebied van de semiotiek: van de wetenschap van tekens en tekengebruik (zie voor een zeer volledig overzicht van de semiotiek Nöth 1985). Over een ‘semiotische literatuurwetenschap’ spreken is dan ook net zo vreemd als spreken over bijvoorbeeld ‘biologische plantkunde’.
De semiotische theorie die op dit moment, impliciet dan wel expliciet, in de literatuurwetenschap vooral wordt aangehangen, is de theorie van het teken als conventie. Ik roep kort een aantal zaken in herinnering.
‘Een teken’, zegt Umberto Eco in zijn Theory of Semiotics (1976), ‘is iets dat staat voor iets anders, voor iemand, op basis van een van te voren vastgestelde sociale conventie’ (16). Het ‘iets’ is de uitdrukking, het ‘iets anders’ is de inhoud van het teken. Zowel uitdrukking als inhoud hebben een vorm en een substantie, waarbij het teken de relatie is tussen de beide vormen. Iedere vorm maakt deel
| |
| |
uit van een systeem dat er de waarde van bepaalt. Dit systeem is een sociale en historische realiteit (vgl. ook Eco 1984a: 14-45). Deze semiotische theorie stamt van Saussure. Ze is verder uitgewerkt door Hjelmslev en heeft een groot succes gehad in de theoretische literatuurwetenschap. Waarom?
De reden van het succes is gelegen in het feit dat deze theorie van het teken een reddingsboei vormde voor een vermoeide theoretische literatuurwetenschap, vermoeid van langdurig watertrappen, op zoek naar de vaste bodem (liefst een ‘rockbottom’) van een theoretische definitie van literatuur. Dat watertrappen was nodig geworden toen men in de jaren '60 ontdekte dat de twee drijvers waarop men tot dan toe had rondgedobberd onbetrouwbaar waren, als men als wetenschap het hoofd boven water wilde houden. Die twee drijvers waren de interpretatie (eng. criticism) en de filosofie.
De interpretatie (denk bij voorbeeld aan het formalisme, het New Criticism, het deconstructivisme) genereert literatuuropvattingen (soms ook theorieën genoemd) door de explicitering en systematisering van een historische literaire en kritische praktijk (vgl. Oversteegen 1982: 41-75).
De filosofie (denk aan de fenomenologie, het marxisme, de analytische filosofie en recentelijk het pragmatisme) levert min of meer abstracte speculaties, die zich moeilijk empirisch laten toetsen. In de praktijk van de literatuurwetenschap blijkt het bovendien dikwijls bijzonder moeilijk literatuuropvattingen en filosofie te scheiden, hetgeen de discussie niet eenvoudiger maakt.
De theorie van het teken als conventie rechtvaardigt in zekere zin de enigszins teleurstellende uitkomsten van het filosofische en vanuit de interpretatie ontwikkelde onderzoek: aangezien literatuur een geheel van tekens is, is het een conventionele en dus veranderlijke praktijk. Hierdoor kan een literatuurtheorie nooit méér zijn dan de systematisering van zo'n historische praktijk. Dat wil zeggen: van de literaire conventies van een groep lezers en auteurs. Daar komt bij dat iets pas een teken is, wanneer het op grond van een conventie als zodanig wordt waargenomen (zie de definitie van Eco hierboven). Tekens, en dat geldt ook voor literaire tekens, zijn dus geen empirische objecten, en de beschouwing ervan kan niet anders dan filosofisch zijn (Eco, 1984b: 113-116). Dat men geen vaste bodem vond voor literatuurtheorieën was dus niet zo vreemd, meer dan een verzameling filosofische beschouwingen en literatuuropvattingen lijkt er voor de theoretische literatuurwetenschap niet in te zitten (vgl. Mooij 1979b).
Deze situatie roept echter vragen op. Wat de theorie van het conventionele teken namelijk niet kan verklaren, is wat de ene conventie van de andere onderscheidt. Een ‘specifieke conventie’ (denk in verband met literatuur bijvoorbeeld aan definities van literatuur als ‘afwijkend taalgebruik’ of ‘fictie’) is een contradictio in terminis. Alle conventies hebben immers dezelfde, hierboven kort geschetste, formele structuur. Wat wel verandert is het medium waarin de tekens worden gemaakt (taal, beelden, gebaren). Wie opmerkt dat literaire tekens conventionele tekens zijn, zegt eigenlijk dat hij literatuur niet van andere tekens kan onderscheiden. (Zoals wie constateert dat de spellen die mensen spelen per cultuur
| |
| |
verschillen, niet duidelijk maakt wat spelen als vorm van tekengebruik onderscheidt van andere vormen van tekengebruik.)
Een vraag die zich opdringt is: waar is die literatuur goed voor? Immers, pas als we weten waarom literatuur door auteurs en lezers wordt gemaakt, kunnen we iets over de differentia specifica zeggen die nodig zijn om het gewenste doel te bereiken. De vraag naar de functie van verschillende tekensystemen dringt zich op, en die vraag naar de functie impliceert de vraag naar de ratio. Met de ratio bedoel ik de contekst waarin een functie noodzakelijk is. Zo heeft de functie van een stoel met vier hoge poten als ratio: op een koude en vochtige vloer is het ongezond zitten. De vraag naar de ratio van een functie is de vraag naar het waarom van die functie. Als we met betrekking tot literatuur veronderstellen dat de functie het ‘ontautomatiseren’ van de waarneming is (zoals Viktor Shklovskij dacht), of de autoreferentie, de aandacht voor het bericht zelf (de opvatting van Roman Jakobson), dan valt op dat deze functies een ratio missen: het is onduidelijk wat de noodzaak van dergelijke functies is. Waarom zouden we de waarneming willen ontautomatiseren? Wat is de noodzaak van auto-referentiële berichten? Hoe rationeel is een dergelijke praktijk?
Heeft men eenmaal functie en ratio van bepaalde tekens vastgesteld, dan kan vervolgens worden onderzocht welke formele structuur die functie mogelijk maakt. Hoe moet de stoel gemaakt worden als we hoog en droog willen kunnen zitten? Deze vragen (naar ratio, functie en structuur van literatuur) kan een theorie van het teken als conventie niet beantwoorden. Er is namelijk maar één formele structuur: die van het conventionele teken. Onze intuïtie dat er toch heel verschillende vormen van tekengebruik zijn, onderbouwt deze theorie niet.
De theorie van het teken maakt van de literatuur (evenals van andere vormen van cultuur) een-letterlijk-irrationeel verschijnsel. We zitten opgescheept met grote hoeveelheden conventies, maar het zijn allemaal ‘one-dimensional signs’. Ook literatuur blijkt een object zonder specifieke eigenschappen. Voor de theorie is dit een heel vervelende ontdekking. Waar geen object kan worden vastgesteld, wordt ook de rol van een theorie twijfelachtig. We zijn de literatuur kwijt. Het deconstructie-denken is de logische reactie op deze situatie.
Het is mijn stelling dat een semiotische theorie die het teken beschouwt als interactie van de mens met zijn omgeving, dit probleem oplossen kan. Want een probleem is het: zowel het voorkomen van literatuur, als de verschillende vormen en de veranderingen in de loop van de tijd blijven een raadsel.
Deze genetische semiotiek wortelt in de logisch-filosofische semiotiek van Peirce, en sluit aan bij de cognitieve psychologie en de cognitieve wetenschappen (voor een goed overzicht van dit interdisciplinaire vakgebied in statu nasciendi verwijs ik naar Grimaud 1982). Uitgangspunt van een genetische semiotiek is dat betekenis geen gegeven is (in een systeem of anderszins), maar ontstaat. Betekenis ontstaat in de interactie van de mens met zijn omgeving. De mens is een reflexief systeem. Dat wil zeggen dat hij alleen waarneemt wat hij zelf maakt. De mens spiegelt zich in zijn omgeving of ‘Umwelt’ (Baer 1979; 1984; 1989; von Uexküll 1920; 1934; vgl. ook Schmidt 1987).
In die spiegel ziet hij tekens: ‘De mens is een teken’ zei Peirce (5.251; 5.314),
| |
| |
en hij leeft in een wereld van tekens (5.448). De onvermijdelijke vraag is dan echter: hoe is interactie mogelijk? Hoe interageert zo'n gesloten systeem met zijn omgeving? Hoe is communicatie tussen mensen mogelijk? Het antwoord luidt dat de werkelijkheid zich aan de mens voordoet als een tegenstrijdigheid binnen zijn tekensysteem (Baer 1984: 7-8). Wat de afwijking veroorzaakt (het andere, de ander) kan niet als zodanig worden waargenomen - maar het veroorzaakt wel een verschil, een tegenstrijdigheid. De ‘werkelijkheid’ is dat wat ons tot betekenisvorming dwingt. Dit is wat Peirce de dwang van het object noemde (‘Secondness’), en wat aanleiding geeft tot een ‘hypothetisch realisme’ als kennistheoretisch uitgangspunt (vgl. Schmidt 1987). ‘Iets’ is tegelijkertijd A en B. A en B worden beide herkend, maar zijn ten dele tegenstrijdig aan elkaar. De geconstateerde inconsistentie moet echter worden opgelost omdat handelen in een tegenstrijdige wereld nauwelijks mogelijk is.
In de semiosis worden tegenstrijdige tekens met elkaar verbonden. Anders dan in het structuralistische tekenmodel is er hier dus geen sprake van een eenvoudige conventionele relatie tussen een expressie-vorm en een inhouds-vorm. ledere semiosis is een proces van adaptatie van twee of meer vormen (tekens en/of tekensystemen) die elkaar meer of minder overlappen. Doel van het betekenisproces is het elimineren van deze ‘dubbelheid’ zodat coherent handelen weer mogelijk wordt. De geconstateerde tegenstrijdigheid kan individueel zijn, maatschappelijk of antropologisch. Een ‘antropologische tegenstrijdigheid’ is bijvoorbeeld de dood, of de oneindigheid in tijd en ruimte; een voorbeeld van een maatschappelijke tegenstrijdigheid is ons eigen letterencurriculum: een burgerlijke moraal (Verlichting, liberalisme) botst met een aristocratisch estheticisme, een feodaal historicisme en een ‘postindustrieel carrièrisme’ (studenten die zakelijk willen leren schrijven, die ‘basis-vaardigheden’ willen aanleren-het voorbeeld is ontleend aan Zavarzadeh en Morton, 1986-1987: 2). Maar het kan natuurlijk ook zoiets eenvoudigs zijn als een affiche op een station.
De semiosis kan een vijftal vormen aannemen, die ik kort zal schetsen. De eerste vier komen overeen met de ervaringsmodi die Werner Ingendahl (1986) heeft beschreven (vgl. ook White 1973: 1-42). Ik voeg daar een vijfde aan toe.
Het zijn: de alledaagse semiosis; de theoretische semiosis; de ethisch-politieke semiosis; de esthetische semiosis en de negatieve semiosis.
In de alledaagse semiosis negeer je de tegenstrijdigheid, je doet eenvoudigweg alsof het er niet is (hetgeen soms tot zeer inconsequent en merkwaardig gedrag kan leiden).
In de theoretische semiosis constateer je het probleem wel, en tracht je het op te lossen door de elementen A en B (het kunnen er overigens ook meer zijn) in een logisch verband met elkaar te brengen, ze te herleiden tot delen van een groter geheel (een oorzaak-gevolg relatie bijvoorbeeld, of de uiterlijke vorm naast de interne structuur). De werkelijkheid herwint zodoende zijn identiteit als éénduidig tekensysteem.
In de ethisch-politieke semiosis constateer je het probleem eveneens, maar nu los je het op door A en B als alternatieven te zien, waartussen je moet kiezen. Je moet er of A, of B van maken. Het ene is slecht, het andere goed. Het is deze
| |
| |
ethisch-politieke semiosis die door de semiotiek van het teken als conventie in kaart is gebracht en tot op zekere hoogte is geformaliseerd. De werkelijkheid wordt herleid tot een netwerk van opposities (bijvoorbeeld in de semiotische vierkanten van Greimas), waarin het vervolgens voor deconstructivisten goed toeven is. Ook hier krijgt de werkelijkheid weer een duidelijke identiteit, wordt weer een tekensysteem. Het is niet vreemd dat deze semiotiek van de semiosis als systeem van opposities zich zo uitermate goed leent voor ideologie-kritisch onderzoek. Een ideologie is de historisch steeds wisselende invulling van deze formele semiotische structuur. De ideologie presenteert de opposities echter als werkelijkheid, en niet als mogelijke constructie.
De voorgaande drie gevallen (alledaagse, theoretische en ethisch-politieke semiosis) zijn gevallen van echte ‘oplossingen’: de tegenstrijdigheid wordt weggewerkt. De twee vormen van semiosis die nu volgen zijn dat eigenlijk niet.
Eerst de negatieve semiosis (Ingendahl noemt deze ‘modus’ niet). In feite is hier van semiosis geen sprake. De tegenstrijdigheid krijgt de overhand. A en B lijken niets gemeen te hebben en de werkelijkheid wordt ervaren als chaos. Het gevolg kan een psychose zijn, wanhoop, onvermogen om te handelen of agressie - wanneer men tracht de tegenstrijdigheid te vernietigen. Er wordt niets opgelost, het probleem is te groot.
Ook in de esthetische semiosis, de vijfde en laatste mogelijkheid die ik hier wil noemen, wordt er niet iets opgelost: de tegenstrijdigheid wordt niet opgeheven. De esthetische semiosis is wel een poging om vat te krijgen op de tegenstrijdigheid, echter zónder haar op te heffen. Met andere woorden: de tegenstrijdige ervaring krijgt in de esthetische semiosis betekenis. Je kunt het zien als een paradoxale poging om door te dringen in de ervaring met behulp van het enige waar je over beschikt: tekens, die echter van de ervaring abstraheren.
Het herstel van de éénduidigheid wordt in de esthetische semiosis uitgesteld, de ervaring krijgt voorrang. Dat betekent dat de identiteit (van de wereld en van de tekengebruiker als deel daarvan) even op het spel wordt gezet. Het unieke moment van de ervaring onttrekt zich aan het tekensysteem, een eenduidige betekenis is afwezig. En voorzover het ervarende ‘ik’ uniek is, en meer dan een gecodeerd subject, bestaat het op en in dit breukvlak van tekensystemen.
Het is nu mogelijk iets te zeggen over de ratio van literatuur, haar functie, én over de specifieke formele structuur die met deze functie samenhangt. De hypothese die met betrekking tot die formele structuur geformuleerd kan worden luidt: als de esthetische semiosis tot doel heeft de tegenstrijdigheid die inherent is aan de ervaring vorm te geven, dan moet de specifieke structuur van de ervaring in de esthetische semiosis weerspiegeld of herhaald worden. Terwijl andere vormen van semiosis er juist op gericht zijn de ‘dubbelheid’ (tegelijk A en B) te elimineren, wordt die in de esthetische semiosis geaccentueerd.
Vat men een (literair) kunstwerk op als het artefact of instrument dat bedoeld is om deze esthetische ervaring te bewerkstelligen, dan moet het een dergelijke dubbele semiotische structuur van de semiosis mogelijk maken. Of zoals Michael Riffaterre zegt: ‘De tekst werkt als een computerprogramma dat geschreven is om ons het unieke te laten ervaren’ (Riffaterre 1979: 2). Deze functie is niet specifiek
| |
| |
literair, maar esthetisch. De literaire functie is de esthetische functie, gerealiseerd met behulp van talige tekens.
Een genetische semiotiek verklaart de functie en de structuur van de literaire semiosis mijns inziens voorlopig beter dan bestaande theorieën, die weliswaar soms een functie geven (denk aan de ontautomatisering van Shklovskij, of aan Jakobsons poëtische functie), maar die de ratio, dat wil zeggen de noodzaak van een dergelijke functie slecht of helemaal niet verklaren. Zij gaan niet uit een problematische ervaring, en van de noodzaak die ervaring vorm te geven met behulp van min of meer éénduidige tekens, waardoor wij worden gedwongen de dubbele (esthetische) structuren te construeren. De intuïtie die de genetische semiotiek kan onderbouwen is dat er ervaringen zijn die tot literatuur dwingen, die literatuur noodzakelijk maken. En dat vanuit die noodzaak ook de specifieke structuur van literatuur, dat wil zeggen van literair gedrag, begrepen kan worden.
Uit wat ik gezegd heb over de artistieke semiosis als nabootsing van de ervaring (als mimesis in de aristotelische zin van het woord!) kunnen een aantal zaken worden afgeleid die ik hier kort aanstip. Ten eerste: wordt een tekst als literair ervaren, dan kan die tekst geen gegeven betekenis hebben, maar zal moeten uitnodigen (of zelfs dwingen) tot het zoeken van betekenis. Anderzijds is onze behoefte om een dergelijke tekst wel van één betekenis te voorzien een heel normale reactie. We doen dat in de werkelijkheid die in de tekst vorm wordt gegeven ook. Pas als we het normaal gaan vinden dat de werkelijkheid geen vast omlijnde betekenis hoeft te hebben, kunnen we ons gaan permitteren die ook in literatuur niet meer te zoeken.
Ten tweede: de esthetische functie zal een prominentere rol gaan spelen naarmate de ervaring van de werkelijkheid (van een individu, een groep of van de mensheid als geheel) problematischer, tegenstrijdiger wordt. Dit hoeft niet noodzakelijkerwijs te betekenen: ‘complexer’. Een felle tegenstrijdigheid kan uit een zeer helder en eenvoudig conflict voortvloeien, en een heel complexe situatie kan toch eenduidig zijn (denk aan bepaalde rituelen, en aan delen van het wetenschappelijk of dogmatisch vertoog). Waarschijnlijk zal een complexe situatie eerder aanleiding geven tot tegenstrijdigheden, maar noodzakelijk is dat niet. Het klassieke voorbeeld van een eenvoudige maar zeer tegenstrijdige situatie is de driehoeksverhouding in al haar vormen, bijvoorbeeld in de freudiaanse familie. Ook dat de ervaring hevig is, hoeft nog niet te impliceren dat die ervaring tegenstrijdig is. Grote liefde, woede, vreugde, of verdriet, kunnen binnen een bepaalde contekst zeer éénduidig zijn. Naarmate de werkelijkheid zich meer voordoet als een gegeven, zal de kunst (en dus ook de literatuur) meer een perifere rol gaan spelen. Wordt de werkelijkheid daarentegen tegenstrijdiger, dan zal ook de kunst meer ruimte voor zich opeisen, gewaagder en autonomer worden. In het bijzonder voor literatuur geldt natuurlijk dat ze alleen haar functie kan vervullen in een wereld waarin de taal een belangrijke bron van spanning en mogelijkheden, dat wil zeggen: een belangrijk instrument bij de ordening van de werkelijkheid is. Dat is niet altijd zo geweest en zal ook wel niet altijd zo blijven.
Ten derde komt het waardeprobleem iets anders te liggen dan we gewend zijn. Beschouwt men een kunstwerk, zoals ik hier doe, als een instrument waarmee aan
| |
| |
een specifieke ervaring betekenis wordt gegeven, dan is de waarde van dat kunstwerk gelegen in de mate waarin iemand daar, met gebruik van het kunstwerk, in slaagt. Een lezer interageert niet met de tekst, maar via de tekst met zijn omgeving. En het is die interactie die de waarde van de tekst bepaalt. Een literaire tekst is, als ieder ander artefact, een instrument waarmee een bepaalde activiteit wordt uitgeoefend. Al naar gelang de omstandigheden lukt dat meer of minder goed. Zo wordt de waarde van een schip niet bepaald door de interactie van de schipper met het schip, maar door de manier waarop het schip als instrument gebruikt kan worden door mensen (de bemanning, de passagiers, een reder) in hun interactie met het water en andere omgevingsfactoren. Niet de interactie van tekst en lezer bepaalt de waarde van een literaire tekst, maar de manier waarop de tekst voldoet als instrument in de interactie van de lezer met de werkelijkheid. En dat houdt in dat er weliswaar vele literaire culturen zijn (zoals er vele soorten schepen zijn), maar dat er wel één literaire structuur is. En de werken die op een gegeven tijdstip de literaire canon vormen zijn de werken waarmee een bepaalde groep in de samenleving ‘wel vaart’ (vgl. Mooij 1979: 309-337).
De theorie van de literatuur als semiosis met een specifieke dubbele structuur biedt mijns inziens in ieder geval twee perspectieven voor verder onderzoek.
Enerzijds theoretisch en empirisch onderzoek naar deze formele structuur of grammatica, anderzijds beschrijvend onderzoek naar de historische invullingen van de formele structuur.
Voor het onderzoek naar de vorm (of syntaxis) van de literaire semiosis kunnen we aansluiting zoeken bij de cognitieve wetenschappen. De theorie maakt empirisch onderzoek mogelijk. Interessante vragen zouden zijn: kan de opkomst van een min of meer geïsoleerde esthetische functie antropologisch (in het licht van de evolutie) en historisch verklaard en begrepen worden (vgl. Martindale 1986 en Morin 1973; 1977-1986)? Naast het fylo- en het ontogenetische onderzoek hoort hier het onderzoek thuis naar wat in het Duits de ‘actualgenese’ (Bentele 1984) heet: de esthetische ervaring van individuele lezers en auteurs. Hoe verloopt dit semiotische proces neurologisch en psychologisch? Doel van dit soort onderzoek zou moeten zijn: het toetsen van de hypothese dat literariteit samenhangt met het domineren van een specifieke formele semiotische structuur (vgl. in dit verband bijvoorbeeld Scholes 1982: 17-36).
Voor het onderzoek naar de historische verschijningsvormen (of semantiek) van de esthetische literaire structuur biedt wat tot nu toe geschreven is over literatuur meer dan genoeg materiaal. De literaire conventies veranderen onder invloed van een veranderende historische ervaring. Omdat we het voortdurend hebben over semiotisch handelen, is het goed niet te vergeten dat het bij deze historische invulling gaat om conventies, om handelingsvoorschriften. Ik weet niet in hoeverre je dat ‘kennis’ kunt noemen. Het lijkt mij in ieder geval een andere vorm van kennis dan die van de formele structuur.
Het wordt echter mogelijk enige ordening aan te brengen in de overvloed aan inductief opgespoord materiaal waarover we beschikken. Vooral deze eeuw is literatuur intensief bestudeerd. Nooit tevoren is zoveel menskracht, zoveel geld
| |
| |
en intellectuele energie in de bestudering van literatuur gestopt. Tel daar de vruchten van een lange geschiedenis van literatuurbeschouwing bij op, en de oogst mag indrukwekkend genoemd worden.
Van de vele omschrijvingen die van literatuur gegeven zijn noem ik er enkele: literatuur is mimesis, of uitbeelding van een mogelijke werkelijkheid, literatuur onderricht, verschaft genoegen, drukt krachtige emoties uit, schept een wereld in woorden, ontautomatiseert de alledaagse werkelijkheid, is dialogisch, is afwijkend, wordt gekenmerkt door parallellisme, foregrounding, ironie en ambiguïteit, reflexiviteit, iconiciteit, compactheid, enzovoort.
We weten over literatuur al met al heel veel. De hypothese die volgt uit de hiervoor gepresenteerde semiotische theorie luidt dat deze omschrijvingen historische invullingen zijn van één identieke formele structuur. Mij lijkt dat de uiteenlopende opvattingen (of theorieën) omtrent literatuur vanuit dit perspectief met elkaar vergeleken zouden moeten worden en dat de verschillen gerelateerd zouden moeten worden aan de historische contekst waarin een poëtica functioneert. Een eerste onderscheid dat aangebracht zou kunnen worden is dat tussen poëtica's die de dubbele structuur localiseren op intratekstueel niveau (de woordkeus, zinsbouw, opbouw, ‘stijl’ van een tekst), op intertekstueel niveau (de relaties van de tekst met andere teksten van een zelfde of een ander genre), of op extratekstueel niveau (het niveau van de relatie tussen een tekst en het geheel van andere tekensystemen - op dit niveau speelt in literatuur de kwestie van fictionaliteit). De formele structuur blijft gelijk: op ieder niveau is er in literatuur sprake van verdubbeling. Nu eens spreken woorden elkaar tegen, dan delen van teksten, tekstfragmenten, of zelfs gehele teksten of werelden. De semiotische relatie verandert van ‘bereik’: van de taal, via de tekst tot het literaire systeem en de wereld (opgevat als geheel van tekens - als encyclopedie).
Beide richtingen van het onderzoek zouden, tenslotte, kunnen samenvallen in de volgende antropologisch-historische vraag: welke literaire reactie zal de meest geëigende blijken in een werkelijkheid waarin je op stations te lezen krijgt: ‘Don't worry, be happy?’ Met die vraag wil ik besluiten.
13 maart 1989
| |
Bibliografie
Baer, Eugen, 1979. ‘Things are stories: A manifesto for a reflexive semiotics’ in: Semiotica 25-3/4, 193-205. |
Baer, Eugen, 1984. ‘How do reflexive systems communicate?’ in: Pelc, J. e.a. (eds.) Sign, System and Function (Approaches to Semiotics 47). Berlin/New York/Amsterdam: Mouton. |
Baer, Eugen, 1989. ‘Constructing reality’ (review article over Michael A. Arbib & Mary B. Hesse, 1986. The Construction of Reality. Cambridge: Cambridge U.P.) in: Semiotica 73-1/2, 137-144. |
Bentele, Günter, 1984. Zeichen und Entwicklung: Vorüberlegungen zu einer genetischen Semiotik, Kodikas/Code Supplement 15. Tübingen: Narr. |
Eco, Umberto, 1976. A Theory of Semiotics. Bloomington: Indiana U.P. |
Eco, Umberto, 1984a. Semiotics and the Philosophy of Language. London: MacMillan. |
Eco, Umberto, 1984b. ‘On fish and buttons: Semiotics and philosophy of language’ in: Semiotica 48-1/2, 97-117. |
Grimaud, Michel, 1982. ‘Frameworks for a science of texts: The compleat semiotician’, in: Semiotica 39-3/4, 193-241. |
| |
| |
Ingendahl, Werner, 1986. ‘Interpretation als Lebenspraxis. Modi der Erfahrung von und mit Literatur’ in: Zeitschrift für Semiotik 8-4, 331-344. |
Martindale, Colin, 1986. ‘Aesthetic evolution’ in: Poetics 15, 439-473. |
Mooij, J.J.A., 1979a. Tekst en lezer. Opstellen over algemene problemen van de literatuurstudie. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep. |
Mooij, J.J.A., 1979b. ‘The nature and function of literary theories’ in: Poetics Today 1-1/2, 111-135. |
Morin, Edgar, 1973. Le paradigme perdu: la nature humaine. Paris: Seuil. |
Morin, Edgar, 1977-1986. La Méthode. La Nature de la Nature (1, 1977); La Vie de la Vie (II, 1980); La Connaissance de la Connaissance (III/1, 1986). Paris: Seuil. |
Nöth, Winfried, 1985. Handbuch der Semiotik. Stuttgart: Metzler. |
Oversteegen, J.J., 1982. Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap. Utrecht: Hes. |
Peirce, Charles S., 1931-1966. Collected Papers. Cambridge: Harvard U.P. |
Riffaterre, Michael, 1979. Text Production (Transl. by Terese Lyons). New York: Columbia U.P., 1983. |
Schmidt, Siegfried J. (Hrsg.), 1987. Der Diskurs des radikalen Konstruktivismus. Frankfurt a.M.: Suhrkamp. |
Scholes, Robert, 1982. Semiotics and Interpretation. New Haven & London: Yale U.P. |
Uexküll, Jakob von, 1920. Theoretische Biologie. Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 1973. |
Uexküll, Jakob von, 1934. Streifzüge durch die Umwelten von Tieren und Menschen. Ein Bilderbuch unsichtbarer Welten. Frankfurt a.M.: Fischer, 1983. |
White, Hayden, 1973. Metahistory. The Historical Imagination in Nineteenth-Century Europe. Baltimore & London: The Johns Hopkins U.P. |
Zavarzadeh, Mas'ud & Donald Morton, 1986-1987. ‘The crisis of “the subject” in the humanities’ in: Boundary 2. A journal of postmodern literature and culture 15-1/2, 1-21. |
|
|