| |
| |
| |
Het empirische van de Vergelijkende Literatuurwetenschap
J. Neubauer
Tot voor kort dacht ik dat ‘vergelijkende literatuurwetenschap’ in Nederland een soort ‘dirty word’ was, een term voor de literatuurbeschouwing van amateurs: van literaire fijnproevers die hier en daar een hapje willen proeven, of, anderzijds, van ‘allesvreters’ die onbevredigd met het menu van slechts één nationale literatuur alles in een mondiale hutspot willen gooien. Ik zeg ‘tot voor kort’, omdat ik sinds het verschijnen van Rien Segers' Vormen van literatuurwetenschap (1985) en Maarten van Buurens Filosofie van de Algemene Literatuurwetenschap (1988) eerder van mening ben dat ‘vergelijkende literatuurwetenschap’ in Nederland een non-word is: het gebied is in deze boeken alleen door een expliciet aangekondigde afwezigheid aanwezig. Het artikel van Douwe Fokkema over de ‘Vergelijkende literatuurwetenschap en het nieuwe paradigma’ (1981) is een uitzondering, en ik zal aan het eind van mijn bijdrage daarop terugkomen. Er is in ieder geval een grote behoefte de rol van de vergelijkende literatuurwetenschap in Nederland te verduidelijken.
Toegegeven, met de term ‘vergelijkende literatuurwetenschap’ ben ook ik nogal ongelukkig, hoewel de aanduiding toch wat preciezer is dan het Engelse ‘comparative literature’, dat de indruk geeft dat de literatuur zelf en niet de wetenschap de vergelijking maakt. Ik heb lang nagedacht of er zoiets bestaat en geconcludeerd, dat het om iets ‘post-moderns’ bij uitstek moest gaan, maar ik kon geen voorbeelden vinden. De Nederlandse term is ook beter dan het Franse ‘littérature comparée’, dat wél aanduidt dat de literatuur vergeleken wordt, maar niet dat het vergelijken een wetenschappelijk karakter heeft.
Maar het is niet mijn taak een vergelijkende taalstudie uit te voeren. Ik accepteer het prachtige Nederlandse ‘vergelijkende literatuurwetenschap’ ook al is het een enger begrip dan ‘comparative literature’ of ‘littérature comparée’. Ik moet helaas ook accepteren dat het vergelijken als methodologie geen onomstotelijke conclusies kan opleveren. Het comparatisme werkt immers in termen van analogieën: ze verduidelijkt de eigenschappen van één zaak door een vergelijking met een andere. Zij mag daarom de metaforische wetenschap bij uitstek worden genoemd. Gezien de uitgebreide en nog steeds lopende internationale discussie over de kennistheoretische rol van metaforen laat ik de vraag nu buiten beschouwing, in hoeverre de metaforiciteit van literatuurwetenschap haar wetenschappelijk caracter aantast. Ik stel zonder verdere discussie en met het nodige voorbehoud, dat metaforen in elke wetenschap onvermijdelijk zijn en dat het denken in analogieën een kennistheoretische bijdrage kan leveren. De metaforiciteit van het comparatisme is niet per se onwetenschappelijk.
Maar vergelijken is geen sine qua non voor comparatistisch onderzoek en in ieder geval kan het met vrijwel alle gangbare literatuurbenaderingen gecombineerd worden. Dat betreft zowel de tekstgerichte benaderingen (hermeneutische, psychologische, formalistische, deconstructivistische etc.), alsook de contextuele
| |
| |
zoals de empirisch-sociologische. Of dit vergelijken wetenschappelijk geschiedt is afhankelijk van de individuele wetenschapper, maar het kan nooit de kennistheoretische status en functie van een deductie hebben omdat de referentie van het vergelijken verregaand willekeurig is. Voor een verdere discussie van de wetenschappelijke status van de comparatistiek moet ik de vraag in het kader van de opgelaaide wetenschapstheoretische discussies binnen ons vak stellen.
Ik neem als uitgangspunt Maarten van Buurens boek, dat in hoofdzaak een verdediging is van de wetenschappelijkheid en de centrale positie van interpretatie. Ik ben het met Van Buurens doel eens, ofschoon ik zijn redenering niet altijd overtuigend vind. Ik ben bij voorbeeld niet van mening dat de literatuur al een soort van theorie over de wereld is, en ik geloof niet - ondanks mijn grote belangstelling voor de recente revolutie in de wetenschapstheorie - dat wij de conclusie mogen trekken dat er geen belangrijke verschillen bestaan tussen de epistemologie van de natuur- en de geesteswetenschappen. Ondanks de recente erkenning van de rol van sociologische en psychologische krachten in het natuurwetenschappelijk onderzoek, en ondanks de problematisering van het natuurwetenschappelijk progressie-begrip, blijft er een verschil bestaan. Ik kan daarom ook met Douwe Fokkema niet instemmen, als hij schrijft dat er geen enkele reden is om te denken dat de wetenschap van het literaire systeem en het literaire handelen ‘niet een soortgelijke opzienbarende ontwikkeling zou kunnen doormaken als de medische wetenschap of de psychologie’ (1985: Segers 259). Van Buurens term ‘poly-paradigmatisch’ (1988: 45) geeft ook geen duidelijke ‘demarcation’ omdat, zoals de critici van Kuhn al stelden, de pluraliteit van paradigma's ook in de natuurwetenschappen de normale gang van zaken is.
Gebruiken we de criteria van toetsbaarheid, voorspelbaarheid en herhaalbaarheid als strikte criteria van wetenschappelijkheid, dan is interpretatie nauwelijks een wetenschap, en in die zin moet ik Verdaasdonk ook gelijk geven, dat de door Van Buuren behandelde literatuurbenaderingen in strikte zin geen wetenschappen zijn.
Maar het is nog de vraag of de empirische literatuurwetenschap, zoals Verdaasdonk en anderen die uitoefenen, een antwoord kan geven op vragen die door het gebrek aan wetenschappelijkheid van interpretatie worden opgeworpen. Ik ben graag bereid naast interpretatie het nut en de eigenwaarde van het empirisch onderzoek betreffende psychologie en sociologie van de literatuur te erkennen. Niet alleen zijn de psychologische en sociologisch-maatschappelijke dimensies van de literatuur belangrijk op zich, ze hebben een fundamentele rol in vragen betreffende tekstinterpretatie. Literatuur-psychologie en -sociologie kunnen een bijdrage leveren aan de discussie over teksten en hun functie, en ik begroet, met Fokkema, de verschuiving die heeft plaats gevonden van de vroegere, puur tekstgerichte, literatuurbenadering naar de huidige tendens om de totale ‘communicatiesituatie’ in ogenschouw te nemen (1981: 181).
Als de literatuurwetenschap de institutionele condities van de literaire communicatie onderzoekt, werkt ze net zo als andere vormen van de sociologie en is zij aan dezelfde voorwaarden en bepalingen gebonden. Deze literatuurwetenschap kan zeer belangrijke resultaten opleveren, maar als zij zich niet met problemen van interpretatie wil bezighouden, kan zij zich ook niet als een
| |
| |
alternatief voor die literatuurwetenschap voordoen die wel interpretatieproblemen bestudeert. En ik beschouw het bestuderen van interpretatieproblemen als een centrale taak van de literatuurwetenschap, omdat door de bestudering van literaire taal (de meest taalgevoelige vorm van taalgebruik) fundamentele vragen gesteld kunnen worden over talige communicatie überhaupt.
Anders is het, als de empirische literatuurwetenschap wel een bijdrage wil leveren aan interpretatie-problemen, b.v. als zij nieuwe antwoorden geeft op de vraag, hoe en op welke grond, interpretaties ontstaan. Ik verwacht zeer veel van dit soort onderzoek, omdat ook ik geloof dat ‘esthetische oordelen’ nooit puur zijn in de zin van Kant, maar steeds zeer sterk beïnvloed zijn door verschillende psychologische en sociologische faktoren. Het onderzoek naar deze faktoren en hun funktionering is de hoge taak van de empirische literatuurwetenschap; daarin wil ik haar graag steunen.
Het gaat mij niet om het psychologisch en sociologisch gebied dat de empirische literatuurwetenschap bestudeert, maar om de pretentie dat de nieuwe methode meer betrouwbaar zou zijn en daarom een soort vervanging kan zijn voor de oudere methodologieën. Juist omdat ook ik de voorkeur aan de empirie geef (zij het in een andere betekenis dan de empirische literatuurwetenschap), wil ik deze kwestie niet algemeen maar concreet, via enkele opmerkingen over een empirisch onderzoek, beantwoorden. Daartoe heb ik Hugo Verdaasdonks onderzoek over de receptie van het proza van Bordewijk, Vestdijk en Hermans gekozen, waarover in de al genoemde bundel Vormen van literatuurwetenschap (1985: 117-36) verslag wordt gedaan. Het is, naar ik hoop, vanzelfsprekend dat de nu volgende kritiek als een bijdrage tot de wetenschapstheoretische discussie opgevat zal worden en niet als een persoonlijke polemiek tegen een collega die ik hogelijk waardeer. Mijn kritiek is zeker ook niet op alle vormen van empirisch onderzoek toepasbaar.
De stelling van het artikel in kwestie is, dat literatuur niet naar inhoudelijke criteria, maar op basis van institutionele machtsverhoudingen wordt beoordeeld. Ik ben gedeeltelijk bereid deze stelling te accepteren, omdat ook ik geloof dat sociologische en institutionele relaties een belangrijke (hoewel geen allesbepalende) invloed op de literatuur-kritiek en -wetenschap uitoefenen. Mijn kritiek richt zich voornamelijk op de methode en haar wetenschappelijke pretenties.
De belangrijkste vraag van het onderzoek betreft ‘de invloed die de kwaliteitshiërarchiën welke een institutie opstelt, uitoefenen op de kwaliteitshiërarchie die een andere institutie opstelt’ (131). Concreter: wat is de invloed van de recensies in de dag- en weekbladen op de universitaire literatuurbeschouwing, die ‘op zijn vroegst pas zo'n tien à twintig jaar’ na het verschijnen van een boek daar aandacht aan besteedt? Een niet nader gemotiveerde vooronderstelling is, dat deze vertraging aan de voorzichtigheid van het academisch oordeel toe te schrijven is.
De kritiek in dag- en weekbladen volgt zeer nauwlettend de produktie van een auteur die een titel publiceerde waaraan critici indertijd veel aandacht besteedden. De kans bestaat dat zo'n auteur te zijner tijd een titel uitbrengt die nog meer aandacht krijgt dan de eerdere, toentertijd spraakmakende, titel
| |
| |
kreeg. Men moet dus de aandacht in beschouwing nemen die critici over een langere periode aan de werken van een auteur hebben besteed om met enige zekerheid te kunnen zeggen welke titel uit het oeuvre in de ogen van de kritiek de meeste kwaliteit bezit. Pas wanneer zo'n oordeel mogelijk is, kan de universitaire literatuurbeschouwing een keuze doen, zonder haar reputatie, volgens welke zij uiterst weloverwogen oordelen velt, al te zeer op het spel te zetten. (131)
Deze algemene these wordt nu getoetst via een meer concrete vooronderstelling, namelijk ‘dat de universitaire literatuurbeschouwing geneigd is van de tot 1960 verschenen romans of novellenbundels van Hermans die titels tot object van studie te nemen die indertijd de meeste recensies kregen’ (132). Dus: meer recensies leiden 10 tot 20 jaar later tot meer universitaire studies, waarbij opgemerkt moet worden dat de oorspronkelijke vraagstelling over ‘kwaliteitshiërarchie’ en ‘kwaliteitstoekenning’ in de concrete vraagstelling tot pure kwantiteit gereduceerd wordt.
De toetsing gebeurt als volgt: het verhalende proza dat Hermans tussen 1948 en 1960 publiceerde, wordt gerangschikt naar het aantal recensies dat elke titel gedurende dezelfde periode kreeg. Deze cijfers worden vergeleken met het aantal universitaire studies over dezelfde titels tussen 1960 en 1982. De onderzoekers vinden een statistisch ‘erg sterke’ correlatie tussen de twee reeksen van cijfers, en concluderen ‘dat de universitaire literatuurbeschouwing die werken van Hermans uit de periode 1945-1960 kiest, waaraan volgens de literatuurkritiek de hoogste kwaliteit toekomt’ (132). Quod erat demonstrandum - de vraag lijkt onomstotelijk beantwoord, de methode schijnt eindelijk een wetenschappelijke aanpak van literaire oordelen te bieden.
Maar is dat wel zo? Is het niet eerder het geval dat achter de schijnbare zekerheid van de mathematisch-statistische methode allerlei vooronderstellingen en onopgeloste vragen schuilgaan? Ik vrees dat het zo is en zal een aantal ervan bespreken. Het gaat mij daarbij niet om de onvolledigheid van de data, waarover in een noot gerapporteerd wordt, ook al stelt het mij niet zo gerust om te vernemen dat het gebruikte recensiebestand vóór 1970 grote lacunes vertoont (134). Erger vind ik de ernstige discrepantie tussen de algemene vraagstelling en het getoetste geval. Getoetst wordt toch alleen de kwantiteit van het universitaire oordeel (het aantal gepubliceerde studies) en niet de kwaliteit daarvan. Of de oordelen positief of negatief uitvielen, daarover vernemen wij niets, ofschoon dàt doorslaggevend is indien wij willen weten of de universitaire studies het oordeel van de recensies overnemen of niet. Het is evident dat universitaire studies, die het oordeel van de recensies zouden willen ontkennen, juist díe boeken van Hermans moeten herwaarderen, die in de recensies veel aandacht en lof hebben gekregen. Ik zeg niet dat de meeste universitaire studies inderdaad afwijken van de consensus (zo die er al is) van de recensies, - ik stel alleen dat een wetenschappelijke aanpak die mogelijkheid niet bij voorbaat mag afwijzen. Aandacht op zich is nog geen bewijs voor waardering - immers, ook ik schenk nu aandacht aan een onderzoek waartegen ik ernstige bezwaren heb. En nogmaals, het gaat Verdaasdonk uiteindelijk niet om kwantitatieve aandacht, maar om toekenning van kwaliteit.
| |
| |
Dit bezwaar is maar een onderdeel van een complex van vragen die ik betreffende het in het artikel gehanteerde institutie-begrip zou willen stellen. Er wordt voorondersteld dat de kritiek, en voornamelijk de universitaire literatuurbeschouwing, een principieel conserverende en bevestigende functie heeft. Ik ben het daarmee tot op een bepaald punt eens, maar vind dat bevestiging niet als de exclusief bepalende eigenschap van de institutie ‘literatuurkritiek’ mag worden opgevat. In dat geval wordt de institutie een vereenvoudigd en getrivialiseerd ding. Juist omdat ik de ontwikkeling van een sociologisch-institutioneel kader voor de literatuurbeschouwing zeer belangrijk acht, ben ik van mening dat wij een genuanceerder institutie-begrip moeten ontwikkelen.
Laat ik dit iets concretiseren. Het artikel stelt dat de universitaire literatuurbeschouwing haar reputatie moet waarmaken, dat zij uiterst weloverwogen oordelen velt (131). Maar wij moeten naast die vooronderstelling toch nog andere alternatieven overwegen. Universitair onderzoek wordt niet alleen op grond van zijn weloverwogenheid en zijn aansluiting bij de professionele traditie gewaardeerd en institutioneel beloond, maar ook omwille van originaliteit, de macht om grenzen te overschrijden en het vermogen om algemeen geaccepteerde opinies als vooroordelen te ontmaskeren. Het is niet mijn bedoeling de universiteit in dit opzicht te idealiseren, maar het valt toch evenmin te ontkennen dat in de laatste 20 à 30 jaar menig briljante universitaire loopbaan tot stand is gekomen (waaronder toch ook die van Verdaasdonk) die niet op bevestigend, maar op iconoclastisch onderzoek stoelt.
Ik zeg opzettelijk ‘in de laatste 20 à 30 jaar’, omdat dit voor het ter discussie gestelde onderzoek grote relevantie heeft. Het onderzoek over de receptie van boeken van Hermans neemt namelijk zonder verdere motivering aan, dat de literaire instituties van het recenseren en van het universitaire onderzoek over langere perioden homogeen en stabiel blijven. Maar wàt rechtvaardigt de enorme, niet erkende en zeer twijfelachtige vooronderstelling, dat het universitair onderzoek in 1982 dezelfde eigenschappen en structuren had als in 1960? Moeten we niet, ondanks het conservatieve karakter van universiteiten, toch erkennen dat er juist op het terrein van waardering van originaliteit en met betrekking tot de houding tegenover de hedendaagse literatuur grote verschuivingen hebben plaatsgevonden? Anders dan vroeger zijn er nu bij voorbeeld toch regelmatig colleges over eigentijdse literatuur. Ik geef er dit semester zelf een!
Nogmaals, het is niet mijn doel de vooruitstrevendheid van universiteiten te loven; ik wil met nadruk wijzen op dat wat toch iedereen evident is, namelijk, dat instituties vol spanningen en tegenstrijdigheden zijn; dat zij geen rigide en permanente structuren hebben, maar zich steeds veranderen onder invloed van krachten zowel binnen als buiten hun muren. Daarom is er een meer dynamisch institutie-begrip nodig. Niet omdat het misschien politiek wenselijk is, maar om wetenschappelijke redenen: hoe consistenter en homogener een institutie-model is, hoe moeilijker het is veranderingen te verklaren.
Literaire instituties zijn niet alleen lijdzaam, maar ook - zoals Lucebert schrijft - de plek ‘voor het ijlingse / loven en laken van modejager & modeverguizer’. Zou een onderzoek met andere begin- en eindpunten - zeg 1950-1960 of 1970-1985 - niet andere conclusies hebben opgeleverd? Is de algemene vraagstelling überhaupt
| |
| |
te beantwoorden op grond van een zodanig context-gebonden toetsing? Een onderzoek dat stilzwijgend aanneemt, dat de literaire instituties over veertig jaar geen wijzigingen zullen hebben ondergaan, adopteert - zonder het te willen - de methode van de idealistische literatuurbeschouwing die het subject, de Zeitgeist of de geest van een natie als een metafysische, essentialistische entiteit heeft opgevat. Een beetje deconstructie kan geen kwaad: sociologische benaderingen van literatuur moeten een dynamisch, veelzijdig en maatschappelijk ingebed institutie-begrip ontwikkelen en hanteren, anders doen ze niet meer dan de aandacht verschuiven van de ene abstractie, het subject, naar de andere abstractie, de institutie.
Het was wellicht een al te lange en indirecte introductie van het thema vergelijkende literatuurwetenschap, maar omdat ik comparatist ben, wilde ik mijn eigen gebied door vergelijking verduidelijken, en de merites en taken van het comparatisme in relatie met het empirisch-sociologisch onderzoek bespreken. Het echte ‘vergelijken’ doelt immers niet op de gelijkschakeling van de vergeleken verschijnselen, maar op hun differentiatie. Het beklemtoont contextafhankelijkheid. Als ik gelijk heb dat het empirisch-institutionele onderzoek vaak met abstracte, d.w.z. juist niet-empirische institutie-begrippen te werk gaat, dan is het een taak van het comparatisme om naar de concrete, éénmalige eigenschappen van teksten en contexten te wijzen en daarmee ‘de dingen (de verschijnselen) te redden’ van de in Nederland al te grote neiging tot het denken in termen van modellen en schema's.
Ik stel dat het comparatisme in die zin een echte empirische wetenschap is, dat zij zich zo nauwkeurig mogelijk richt op de concrete eigenschappen en mogelijkheden van haar onderwerp. Om mogelijke misverstanden te voorkomen, wil ik dit soort van empirisme van het positivisme onderscheiden. Het primaire doel ervan is niet de herontdekking van feiten en oorspronkelijke intenties, maar de constructie van mogelijke betekenissen die op een betrouwbare manier aan de bestaande woorden kunnen worden toegeschreven. En dat lijkt me een eminent wetenschappelijk doel, ook als hier duidelijk een raakpunt met de vaak als onwetenschappelijk gekarakteriseerde deconstructie te vinden is. Ook deconstructie maakt zich los van definities die op grond van de auteur, een institutie, een Zeitgeist, of een literaire beweging aan een tekst werden toegeschreven. Zij kijkt naar potentiële betekenissen. In die zin deconstrueert het comparatisme niet alleen de metafysische fundering van verschijnselen, maar ook - à la Nietzsches wetenschapskritiek - alle vormen van ‘verdinglijking’, inclusief de al te vlug opgestelde institutie-begrippen. Het is de taak van het comparatisme de mooie zeepbellen van het abstracte denken steeds nauwkeurig te bekijken en zonodig door te prikken door het verwijzen naar al die empirische eigenschappen die niet in het systeem of onder het begrip passen. Deze empirie is niet, zoals moge blijken, anti-theoretisch; zij verduidelijkt alleen het heuristisch karakter van het theoretiseren en waarborgt een eerlijkheid tegenover het verschijnsel.
Men zou kunnen zeggen, dat het zojuist geschetste empirisme niet bijzonder comparatistisch is. Men kan zich tot empirisch opstellen zonder te vergelijken, en het vergelijken zou makkelijk de aandacht van de concrete eigenschappen van het
| |
| |
waargenomen onderwerp kunnen afleiden. Accoord, maar daartegenover biedt het comparatisme inzichten die bij andere benaderingen niet naar boven komen. Zo kan de geschiedenis van de literatuurwetenschap vanaf Aristoteles beschreven worden als een opeenvolging van algemene stellingen en theorieën, die later ingetrokken moesten worden omdat de empirische uitbreiding van de ervaring de beperktheid van het onderliggende empirische materiaal duidelijk maakte. Het tragedie-begrip van Aristoteles is alleen gegrond op de hem bekende Griekse tragedie; het literatuur-begrip van de Verlichting stoelde op een Westers en niet, zoals men toendertijd wel dacht, op een universeel cultuurbegrip. De geschiedenis leert dat het schijnbaar absolute en algemene (in de literatuur, maar ook in andere cultuurverschijnselen) steeds weer als beperkt en relatief ontmaskerd wordt. Deze niet aflatende relativering en demaskering is voor de theorievorming frustrerend, maar ze is wetenschap bij uitstek, doordat zij op basis van nieuwe ervaringen oude vooroordelen teniet doet. De ontmaskering van theorieën die op grond van beperkte nationale of Westerse ervaringen werden opgesteld, is één van de belangrijkste taken van het comparatisme. Ze ontmaskert literatuurbegrippen synchroon (relativerend tegenover de literatuur van andere naties en culturen), diachroon (door vergelijking met de literatuur van het verleden) en ze relativeert de literatuur ook tegenover de andere kunsten, de wetenschappen en andere maatschappelijke verschijnselen. Als er een verschil is tussen ‘algemene’ en ‘vergelijkende’ literatuurwetenschap, dan zou ik de taak van het vergelijken, bewust overdreven, omschrijven als een permanente wetenschappelijke skepsis tegenover de algemene uitingen van de ‘algemene’ literatuurwetenschap, een voortdurend poging de opgestelde theorieën in Poppers zin te falsificeren.
Afsluitend nog enkele opmerkingen over het artikel ‘Vergelijkende literatuurwetenschap en het nieuwe paradigma’ van Douwe Fokkema, de enige recente Nederlandse bijdrage tot dit onderwerp. Het lijkt me dat Fokkema bij de afbakening van theoretische en vergelijkende literatuurwetenschap iets aarzelt. Hij begint met de stelling dat het verschil tussen de twee gebieden aan te duiden is door ‘theorievorming vs. toetsing en toepassing, abstract vs. concreet, algemeen vs. historisch’ (180). Maar hij kwalificeert die stelling direct: ‘deze onderscheidingen hebben stuk voor stuk slechts een betrekkelijke geldigheid. Zij geven hoogstens een accent aan dat in een van de twee branches overheerst’ (180). En toch trekt hij uiteindelijk een scherpe grens tussen de twee gebieden, waarbij naast de al genoemde tegengestelde eigenschappen nog de volgende toegevoegd worden: wetenschappelijke vs. maatschappelijke relevantie, zuivere vs. toegepaste wetenschap (waarbij literatuurkritiek en literatuuronderwijs dan ook voornamelijk de taak van de toegepaste-vergelijkende literatuurwetenschap worden). Deze afsluitende scherpe grenstrekking lijkt me noch wenselijk noch uitvoerbaar, en ik geef de voorkeur voor de gekwalificeerde positie, dat die verschillen in de accenten liggen en dat beide takken van ALW zowel een theorie-kritisch als theorie-vormend doel zouden moeten hebben.
Ik heb gesproken over de wetenschappelijke functie van het comparatisme, maar in dit geval (en dat gebeurt niet vaak!) bestaat er een correspondentie tussen de wetenschappelijke en de morele functies. De relativering van ons literatuurbegrip is immers niet alleen een wetenschappelijk, maar ook een politiek en moreel
| |
| |
desideratum, omdat een mondiale samenleving niet mogelijk is zonder het besef dat onze literatuur en cultuur en de begrippen daarvan niet de enige en de absolute zijn. Dat is niet altijd makkelijk, maar het is een besef dat de moeite van het cultiveren waard is. En wie kan een beter voorbeeld geven voor het zorgvuldig afwegen van verschijnselen en wetenschappelijke posities dan Hans Mooij, aan wie ik deze stelling, die hij waarschijnlijk veel beter zou hebben kunnen verwoorden, samen met mijn gelukwensen aanbied.
| |
Bibliografie
Buuren, M.B. van 1988. Filosofie van de algemene literatuurwetenschap. Leiden: Nijhoff. |
Fokkema, D.W. 1981. ‘Vergelijkende literatuurwetenschap en het nieuwe paradigma.’ In: Forum der Letteren 23, 179-94. |
Fokkema, D.W., 1985. ‘Empirische Literatuurwetenschap.’ In: Segers 249-72. |
Segers, Rien, (red.) 1985, Vormen van literatuurwetenschap. Moderne richtingen en hun mogelijkheden voor tekstinterpretatie.
Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Verdaasdonk, H. 1985. Literatuursociologie.’ In: Segers 115-36. |
|
|