| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Arthur Langeveld, Vertalen wat er staat. Aspecten van het vertalen. Amsterdam: Rodopi, 1988 (proefschrift Leiden 1988). 348 blz.
Vertalen wat er staat is een tot dissertatie omgewerkte versie van een studie die onder dezelfde titel in 1986 bij de Arbeiderspers verschenen is in de Synthese-reeks. Door zijn ironische ondertoon zal er van deze titel stellig een wervend effect uitgaan. De ondertitel geeft duidelijker aan waar het in dit boek om gaat: ‘aspecten van het vertalen’. De auteur beperkt zich in deze studie overigens nadrukkelijk tot die aspecten die betrekking hebben op het vertalen van literair proza, zodat bijv. noch het zgn. automatisch vertalen, noch het vertalen van wetenschappelijke teksten of van poëzie, noch het simultaan vertalen in dit boek aan bod komen. Slavist Langeveld beoogt een tweeledig doel: enerzijds de vertaaltheoreticus een handzaam begrippenapparaat bieden, dat voornamelijk gebaseerd is op het werk van Russische vertaalkundigen en op concrete voorbeelden uit de vertaalpraktijk, anderzijds de literaire vertaler een theoretisch gefundeerde handleiding verschaffen waarin oplossingen voor de voornaamste vertaalproblemen worden voorgesteld. Hij hoopt aldus een brug te slaan tussen de vertaalpraktijk en de door vele vertalers ontoegankelijk geachte vertaalwetenschap.
In zijn inleiding wijst de auteur op de rol van de vertaler in de samenleving, op het belang van professionalisering van het métier en op de taak van de vertaalwetenschap in deze. In hoofdstuk 1 worden die taalkundige begrippen besproken die voor het vertaalproces van belang zijn. De nadruk ligt hier op de verschillende soorten betekenissen en betekenisrelaties. Verder neemt L. in grote lijnen de indeling over van Jakobson die in de taal zes functies onderscheidt: de referentiële, de expressieve, de conatieve, de fatische, de metalinguïstische en de poëtische functie. In hoofdstuk 2 gaat L. in op de fundamentele non-congruentie die tussen verschillende talen bestaat, niet alleen op het niveau van het lexicon, maar ook op dat van de grammatica, en op de consequenties die dit voor de vertaler heeft. Hoofdstuk 3 beschrijft de zgn. vertaaltransformaties, d.w.z. de verschuivingen die optreden tussen origineel en vertaling. Deze verschuivingen gaan van eenvoudige veranderingen in woordvolgorde tot zeer ingrijpende transformaties waarbij nog slechts indirecte relaties tussen bron- en doeltekst aanwijsbaar zijn. Sommige verschuivingen zijn optioneel (door de vertaler om bepaalde redenen gewenst), andere het onvermijdelijke gevolg van de asymmetrie tussen brontaal en doeltaal. In hoofdstuk 4 komen stilistische vertaalproblemen aan de orde, zowel de sociaal bepaalde, die betrekking hebben op register, sociolect en tekstgenre, als de individuele, waarbij het vooral gaat om de mate waarin de taalgebruiker zich al dan niet conformeert aan de taal(gebruiks)normen. De oplossingen die de vertaler voor deze problemen kiest, zoals neutralisatie en/of compensatie, zijn in hoge mate afhankelijk van de functie die de stilistische kenmerken in de tekst hebben. Hoofdstuk 5 tenslotte (het enige hoofdstuk dat in de handelseditie van 1986 ontbreekt) behandelt het werk van enige vooraanstaande Russische vertaaltheoretici, die zoals gezegd de basis hebben gelegd
voor Langevelds studie: Barxudarov, Komissarov en Latys̄ev.
Het boek, dat hoofdzakelijk vertalingen citeert van Engelse, Duitse en (in iets mindere mate) Russische originelen, is een nuttige aanvulling op de reeds omvangrijke vertaalwetenschappelijke literatuur, vooral omdat het nog betrekkelijk onbekende inzichten uit het Russische vakgebied voor ons ontsluit. Men kan zich er echter over verbazen dat vele belangrijke westerse vertaaltheoretici in het proefschrift van
| |
| |
Langeveld in het geheel niet behandeld of zelfs maar genoemd worden, zoals Even-Zohar, Ladmiral, Van Leuven, Mounin, Steiner en Zimmer (zie bibliografie). Deze lacunes in de literatuurverwerking doen ernstig afbreuk aan de waarde van het proefschrift van L. (ondanks de onmiskenbare verdiensten ervan), omdat nogal wat theoretische probleemstellingen in vaagheid blijven steken, terwijl precieze analyses in de literatuur voorhanden zijn. Te denken valt hierbij o.a. aan de vertaaltransformaties, die op een veel nauwkeuriger manier beschreven zijn in de dissertatie Vertaling en origineel van Van Leuven. Beslist betreurenswaardig is bijv. het ontbreken van begrippen als explicitering vs. implicitering (d.w.z. het toevoegen, resp. weglaten van elementen), exotisering vs. naturalisering (d.w.z. aanpassing aan de brontekst, resp. aan de doeltekstcultuur). Ook het gebruik van een plurivalente term als verandering (120 e.v.), terwijl een uitsplitsing daarvan in bijv. modulatie, modificatie en mutatie toch niet ongebruikelijk is (cf. Van Leuven, op.cit., 48), is nauwelijks te verdedigen.
Volstrekt onduidelijk is ook waarom L. de verschuivingen van stilistische aard buiten de ‘vertaaltransformaties’ heeft gelaten. Op deze wijze worden vertaalprocédés van elkaar gescheiden die duidelijk vergelijkbaar zijn, zoals specificatie (L. spreekt hier van ‘concretisatie’ (127), wat bepaald niet hetzelfde is!) en generalisatie, die immers zowel voorkomen bij denotatieve (‘semantische’) als bij connotatieve (‘stilistische’) verschijnselen. De scheiding van hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4 doet dan ook zeer gekunsteld aan, dit temeer omdat menige vertaaltransformatie die in hoofdstuk 3 besproken is ‘in de eerste plaats stilistisch gemotiveerd’ is, zoals L. zelf aangeeft (195). Een opvallende inconsequentie in de studie van L. is in dit verband dat enerzijds stilistiek en semantiek als gescheiden worden beschouwd: ‘Het grootste probleem van de vertaler ligt eerder op het gebied van de stilistiek dan [op dat] van de semantiek’ (195), ‘... is er wat betreft stijl nog minder overeenkomst tussen talen dan wat betreft betekenis’ (201), ‘stilistische kenmerken [zijn] nog veel ongrijpbaarder (...) dan semantische’ (202), terwijl anderzijds stilistische kenmerken toch weer als semantisch worden gekenschetst: ‘De collectieve stilistische kenmerken (...) maken deel uit van de woordbetekenis en van de karakteristiek van bepaalde syntactische constructies’ (199). De begrippen ‘betekenis’ en ‘semantiek’ (of betekenisleer) worden hier dus door elkaar in een ruime en in een beperkte zin gebruikt.
Hoewel het interdisciplinaire karakter van de vertaalkunde door L. erkend wordt, vooral in verband met de vele culturele en literaire aspecten, ziet hij vertalen toch in de eerste plaats als een taalkundige bezigheid (15) en is hij van oordeel dat de ‘relatie tussen vertaling en origineel (...) tot op grote hoogte in linguïstische termen beschreven [kan] worden’ (ibid.). Dat dit weliswaar voor het microstructurele niveau van een tekst opgaat, maar zeker niet voor het macrostructurele niveau, maakt L. echter niet duidelijk. Voor wat zijn taalkundige uitgangspunten betreft gaat L. eclectisch te werk. Behalve op de reeds genoemde Russische vertaaltheoretici, baseert hij zich onder meer op Nida & Taber voor het connotatie-concept (56), Jakobsen (cf. supra), Lyons (bijv. 53, 104) en Coseriu (103). Een sluitend systeem heeft dit evenwel niet opgeleverd. Zo wordt bijvoorbeeld het belangrijke begrip synonymie door L. zeer ondoorzichtig behandeld. Hij stelt ‘volledige’ synoniemen (die zeldzaam zijn) tegenover ‘gedeeltelijke’ synoniemen: ‘woorden die een deel van hun betekenis, maar niet hun hele betekenis gemeen hebben, en die daarom slechts in een aantal contexten verwisselbaar zijn’ (26). Als voorbeeld hiervan citeert L. besluit en beslissing. Daarover zegt hij het volgende: ‘Besluit’ heeft de betekenis ‘slot’, ‘einde’ (tot besluit), die ‘beslissing’ niet heeft. Afgezien hiervan liggen de betekenissen van beide woorden dicht bij elkaar en zijn zij vaak verwisselbaar, maar niet altijd. ‘Hij heeft het besluit genomen om op te houden met roken’ is op de een of andere manier beter dan ‘hij heeft de beslissing genomen [om] op te houden met roken’ (26-27). Uit deze passage en ook uit de rest van zijn betoog blijkt niet ondubbelzinnig of de ‘gedeeltelijkheid’
van de synonymie nu slaat op het feit dat besluit
| |
| |
een betekenis heeft die beslissing mist, òf op het feit dat de twee woorden, als ze in dezelfde context gebruikt kunnen worden, toch niet precies dezelfde betekenis hebben. Dit soort onduidelijkheden zijn legio. Zo spreekt hij even verderop over ‘nog een ander soort “onechte” synoniemen’, waarmee hij op woordparen als fiets/rijwiel, en smoel/gezicht doelt. Hij duidt ze ook wel aan als ‘halve synoniemen’ (27). En dan: ‘Door het woord “smoel” te gebruiken, verwijst hij naar precies hetzelfde verschijnsel, maar toch is ‘smoel’ niet synoniem met ‘gezicht’ (39). De lezer kan zich nu vertwijfeld afvragen of ‘onechte’, ‘halve’ synoniemen nu wel of geen synoniemen zijn... Over de ‘gedeeltelijke synoniemen’ wordt overigens niet veel meer gezegd dan dat ze dikwijls door verschillende woorden vertaald kunnen worden die onderling niet synoniem hoeven te zijn (zoals in het geval van besluit en beslissing: Beschluss, Entschluss, Entscheidung, Entschliessung, 69-70). Zeer terecht merkt L. in dit verband op dat de woordbetekenissen van twee talen niet in een 1:1-verhouding tot elkaar staan en ook niet in een 1:2- of een 1:3-verhouding, ‘maar in een verhouding die niet in rationele getallen kan worden uitgedrukt’ (64). Volkomen ten onrechte wordt hier echter met instemming Coseriu aangehaald, waar deze gewag maakt van de fundamentele ‘onvertaalbaarheid’ van woorden: ‘...in der Hinsicht in der gemütlich unübersetzbar ist, sind eigentlich fast alle Wörter des primären, nicht terminologischen Wortschatzes in nicht historisch oder kulturell eng zusammenhängenden Sprachen (und oft auch in diesen) unübersetzbar.’ (103-4). Dit geldt
hoogstens voor de betreffende woorden als ‘types’, zeker niet wanneer de vertaler ermee te maken heeft als ‘tokens’, ingebed in een context dus. Elders (52) blijkt L. het begrip ‘onvertaalbaarheid’ gelukkig ook in de eerste plaats als een textueel gegeven te beschouwen en bovendien als een relatief begrip: ‘het is altijd mogelijk dat een vertaler, soms eeuwen later, de geest krijgt en verricht wat iedereen tot dan toe voor onmogelijk had gehouden’.
Twee pluspunten van deze studie van L. zouden we nog willen vermelden. In de eerste plaats het feit dat hij uitvoerig en zeer genuanceerd het procédé van de compensatie behandelt (bijv. 202 en 260 e.v.). Ten tweede dat hij, in weerwil van wat vertaalkundigen nogal eens beweren (zie hiervoor Landheer 1985, 370), betoogt en met duidelijke voorbeelden toelicht dat het vertalen naar een taal waar gespecificeerd moet worden, altijd meer problemen oplevert dan vanuit een taal die specificerend is (cf. 91).
Twee kritische kanttekeningen tot slot. Allereerst t.a.v. het ontbreken van een register. Dit is niet alleen voor de lezer lastig, maar het wreekt zich ook bij de auteur zelf, blijkens een groot aantal storende herhalingen en semi-herhalingen (bijv.: ‘Vertalen is interpreteren wordt wel eens gezegd’ en ‘Elke vertaling is een interpretatie, wordt vaak beweerd’, 130 en 280), die met een trefwoordenregister gemakkelijk vermeden hadden kunnen worden. In de tweede plaats zal niet iedereen gelukkig zijn met de wat al te luchthartige en weinig wetenschappelijke stijl van dit boek. We doelen hiermee niet zozeer op uitdrukkingen van het type ‘om zeep helpen’, of ‘een effect van lekker plat’, maar vooral op telkens terugkerende uitspraken als ‘Vaak wordt beweerd dat...’, ‘Men hoort wel eens beweren dat...’, ‘...wordt vaak gezegd’, al dan niet gecombineerd met aanhalingstekens (218,249). Zo'n statement is nog wel aanvaardbaar als daarmee de opvattingen van het anonieme ‘lezende publiek’ worden weergegeven (12), maar niet wanneer iemand het oordeel van theoretici aan de kaak wil stellen. Dan mag men althans van een academisch proefschrift verwachten dat man en paard genoemd worden!
Al met al kan weliswaar gezegd worden dat deze studie van Langeveld een lezenswaardig en over het algemeen goed leesbaar boek is, en ook een nuttige handleiding voor de vertaler, met tal van aardige voorbeelden uit de praktijk, maar de vertaaltheoreticus zal er betrekkelijk weinig van zijn gading vinden. Het betreft hier eerder een bijdrage aan de vertaaldidaktiek, dan aan de descriptieve en theoretische vertaalwetenschap.
Ronald Landheer (vakgroep Frans, R.U. Leiden)
| |
| |
| |
Bibliografie
Even-Zohar, I. & G. Toury (1981), Translation Theory and Intercultural Relations, Poetics Today 2: 4 |
Ladmiral, J. -R. (1979), Traduire: théorèmes pour la traduction, Paris |
Landheer, R. (1985), ‘Vertaalwetenschap van hulpwetenschap naar autonome discipline?’, in: Levende Talen 402, 369-375 |
Leuven-Zwart, K.M. van (1984), Vertaling en origineel, diss. Amsterdam, Foris, Dordrecht |
Mounin, G. (1963), Problèmes théoriques de la traduction, Paris |
Steiner, G. (1975), After Babel. Aspects of Language and Translation, London-New York-Toronto |
Zimmer, R. (1981), Probleme der Übersetzung formbetonter Sprache. Ein Beitrag zur Übersetzungskritik, Tübingen |
| |
Franciska de Jong, Leonoor Oversteegen & Henk Verkuyl, Betekenis en Taalstructuur; Inleiding in de Formele Semantiek, Foris Publications, Dordrecht, 1988, ƒ 47,50.
Het gebruik van formele middelen is in de taalwetenschap reeds geruime tijd ingeburgerd en neemt - al of niet onder invloed van het informatica-tijdperk - nog steeds in omvang toe. Belangrijke delen van de literatuur zijn bijgevolg dermate technisch van karakter dat toegang ertoe voor een buitenstaander uitgesloten is. Dit geldt zeker met betrekking tot recente ontwikkelingen in logica en semantiek, en om die reden is het een verheugende zaak dat er een eenvoudige inleiding in laatstgenoemde materie is verschenen, gericht op de letterenstudent zonder ‘exacte’ vooropleiding.
Het boek wil de lezer stap voor stap vertrouwd maken met de toepassing van model-theoretische semantiek op natuurlijke taal en met de verschillende problemen die zich daarbij voordoen. Het eerste hoofdstuk bakent het werkterrein van de formeel semanticus af en introduceert centrale begrippen zoals representatie, referentie, interpretatie, domein, model, en compositionaliteit. Het tweede hoofdstuk illustreert aan de hand van een simpel voorbeeld hoe een uitdrukking geïnterpreteerd wordt met betrekking tot een model van de werkelijkheid. In dit hoofdstuk komen ook de syntaxis en semantiek van een door de auteurs gedefinieerde propositielogische taal aan de orde. Hoofdstuk 3 gaat in op de analyse van predikaat-argumentstructuur in natuurlijke taal. Uitgebreide aandacht is er in dit hoofdstuk voor de localistische theorieën van Gruber en Jackendoff, en voor aspect. Het volgende hoofdstuk behandelt kwantificatie in natuurlijke taal en de analyse van bepaaldheid. Als hulpmiddel wordt hier de predikatenlogica ingevoerd. In hoofdstuk 5 komen modale logica en tijdslogica aan de orde. Het laatste hoofdstuk bespreekt achtereenvolgens de typenlogica, de lambdacalculus, de theorie van gegeneraliseerde kwantoren en de LF-component van de generatieve grammatica. Mogelijke wiskundige achterstand bij de lezer wordt in de loop van het boek weggewerkt door uitgebreide uitleg van onder andere verzamelingenleer, het relatiebegrip en het functiebegrip. Een bibliografisch aanhangsel achterin het boek helpt de lezer om zijn weg te vinden in de relevante literatuur.
Naast de algemeen inleidende paragrafen is er in verschillende hoofdstukken plaats ingeruimd voor de uitdieping van een aantal specifieke thema's, zoals de reeds genoemde localistische theorie, het werk van Milsark en Carlson betreffende de klassificatie en interpretatie van NPs, en de tempustheorieën van Prior en Reichenbach.
Vanuit mijn persoonlijke ervaring met het doceren van inleidende cursussen semantiek geloof ik dat dit boek zou kunnen voorzien in een behoefte. Waar bestaande inleidingen (voor het Nederlandse taalgebied is Gamut 1982 het belangrijke voorbeeld) weliswaar grondig en informatief, maar ook taai en gortdroog zijn, hebben de makers van dit boek geprobeerd het vak op een aantrekkelijke manier te presenteren. Dit blijkt niet alleen uit de frisse omslag, maar ook uit de humoristische prenten die men op verschillende plaatsen in het boek aantreft en uit de ruime hoeveelheid oefeningen aan de hand waarvan de student zijn begrip van
| |
| |
de behandelde stof kan toetsen.
Toch zeg ik ‘zou kunnen voorzien’ en niet ‘voorziet’. Waar zoveel aandacht is besteed aan de vorm van dit boek, is het meer dan merkwaardig dat de tekst wemelt van de zeten andere fouten. Ik telde 148 zetfouten, waarvan er vele ronduit storend zijn. Alles wat mis kan gaan komt voor, van eenvoudige substituties, permutaties en omissies op grafeemniveau tot het wegvallen van woorden en stukken van zinnen. In sommige gevallen is de fout alleen storend voor het oog (samentiek op de eerste bladzijde van het voorwoord), vaak ook is de fout storend voor het begrip. Meerdere malen komen er verkeerde symbolen in formules voor en klopt het aantal open- en sluithaakjes niet (zo wordt de lezer in opdracht 22 op p. 47 gevraagd een onware stelling te bewijzen). Verwijzingen naar verkeerde of niet bestaande voorbeelden en paragrafen zijn aan de orde van de dag (we vinden bijvoorbeeld op p. 41 een verwijzing naar de geheimzinnige niet bestaande paragraaf 2.3.2).
De schuld van dit alles moeten we voor een deel aan de tekstverwerker geven. Wanneer een tekst zinnen bevat als In bepaalde beweringen aan zekere verwijzingsvoorwaarden vooraf moet zijn voldaan, wil men de waarheidswaar de ervan kunnen vaststellen (p. 53) en De intensie van een uitdrukking maakt het mogelijk voor elke toegankelijke extensie van die uitdrukking vast te stellen (p. 158), en wanneer voorbeeld 23 gevolgd wordt door voorbeeld 25, en 25 door voorbeeld 27, onder overslaan van de nummers 24 en 26 (p. 116, 120), dan is duidelijk dat de delete-functie haar sporen weer eens heeft achtergelaten. Het blijft echter niet bij slordigheden in het tikwerk. De tekst bevat allerlei inconsistenties. Hoofdstuk 4 begint bijvoorbeeld met de opmerking dat in hoofdstuk 1 reeds is gezegd dat Erica, anders dan niemand en iemand, een verwijzende term is. Nu lees ik in hoofdstuk 1 wel dingen over Erica en niemand en iemand (p. 19), maar niet dat Erica een verwijzende term is. Om nog even door te gaan met deze opsomming van onvolkomenheden: ik telde 10 verwijzingen in de tekst naar publikaties waarvan de gegevens niet in de bibliografie voorkomen (bijvoorbeeld naar Gamut 1982 op p. 225); verder bevat het register fouten, is het irritant dat in de tekst verwezen wordt naar paragraafnummers en nooit naar paginanummers (zodat je meestal via de inhoudsopgave moet om op de betreffende plaats te kunnen komen) en wordt op p. 30 beweerd dat het aantal sterren dat bestaat, bestaan heeft en zal bestaan oneindig is (een dubieuze astronomische uitspraak, maar ik geef toe dat het lastig is een voorbeeld van een oneindige verzameling te verzinnen dat letterenstudenten aanspreekt).
Kortom: op de een of andere ongelukkige manier is een niet-finale versie van de tekst in de drukkerij en vervolgens in de boekwinkel terecht gekomen. Ik vind het eigenlijk een schandaal dat argeloze lezers uitgenodigd worden een kleine vijftig gulden uit te geven voor een dergelijk onaf produkt. Uitgever en auteurs moeten zich eerst een week schamen over hun slordigheid en daarna met spoed een nauwkeurig ‘ontluisde’ versie van dit in potentie nuttige, bruikbare en leuke boekje op de markt brengen. Het publiek roep ik op zich zolang te beheersen en pas tot aanschaf over te gaan nadat voornoemde personen hun werk gedaan hebben.
Joan L.G. Baart (Vakgroep ATW, Leiden)
| |
Bibliografie
L.T.F. Gamut (1982), Logica, Taal en Betekenis, Spectrum, Utrecht |
| |
H. van Gorp (red.), Dialogeren met Bakhtin. De uitdaging van het vreemde woord. Leuven, 1986, ALW-Cahier nr. 4.
Dit boekje bevat de lezingen gehouden tijdens het tiende colloquium van de Vlaamse Vereniging voor Algemene Literatuurwetenschap, dat aan Bakhtin en het dialogisme was gewijd. De twee eerste bijdragen, van Geert Lernout en Jan Flamend, fungeren daarbij als aperitief. Lernout's stuk behandelt Bakhtin's kritiek op het Formalisme - Flamend gaat in op Bakhtin's genre-concept. Beide stukken presenteren Bakhtin's ideeën vanuit de acceptatie van zijn perspectief en zijn in die
| |
| |
zin ook goed als instap in de denkwereld en methoden van deze Russische literatuurwetenschapper. Bovendien laten beide auteurs zien hoe Bakhtin's ideeën gebruikt kunnen worden voor verdere ontwikkelingen in de literatuurwetenschap. Vooral Lernout's artikel is in dit opzicht interessant, met name als pleidooi voor de ontwikkeling van een materialistische literatuurtheorie. Ook laat hij zien dat in de huidige literatuurwetenschap Bakhtin's benadering als legitimering kan worden gebruikt zowel door ‘progressieve’ als door ‘conservatieve’ theoretici. De ‘mysterieuze’ Bakhtin lijkt in het westen dan ook hoofdzakelijk op een ja-knikkende receptie te kunnen rekenen.
Dat perspectief wordt in de derde bijdrage, die van Rik van Gorp, radicaal doorbroken. De waarde van Bakhtin's oeuvre voor de literatuurwetenschap erkennend, werpt dit artikel toch een kritische vraag op. Van Gorp vergelijkt een aantal belangrijke bijdragen aan de ‘westerse’ narratologie (Stanzel, Genette, Booth) met Bakhtiniaanse categorieën zoals polyfonie en dialogiciteit. Een onderscheid dat daarbij systematisch aan het licht treedt, is het gegeven dat de westerse narratologie een hiërarchische ordening (auteur, verteller, personages, lezer, ...) in de verhaalstructuur meent te mogen vaststellen, tegenover de totale afwezigheid van enigerlei poging tot hiërarchisering in Bakhtin's benadering. Tegenover de door Bakhtin voortdurend benadrukte principiële gelijkheid van de verschillende ‘stemmen’ in de roman staat echter de blijkens receptie-onderzoek vrijwel onontkoombare neiging van de lezer te zoeken naar consistentie, perspectief en integratie. In Bakhtin's poging om recht te doen aan het polyfonisch karakter van de roman, door de verschillende stemmen op eenzelfde categorisch niveau te plaatsen, ligt dan ook tegelijk de zwakte van zijn benadering. Van Gorp's conclusie luidt dan ook dat Bakhtin's werk provocerend en stimulerend genoemd moet worden, en belangwekkende inzichten biedt in het discours-karakter van het verhaal. Tot een algemene theorie van het verhaal is het in Bakhtin's oeuvre echter niet gekomen.
Een dergelijke kritische benadering is ook in de bijdrage van Paul Arents aan te wijzen. In een eerste deel inventariseert hij de typische kenmerken van het carnavalconcept bij Bakhtin. Vervolgens laat hij zien dat de wijze waarop Bakhtin met deze kenmerken omgaat, aanvechtbaar is. Vooral in historisch opzicht kan hem een ongeoorloofde universalisering worden verweten, wanneer hij latere manifestaties van het carnavelske gebeuren kennelijk dezelfde kenmerken toedicht als het middeleeuwse carnaval. Deze kritiek wordt stevig onderbouwd met analyses van literaire teksten (Stefan George's ‘Die Maske’, Villiers de l'Isle-Adam's ‘Duke of Portland’, E.A. Poe's ‘The Masque of the Red Death’, e.a.), waarin sprake is van een carnavaleske situatie. Arents laat zien hoe in deze laat-burgerlijke vormen de meest wezenlijke kenmerken van het carnavalgebeuren niet slechts verloren zijn gegaan, maar in feite tot het tegendeel van wat zo kenmerkend was voor het middeleeuwse carnaval zijn omgevormd. Zo bevestigen deze burgerlijke uitingen de bestaande sociale hiërarchie, in plaats van haar - op de middeleeuwse wijze - in haar negatie te doen opgaan. In een laatste deel van dit essay wordt (te) kort verwezen naar J.K. Toole's A Confederacy of Dunces, waarin volgens Arents teruggegrepen wordt op rabelaisiaanse vormen van carnavaleske humor. De bijdrage eindigt volslagen ‘pointless’ na een opsomming van enkele kenmerken van deze roman (in telegramstijl). Een anticlimax, na een zorgvuldig voorbereide argumentatie.
Een bijdrage daarvóór, van Jan Herman, gaat in op het dialogisch karakter in de briefroman. Aan de hand van passages wordt ‘aangetoond’ hoe Bakhtin's notie van nut kan zijn bij het blootleggen van psychologische mechanismen in het discours van de briefroman. Het gevaar van deze benadering bestaat m.i. hierin dat - zelfs als men het met de betreffende analyses eens is - dit nog geen overtuigend bewijs levert van de meerwaarde die Bakhtin's theorie zou bieden. Immers, andere - concurrerende - benaderingen zijn wellicht even goed in staat om dergelijke mechanismen te ontsluieren. Opmerkelijk genoeg geeft Herman dat eigenlijk zelf ook toe (p. 64) in een verwijzing naar Freud's notie van ‘Verneinung’. Dat roept de vraag op of Bakhtin's ideeën inderdaad zo vernieuwend
| |
| |
zijn als momenteel in de literatuurwetenschap wordt beweerd. En als met betrekking tot Herman's analyse deze vraag negatief moet worden beantwoord, dan komen we akelig dicht bij de wellicht pijnlijke vraag waarom dan tóch Bakhtin als leverancier van deze ook elders te vinden ideeën wordt opgevoerd.
De lezer zou zich bij de lectuur van de laatste bijdrage, die van A. Kibédi Varga, af kunnen vragen wat deze met het onderwerp van de bundel gemeen heeft. Inderdaad verschijnt de naam Bakhtin slechts zeer sporadisch en dan nog naar het einde toe van zijn essay. Centraal daarin staat de vraag naar het waarom van de literatuur. Het antwoord dat Kibédi Varga daarop geeft, is even fascinerend als verhelderend in cultuurwetenschappelijk opzicht: om de tijd vast te houden, als ‘ultieme kunstgreep om aan de onmenselijkheid van de tijd te ontsnappen’. In een meesterlijke analyse laat de auteur zien hoe dit concept van het verhaal redelijk stabiel blijft tot aan de Nieuwe Tijd. Dan breekt het moment aan waarop - naar de maatstaven van het traditionele verhaal althans - het ‘schandaal’ zijn intrede doet in de literaire canon: Cervantes laat zijn Don Quichote een natuurlijke dood sterven, in tegenstelling tot de dolende ridders waarover hij zoveel gelezen had, en die nooit in hun bed stierven. En als Candide zijn Cunégonde uiteindelijk gevonden heeft, is ze oud en lelijk geworden, terwijl het traditionele liefdesverhaal de held en heldin nooit door ouderdom laat aftakelen. De vroege ontwikkeling van de roman wordt dan verder gevolgd. Daarbij valt - terecht uiteraard - enige nadruk op Cervantes' werk. Op basis van het door Northrop Frye geïntroduceerde onderscheid tussen ‘romance’ en ‘novel’ laat Kibédi Varga zien hoe beide subgenres in een uiterst complexe verhouding tot elkaar staan vanaf het vroegste begin van de roman. Dit is een nauwgezette analyse, die - geïntegreerd als ze is in een brede cultuurwetenschappelijke visie - een prachtig sluitstuk van de bundel vormt. Bakhtin's naam wordt enkele keren in dit essay genoemd, maar het had bijna even goed als een stuk van hemzelf kunnen doorgaan.
Op twee plaatsen in de bundel (door Flamend - p. 23, 35 - en door Van Gorp - p. 43) wordt een overeenkomst gesuggereerd tussen Bakhtins categorie van het dialogisme en het later door Kristeva gelanceerde begrip van de intertextualiteit. Bij het verschijnsel van de intertextualiteit gaat het echter om referenties naar eerder geproduceerde teksten, en dat is wezenlijk wat anders dan het dialogisch principe dat in b.v. de roman werkzaam is. Daarmee bedoelt Bakhtin het gegeven dat de taalelementen doortrokken zijn van sociale betekenissen, waardoor het gebruik ervan noodzakelijkerwijs de Ander in en op de eigen uiting betrekt. Dat deze begrippen enigszins op elkaar lijken, is juist. Maar ze daarmee aan elkaar gelijkstellen, is een onzorgvuldigheid waar noch de literatuurwetenschap, noch de studie van Bakhtin beter van wordt.
Het boek is redactioneel niet erg verzorgd, en op de presentatie valt nogal wat af te dingen. Niet alleen valt het boekje al na één (voorzichtige) lectuur uit elkaar, ook inhoudelijk is niet alles vlekkeloos: referenties zijn niet uniform en vaak onvolledig. Zo staan ook verschillende Engelse en Franse transcripties van de naam Bakhtin/Bakhtine naast elkaar (p. 18). Dat ‘genres du discours’ (p. 22) gelijk staat met ‘speech genres’ in het Engels is wellicht voor oningewijden niet duidelijk; het tussen haakjes opnemen van Bakhtin's oorspronkelijk-Russische terminologie zou in dit opzicht een goede wetenschappelijke werkwijze zijn geweest. De spelling is niet overal even correct, soms storend (zoals ‘antwoord hij’ (sic) op p. 28), soms ook in wetenschappelijk opzicht slordig: zo wordt op p. 31 gewezen op het feit dat alledaagse genres onder invloed van de literatuur worden ‘geromantiseerd’; bedoeld wordt echter ‘geromaniseerd’ (door de ‘roman’ beïnvloed of bewerkt), en het is ook die term die op p. 33 wordt gebruikt. In Flamend's tekst komen nogal wat letterlijk herhaalde passages voor, en de stijl van sommige stukken had enige herwerking goed kunnen verdragen.
Dat alles neemt niet weg dat deze bundel toch enkele charmes bezit. Qua opzet vertoont hij overeenkomsten met G.S. Morson's Bakhtin. Essays and Dialogues on His Work (University of Chicago Press 1986), maar wanneer men van presentatieaspecten afziet, hoeft het niet voor dit werk
| |
| |
onder te doen. Bovendien onderscheidt het zich gunstig van dit Amerikaanse boek door zijn grotere kritische instelling ten aanzien van Bakhtin's oeuvre - die voor de wetenschap zo noodzakelijke houding ontbreekt grotendeels in Morson's collectie. Als kritische inleiding in het denken van Mikhail Bakhtin kan Van Gorp's bundel uitstekende diensten bewijzen - ook voor studenten. Ik vraag me dan ook af of het niet nuttig ware geweest, c.q. nog zou zijn, dit werkje bij een commerciële uitgever onder te brengen, zodat het ook ruimere verspreiding kan krijgen. Wellicht dat dan nog een algemeen inleidend hoofdstuk over de figuur van Bakhtin toegevoegd moet worden, en dat de presentatie van het geheel wat extra aandacht verdient. Maar dat hoeven geen redenen te zijn om dit boekje aan een breder lezerspubliek te onthouden. Zoals het nu is, blijft het volstrekt onduidelijk waar en hoe het te verkrijgen is. Zelfs een ISBN-nummer ontbreekt.
W. van Peer (Theoretische Literatuurwetenschap, RU Utrecht)
| |
H.U. Gumbrecht & K.L. Pfeiffer (Hrsg.); Stil: Geschichten und Funktionen eines Kulturwissenschaftlichen Diskurselements, Frankfurt/M., 1986, 803 pp. Prijs 28.00 DM.
De literatuurwetenschap is meestal importeur van begrippen, zienswijzen en methoden: hoe gebrekkig deze ook op literaire fenomenen van toepassing mogen zijn, filosofie, psychologie en sociologie blijven de belangrijkste leveranciers van nieuwe theorieën. Het is voor de literatuurwetenschapper dan ook een behoorlijke verrassing, vast te moeten stellen dat de eigen discipline ook exporteur van theoretische begrippen kan zijn. Het antwoord op de vraag welke dat dan wel mogen zijn, wekt wellicht niet minder grote verwondering op, temeer daar het begrippen betreft, die juist binnen de literatuurwetenschap zelf nagenoeg gediskrediteerd zijn, b.v. omdat ze te weinig operationaliseerbaar lijken, of te weinig aansluiting lijken te vertonen met de maatschappelijke werkelijkheid.
Toen ik enkele jaren geleden voor het eerst merkte welke sleutelrol het concept stijl in de hedendaagse sociologie, zowel in theoretisch opzicht als in het concrete onderzoek, speelt, overkwam me een ietwat bevreemdende ervaring. In de literatuurwetenschap is dit begrip immers grotendeels van levensgrote vraagtekens voorzien, en in de taalkunde is het in feite al helemaal verguisd. Diezelfde ervaring vindt men ook verwoord in Gumbrecht & Pfeiffer's bundel, die twee jaar geleden verscheen: ‘... die Literaturwissenschaftler konstatieren verwundert, dass der Stilbegriff... nun in den Büchern und Abhandlungen der Soziologen und Sozialhistoriker auftaucht, von denen sie sich ja eigentlich alles andere als eine Rückkehr zur Stilistik erwarten’ (p. 776). Reden genoeg, dus om aan deze ommekeer de nodige aandacht te besteden, vonden de redacteuren.
De papers, op de in 1985 in Dubrovnik gehouden interdisciplinaire conferentie ‘Style as a Historical Category’ gepresenteerd, werden samengebracht met spreekwoordelijke Duitse ‘Gründlichkeit’: 803 dichtbedrukte pagina's over zowat alle aspecten waarop het stijlbegrip van toepassing is. Het is dan ook volstrekt ondoenlijk om binnen enkele pagina's recht te doen aan de inhoud en de kwaliteiten van dit werk. Alleen al het zakelijk weergeven van de belangrijkste inhoudselementen van de 42 (!) bijdragen zou een aardig stuk van deze tijdschrift-aflevering vergen. In beperk me dan ook tot het aangeven van enkele belangrijke krachtlijnen.
Vanuit historisch standpunt bekeken zijn vrijwel alle perioden in stilistisch opzicht vertegenwoordigd: Oudheid (T. Schleich, J. Assmann), Middeleeuwen (P.M. Spangenberg, N. Kobrin, M.L. Ollier, P. Zumthor), Renaissance (H. Pfeiffer, D. Schwanitz, H.J. Lüsebrink), 18de eeuw (U. Link-Heer, A. Assmann, K. Dirscherl, B. Schlieben-Lange, I. Baxmann), 19de eeuw (U. Schulz-Buschhaus, H.M. Gauger), 20ste eeuw (K. Barck, R. Rosenberg, H.J. Neuschäfer, L. Costa Lima, B. Pichon), daarnaast uiteraard vele lokale verwijzingen naar verschillende historische perioden. Bovendien wordt uitvoerig aandacht besteed aan het belang en de rol van stijl in verschillende disciplines: kunstgeschiedenis (U. Link-Heer, H.J. Lüsebrink, J.
| |
| |
Assmann, M.E. Blanchard), cultuurgeschiedenis (N. Kobrin, T. Schleich), sociologie (U. Schulz-Buschhaus, H.G. Soeffner, A. Hahn, T. Luckmann, N. Luhmann, P. Watzlawick), filosofie (H.M. Gauger, F. Fellmann), theologie (W. Wuellner), industriële geschiedenis en design (G. Bollenbeck, B. Steinwachs, J.M. Fischer), onderwijs (G. Rupp), rechtsspraak (Stätz, M.L. Ollier), sociale geschiedenis (I. Baxmann, D. Schwanitz), en uiteraard ook de literatuurwetenschap (R. Rosenberg, H.J. Neuschäfer, L. Costa Lima) en de poëtica (A. Assmann, H. Pfeiffer, K. Dirscherl). In een knap historisch overzicht van het stijlbegrip (in zijn sociale dimensie en functionaliteit) dat het laatste hoofdstuk vormt, worden de verschillende bijdragen door Gumbrecht nogmaals aan elkaar gerelateerd.
Het zal nauwelijks verwondering wekken dat de lezer overweldigd wordt door zoveel kennis en wijsheid die uit alle hoeken van de geesteswetenschappen zijn samengebracht. Het moge tegelijk ook duidelijk zijn dat Gumbrecht & Pfeiffer een bundel hebben samengesteld die in geen enkele alpha- of gamma-bibliotheek zou mogen ontbreken. Geslaagd mag dit boek ook worden genoemd in zijn poging, een brede cultuurhistorische visie te koppelen aan gedetailleerde en diepgaande analyses. Dat zulks het de geïnteresseerde lezer niet altijd even gemakkelijk maakt, ligt haast wel voor de hand. De bijdragen veronderstellen in sommige gevallen ook specialistische kennis, die men redelijkerwijs toch niet bij alle lezers veronderstellen kan. M.L. Ollier's artikel, bijvoorbeeld, gaat uitvoerig in op het verschil tussen de uitingen ‘Si m'aï'st Dex’ en ‘Se Dex m'aï't’ in 12de- en 13de-eeuwse Franse eed-formules, zonder enige verklaring te geven voor de syntaxis, betekenis en gebruikswaarde van deze uitdrukkingen. De redacteuren zijn er kennelijk van uitgegaan, dat de lezer niet onderschat moet worden, en zelf zijn bijdrage aan het proces van begrij pen moet leveren. Daar staat dan weer tegenover dat sommige specialistische bijdragen, bijvoorbeeld die van H.W. Strätz over stijl in de rechtsspraak, of die van J. Assmann over de Egyptische kunst, zo helder zijn geschreven dat ze ook voor de leek toegankelijk en boeiend zijn.
De uitgave is goed verzorgd, zij het niet gebonden, en drukfouten ontbreken niet helemaal (b.v. ‘höcht’ i.p.v. ‘höchst’, p. 534; ‘Häfte’ i.p.v. ‘Hälfte’, p. 627; ‘Defition’ i.p.v. ‘Definition’, p. 685), maar dat zijn wellicht slechts ‘taches de beauté’ in een dergelijk omvangrijk werk. In mijn exemplaar zijn de pagina's 770-771 en 774-775 helaas volledig wit afgedrukt. Maar wellicht de grootste tekortkoming van dit werk is het ontbreken van een register: juist de geweldige rijkdom aan informatie die het bevat, en het sterk interdisciplinaire karakter ervan noodzaken m.i. tot de toevoeging van een dergelijk wetenschappelijk hulpmiddel. Dat de redacteuren hiervan hebben afgezien, maakt dat de direct-praktische bruikbaarheid van hun boek aanzienlijk lager is dan het in feite verdient.
De sterkste kwaliteiten van het boek liggen echter in het inhoudelijke vlak: de ongemeen rijke informatie die het biedt op zeer diverse domeinen van de stijlstudie. Uit deze analyses komt bovendien een systematische problematisering van het concept ‘stijl’ naar voren: wat zijn de handelingsdimensies waarop het in verschillende culturen en in verschillende historische perioden betrekking heeft? Kortom, waarvoor ‘dient’ het begrip stijl eigenlijk, dat is de cruciale vraag die in dit boek voortdurend aan de orde komt. Daardoor is het geheel niet slechts een cultuurhistorische, maar vooral ook een kennissociologische analyse van het stijlbegrip. Daarbij wordt consequent - en terecht - een lange termijnvisie ingenomen: de bijdragen omspannen een periode van vijf millenia, van het oude Egypte tot de twintigste eeuw, met een redelijk representatieve verdeling van de bijdragen over de verschillende historische momenten. Pas dan wordt duidelijk dat de twintigste-eeuwse verschuivingen - van centraal naar perifeer begrip in de taal- en literatuurwetenschap en vervolgens de ‘import’ ervan in de sociale wetenschappen - moet begrepen worden vanuit een onderliggende systematiek die het concept ‘stijl’ eigen is.
Zo is het niet toevallig dat de term van Romeinse oorsprong is (‘stilus’ is de puntige schrijfstift om mee in de wastafeltjes te krassen, met afgeplatte bovenkant om het
| |
| |
was-oppervlak weer egaal te maken of om fouten mee te corrigeren). Pas na de vernietiging van de democratische structuren die in de Griekse stadsstaten de ontwikkeling van een rhetorische praxis voorgebrachten, was het ontstaan van een normatieve, spoedig zelfs prescriptieve, beoefening ervan noodzakelijk. Pas dan ook ontstaat het begrip ‘stijl’ - onder druk van een weggevallen evidentie van het spreken in het openbare leven, en bij ontstentenis van politieke structuren die deze vanzelfsprekendheid moeten schragen. Zoals Pfeiffer het (p. 696) uitdrukt, ‘Stil als Kompensation für Funktionsschwächen von Diskursen’ - de ontwikkeling van de elocutio bij Quintilianus is hiervan een eerste uiting.
Deze visie volgt uit wat Pfeiffer beschouwt als een alomtegenwoordig element in het stijlbegrip: zijn mogelijkheid ter exploratie van handelingsimplicaties die onmiskenbaar aanwezig maar tegelijk moeilijk te vatten zijn. Dat betekent met andere woorden, dat het stijlbegrip ‘stets als Suchbegriff für Kontrollmöglichkeiten oder doch zumindest als Erfassungsraster für die Implikationen von Sprachhandlungen fungiert’ (p. 694). Deze controle is echter historisch nooit volledig gelukt, en dit falen treedt in verschillende historische perioden met verschillende gradaties naar voren in het bewustzijn (p. 705). Dit gegeven nu, zowel het potentieel aan exploratiekracht dat het stijlbegrip in zich draagt, als het voortdurende falen om deze kracht tot op het niveau van strenge wetenschap op te tillen, vormt tegelijk de voorwaarde en de garantie, zowel voor het bestaan van het begrip zelf als voor zijn voortdurende her-semantisering. In dit opzicht is het begrip stijl dan ook van onmiskenbaar culturele waarde: zijn functie-potentieel ligt juist in het signaleren van latente speelruimten die culturele systemen in zich dragen. Daaruit valt de overgang van het begrip uit de literatuurwetenschap naar de sociale wetenschappen te verklaren. Het wordt ook in de sociologie - grotendeels in navolging van Bourdieu's Esquisse d'une théorie de la pratique - gebruikt in een poging, op holistische wijze fenomenen te vatten die om een beschrijving vragen, zonder deze beschrijving echter te kunnen voltooien. ‘Im StiI offenbart und verbirgt sich Bedeutsames, dessen Kohärenz, Wirkung... nach Analyse verlangen und sie gleichzeitig behindern’ (p. 708). Vandaar de zwevende conjunctuur van het stijlbegrip: het steekt steeds weer de kop op waar andere begrippen het laten afweten. En omgekeerd beleeft het steeds weer een laagconjunctuur in perioden waarin de heersende theorieën de verklarende kracht van andere
begrippen hoger inschatten. Helemaal verdwijnen kan het stijlbegrip daardoor nooit - het verzamelt immers in zich (weliswaar op on-systematische wijze) juist die expressieve resten aan waarden, normen, coherentie en totaliteit zonder dewelke wetenschappers niet meer in de verschijnselen geïnteresseerd zouden (kunnen) blijven. De vaak gehoorde klacht over de vaagheid van het begrip stijl blijkt het zo in cultuur-historisch opzicht juist zijn grootste overlevingskansen te bieden.
Het zijn dergelijke metatheoretische inzichten die de beschouwingen van de medewerkers aan de bundel zo boeiend en in wetenschappelijk opzicht zo broodnodig maken. De analytische mogelijkheden van het concept ‘stijl’ en de beoefening van de stilistiek worden daardoor opgetild boven het niveau van een normatieve praxis. Uiteindelijk wint het begrip zo, samen met zijn inbedding in een culturele systematiek, een nieuwe kracht. Aan een (hernieuwde) bewustwording van deze systematiek te hebben bijgedragen, is zeker niet de geringste verdienste van dit werk.
W. van Peer (Theoretische literatuurwetenschap, Rijksuniversiteit Utrecht)
| |
Wolfgang Raible (Hrsg.): Zwischen Festtag und Alltag. Zehn Beiträge zum Thema ‘Mündlichkeit und Schriftlichkeit’. Tübingen, Gunter Narr Verlag 1988, 230 pp., 54 DM.
Bestudering van de orale cultuur is (buiten Nederland) een stilaan niet meer weg te denken onderwerp in zowel taal- en literatuur- als in sociaal-wetenschappelijk onderzoek geworden. En er gebeurt heel wat op dit gebied: nog maar net gleed Oracy Matters (uitgegeven door Mary MacLure, Terry Phillips en Andrew Wilkinson - Open
| |
| |
University Press, 1988) in mijn brievenbus, of de postbode stond al klaar met Raible's bundel, de zesde in de serie ScriptOralia, die tot doel heeft, de verhouding tussen ‘Schriftlichkeit’ en ‘Mündlichkeit’ (hoe moeilijk is het toch, sommige van deze belangrijke begrippen - daaronder ook het Engelse ‘literacy’ - van een adequaat Nederlands equivalent te voorzien!) aan een diepgaande analyse te onderwerpen. De tien bijdragen die erin zijn opgenomen, werden eerder als lezingen gedurende de voorbije jaren gehouden voor het speciale onderzoeksthema dat zich in Freiburg met dit domein bezighoudt. De rijkdom en diversiteit van de betreffende problematiek wordt zonder meer recht gedaan; tegelijk laat de bundel zien hoe boeiend en verhelderend de analyse van dergelijke verschijnselen kan zijn.
Na een inleidende schets van de redacteur volgt het artikel van Aleida en Jan Assmann (Heidelberg), dat meteen de toon zet voor de rest van de bundel. Zoals steeds schrijven de Assmanns ook nu een even helder als boeiend betoog - voortbouwend op Durkheim - over de opties die culturen ten aanzien van communicatiemedia hebben. Uitgangspunt van hun beschouwingen is het (collectief) geheugen waarover een cultuur beschikt, en waarin twee vormen kunnen worden onderscheiden: een ‘communicatief’ en een ‘cultureel’ geheugen. Het eerste is beperkt in de tijd, en gebonden aan de nabijheid van de betrokken deelnemers aan de betreffende communicatie - in feite dus een ‘mémoire collective’ (Halbwachs) van het alledaagse. Daarnaast worden in een cultuur ook elementen die verder in de tijd teruggrijpen, vastgehouden, elementen die het individu confronteren met een aanzienlijk grotere tijds-distantie. Deze ideaaltypische tegenstelling wordt door de auteurs kwalitatief onderbouwd, en verder aangewend in een analyse van twee culturen die als prototypen voor de relatie spraak/schrift fungeren: het oude Egypte en het klassieke Griekenland. In het eerste prototype wordt mede met behulp van het (monumentale) schrift de cultuur gefixeerd, geuniformeerd en gestileerd tot een voor hedendaagse begrippen vrijwel onvoorstelbare hoogte: over een tijdsspanne van meer dan drie millenia blijven de essentiële ingrediënten van de Egyptische kunst en cultuur nagenoeg ongewijzigd, althans van enige afstand bekeken. Het hiëroglyfenschrift heeft hoofdzakelijk tot doel, de verheerlijking van de koning en zijn religieuze status te continueren, en is daarmee een factor in de standaardisering van die cultuur en de reproductie ervan. In Griekenland vervulde het schrift een welhaast tegengestelde functie: in plaats van een conservatieve kracht was het daar in hoofdzaak een element van progressie en democratisering, waarmee de
traditionele mythen juist niet werden bestendigd, maar integendeel ter discussie werden gesteld. Deze prototypen demonstreren verschillende sociohistorische scenario's die met behulp van een schriftsysteem kunnen worden gerealiseerd. Daarbij veronachtzamen de auteurs echter wel een belangrijk verschil: het gegeven namelijk dat het in het oude Egypte helemaal niet tot een verspreiding van het schrift onder grote lagen van de bevolking kwam, terwij dit juist, zoals door Jack Goody steeds weer is beargumenteerd - ook onlangs nog in The Logic of Writing (Cambridge University Press 1986) - hèt kenmerkende element in de Griekse geletterdheid was. Het hoofdstuk van de Assmanns eindigt met een bespiegeling over de positie van het schrift in onze hedendaagse cultuur. Ze spreken in dat verband van een ‘schrift-pathos’ zoals die in oude culturen als Egypte en Griekenland is aan te wijzen, en contrasteren deze met de ‘schrift-apathie’ die zij in moderne samenlevingen - ondanks de toenemende hoeveelheid verbruikt papier - menen aan te treffen.
De bijdrage van Gregory Nagy (Harvard) ontwikkelt deze zienswijze verder door in te gaan op overeenkomsten en verschillen tussen het Homerische epos en de oden van Pindaros. Tussen de levens van die twee auteurs ligt de ontwikkeling van de Griekse polis, en deze ontwikkeling werkt door, zowel in de vorm als in de functie die de literatuur maatschappelijk kan innemen. Hans Fromm (München) contrasteert op soortgelijke wijze de Karelische Kalevala met Servo-Kroatische liederen-epiek, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar de sociale positie van de tekst en zijn producent.
| |
| |
Twee medewerkers behandelen het onderzoek naar hedendaagse vertelactiviteiten. Helmut Fischer (Essen) gaat uitvoerig in op de onderzoeksprocedure en -methoden die bij de bestudering van mondeling vertelde alledaagse verhalen in het geding zijn. Johannes Schwitalla (Freiburg/Mannheim) elaboreert een hypothese die al in 1981 door Konrad Ehlich (in Erzählen im Alltag, Suhrkamp) werd geformuleerd: dat het bij het vertellen van dergelijke alledaagse verhalen veelal gaat om het constitueren van een gemeenschappelijke denk - en voelwereld. Op basis van een corpus van verhalen, verzameld in verschillende sociale groepen van een grootstad (Mannheim), laat Schwitalla zien hoe de vertelactiviteit inderdaad vaak de gemeenschappelijke verzekering van sociale identiteiten dient.
Twee andere bijdragen hebben didactische aspecten van de verhouding spraak/schrift tot object. Fidel Rädle (Göttingen) behandelt het (Latijnse) Jezuïeten-drama uit de late 16de en vroege 17de eeuw. De stichtende (lees: antireformatorische) doelen die men met dergelijke drama-opvoeringen nastreefde, stond op gespannen voet met het gegeven dat het overwegend deel van de toehoorders de Latijnse taal niet verstond. Deels werd dit probleem opgelost door het handelingsverloop tot het uiterste te simplificeren, of door pamfletten met de ‘korte inhoud’ in de volkstaal bij de voorstelling te leveren. Een minstens zo belangrijk hulpmiddel was in dit verband het systematisch gebruik van de allegorie. Deze confronteert de toeschouwer permanent met het bestaan van een wereld die zich ‘achter’ de uiterlijk zichtbare werkelijkheid bevindt, en waarvan de personages in het drama zich niet bewust zijn. Daardoor heeft de toeschouwer steeds een informatievoorsprong op de personages waardoor - ondanks de moeilijkheden van het Latijn - een emotionele beleving van het drama mogelijk wordt, en volgens de bronnen ook vaak daadwerkelijk plaats heeft. Dat mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvormen zich ook op complexe wijze binnen de onderwijsinstitutie verhouden, wordt duidelijk in het historisch verloop dat Otto Ludwig (Hannover) schetst. In het Duitse moedertaalonderwijs heeft zich in de loop van de laatste eeuwen een duidelijke verschuiving voorgedaan, waarbij de centrale positie van mondelinge oefenvormen geleidelijk door schriftelijke werden vervangen. Het voordragen van een redevoering (of althans het ontwikkelen van de vaardigheid daartoe) bekleedde tot het eind van de achttiende eeuw een belangrijke positie in dat onderwijs. Vanaf dan winnen schriftelijke vormen als de brief en het schoolopstel steeds meer aan belang - een evolutie die trouwens in grote lijnen ook door S.B. Heath is
vastgesteld voor het moedertaalonderwijs in de Verenigde Staten (te verschijnen in A. Luke, S. de Castell & C. Luke: Language, Authority and Criticism, London / New York, Falmer Press).
Twee bijdragen gaan in op de complexe verhouding tussen mondelinge en schriftelijke literatuur in het oude IJsland van de Vikingertijd. Zoals bekend geldt ten aanzien van deze literatuur een controverse, niet helemaal ongelijk aan die welke vroeger de homerische epen gold. De centrale vraag daarbij is, of de tot ons gekomen teksten het produkt zijn van een orale cultuur, dan wel op basis van orale elementen een zodanige schriftelijke bewerking hebben ondergaan, dat het eindresultaat overwegend als produkt van een schriftelijke cultuur beschouwd dient te worden. De Ilias en de Odyssee hebben voor dit aspect voldoende bewijs geleverd - mede dank zij onderzoekers als G.S. Kirk, A.B. Lord en M. Parry - voor de stelling dat we met authentieke produkten van orale cultuur te maken hebben. Een gelijksoortige conclusie wordt ten aanzien van de Oud-IJslandse saga's getrokken in de bijdragen van Alois Wolf (Freiburg) en van Oskar Bandle (Zürich). Interessanter dan hun stellingname is echter de wijze waarop beide auteurs de verstrengeling van mondelinge en schriftelijke tradities aantonen. Vooral middels de praktijk van het voorlezen van neergeschreven saga's ontstaat een complexe verhouding - die wellicht, zoals Bandle concludeert, typerend moet worden geacht voor de hele hoog-middeleeuwse literaire communicatiesituatie.
In de laatste bijdrage, die van Max Nänny (Zürich) wordt onderzocht hoe in de literatuur van de modernen (Joyce, Pound, Eliot, ...) opnieuw aansluiting wordt
| |
| |
gezocht bij de spreektaal, een ontwikkeling die al in de negentiende eeuw (met name bij Dickens in de roman, en bij Wordsworth en Coleridge in de poëzie) inzet. Dit schept bijzondere interpretatieproblemen voor de lezer, b.v. wanneer deiktische uitdrukkingen anaforisch worden aangewend. Deze poging kan worden gezien als een strategie om nieuwe vormen van authenticiteit (en de beleving daarvan) mogelijk te maken. Op basis van Nänny's onderzoek wordt echter duidelijk dat de middelen die daartoe worden ingezet, hun eigen problematiek genereren.
Bij dit alles rijst de vraag, wat deze onderzoeken met de titel van de bundel - ‘Zwischen Festtag und Alltag’ - verbindt. Hoewel dit gegeven naar mijn gevoelen meer uit de verf had mogen komen, loopt het toch als een rode draad door de hele bundel. Het ‘culturele geheugen’ waarover in de bijdrage van de Assmanns sprake was, verbindt zich gemakkelijk met het feest, datgene wat zich onderscheidt van het alledaagse, terwijl dit laatste juist op treffende wijze gebruik lijkt te maken van omgangsvormen waarvan het ‘communicatieve geheugen’ zich bedient. Ook de pindarische ode en de IJslandse sage zijn van diezelfde alledaagsheid afgegrensd, net trouwens als het Jezuïeten-drama of de modernistische literatuur. Op basis van dit onderzoek lijkt het er dan ook sterk op, dat veel literaire vormen in hun maatschappelijk functioneren opvallende verwantschap met ‘feest’ vertonen.
Will van Peer (Theoretische Literatuurwetenschap, Rijksuniversiteit Utrecht)
| |
Morson, Gary Saul, Hidden in Plain View: Narrative and Creative Potentials in ‘War and Peace’. Stanford, California, Stanford University Press, 1987. ISBN 0-8047-1387-1.
Dit wetenschappelijke onderzoek naar de narratieve, filosofische en psychologische bijzonderheden van Tolstoj's Oorlog en Vrede is in de eerste plaats bestemd voor lezers die in Algemene Literatuurwetenschap of in Slavistiek geïnteresseerd zijn, maar ook voor hen die belangstelling hebben voor Tolstoj's wereld- en mens-beschouwing en voor zijn theoretische opvattingen over geschiedschrijving.
De auteur begint zijn studie met een uitgebreide opsomming van de structurele, stilistische en inhoudelijke bijzonderheden van Oorlog en Vrede.
Kenmerkend voor Oorlog en Vrede is Tolstoj's gewoonte om ‘absolute taal’ te gebruiken. Dit lijkt echter in tegenspraak met het romangenre te zijn, want zoals Bakhtin heeft geconstateerd moeten alle uitspraken in een roman aan een spreker toegeschreven worden en zijn absolute uitspraken dus onmogelijk. Morson stelt dan ook dat Tolstoj bewust de romanconventies schond en daarmee een didactische roman creëerde. Bovendien ontstaat er volgens Bakhtin altijd een dialoog op twee niveaus: een binnen de context van de roman en een met het romangenre in het algemeen, maar Tolstoj's absolute uitspraken functioneren wat deze dialogen betreft alleen op het tweede niveau. Zijn absolute passages behelzen spreekwoordachtige algemene waarheden over het leven waarmee hij de geijkte spreekwoorden vaak onderuithaalt. Het verlangen om als een alleswetende profeet algemene uitspraken te doen neemt in de loop van Tolstoj's leven dramatische vormen aan, omdat dit botste met zijn extreme scepticisme op alle levensgebieden en met zijn eigen niet-goddelijke levensgeschiedenis.
Morson inventariseert vervolgens gebruikmakend van de receptiegeschiedenis de overige bijzonderheden van Oorlog en Vrede. Hier blijkt hoezeer de vorm van Tolstoj's roman als vreemd op zijn tijdgenoten overkwam. Er komen essays in voor; naast de absolute taal is er een ongewoon autoritaire, ongemeen alwetende verteller; daarnaast stoorde de ongebruikelijk grote hoeveelheid Franse passages veel van zijn tijdgenoten. De essays verduisteren voor de tijdgenoot een toch al verwarde plot en het volgen van de plot wordt verder bemoeilijkt door een enorm aantal bijfiguren en details die met de plot niets te maken hebben. Het was de tijdgenoot zelfs niet duidelijk wie de hoofdpersonen waren. Tolstoj heeft bovendien geen duidelijk uitgesproken
| |
| |
thema en het boek is ongebruikelijk dik terwijl er geen duidelijk afsluitend einde in de traditionale zin is. Al deze bijzonderheden bemoeilijkten volgens Morson aanvankelijk de analyse van Oorlog en Vrede, maar zij zijn ook onverbrekelijk verbonden met Tolstoj's filosofische ideeën over geschiedenis, psychologie, historiografie en biografie. Deze ideeën zet Morson vervolgens uiteen.
Tolstoj hekelt alle 19de eeuwse manieren van geschiedschrijving omdat zij alle gebaseerd zijn op het toepassen van een systeem. Hij keert zich tegen Buckle, Hegel en later tegen Darwin en Marx. De menselijke werkelijkheid laat zich niet in een systeem vangen volgens Tolstoj. Zij is te complex: één dag in iemands leven is al niet volledig te beschrijven en er bestaat geen code op grond waarvan men belangrijke van onbelangrijke gebeurtenissen kan onderscheiden. Er zijn volgens Tolstoj wel principes die het menselijk leven determineren maar deze zijn onbegrijpelijk voor de menselijke geest. Daarom is Oorlog en Vrede niet alleen een nieuwe poging tot geschiedschrijving maar ook Tolstoj's reactie en Tolstoj's parodie op de bestaande geschiedschrijving. Tolstoj legt niet uit hoe gebeurtenissen tot stand komen, hij legt uit dat zoiets niet uit te leggen valt.
Zowel voor de geschiedschrijving als voor de biografie keert Tolstoj zich wat het vertellen betreft tegen het geijkte patroon volgens welke we begin, midden en slot voor een verhaal kiezen, want geschiedenis heeft geen begin, midden en einde. In de geschiedenis lijkt niets op een plot. Daarom moet een historische roman ook geen plot hebben, maar hij moet laten zien dat het radicaal onbelangrijke van radicaal belang is. In Oorlog en Vrede vormen daarom doodgewone, niet-dramatische gebeurtenissen de enige belangrijke gebeurtenissen in de keten van historische causaliteit. Deze gebeurtenissen zijn zo gewoon dat je ze niet opmerkt, zij zijn ‘hidden in plain view’. Het vertellen bestaat uit een opeenvolging van dergelijke gebeurtenissen die slechts een potentiële betekenis voor de toekomst hebben; soms krijgt een gebeurtenis inderdaad een vervolg maar vaak ook niet. Daarom is Oorlog en Vrede zo lang omdat beide soorten gebeurtenissen erin vertegenwoordigd moeten zijn. Tolstoj schrijft over het verleden door middel van fictieve verhalen die uit zulke gebeurtenissen bestaan. Met deze fictieve verhalen valt hij de overgeleverde, volgens hem per definitie onjuiste verhalen aan. Morson noemt dit ‘counternarration’, de ontkenning van de officiële versie, een dialoog met de bronnen.
Tolstoj's ideeën over psychologie lopen parallel aan die over geschiedenis. Tolstoj staat hier tegenover Dostoevskij en via deze oppositie legt Morson Tolstoj's opvattingen uit. Voor Dostoevskij is de uniciteit van het individu gebaseerd op een innerlijk conflict en dat conflict geeft vorm aan de buitengewoon complexe structuur van het zelf. VoorTolstoj isiederzelf uniek omdat de talloze toevallige gebeurtenissen, gewoontes en herinneringen waaruit het is samengesteld en waardoor het gevormd en voortdurend veranderd wordt, niet in een patroon passen en onherhaalbaar zijn. Tenslotte laat Morson Tolstoj's theorie over psychologie in werking zien aan de hand van Pierre en Andrei uit Oorlog en Vrede.
Literatuurwetenschappelijk gezien richt Morson zich, overigens en passant, tegen elke vorm van formalisme of structuralisme (zie p. 85 en p. 270) waarin van tevoren vastliggende systemen op een roman worden toegepast. Volgens Morson hoeft de literair theoreticus slechts een manier te vinden waarmee hij anders naar de wereld kan kijken. De decennialange discussie tussen hermeneutici en structuralisten handelt over dezelfde problematiek, maar hiernaar wordt nergens verwezen. In de hermeneutiek wordt het anders kijken naar een kunstwerk door Gadamer en Ricoeur als ‘methodische vervreemding’ benoemd. Een van tevoren vastliggend systeem kan hiertoe volgens hen een goed middel zijn. Het is jammer dat Morson zijn eigen positie binnen de hermeneutiek niet aangeeft. Morson hoort mijns inziens bij de hermeneutici ondanks zijn verwijzingen naar Bakhtin waarvan hij slechts enkele algemene uitgangspunten overneemt en naar zijn zeggen corrigeert (zie ‘Acknowledgements’). Zijn correctie van Bakhtin is eerder een soort uitbreidende aanpassing die bijna altijd ontstaat wanneer
| |
| |
algemene ideeën op een individueel werk worden toegepast.
Morson gebruikt Tolstoj's filosofische opvattingen ook om zijn eigen aanpak van Tolstoj's roman te verdedigen. Dit werkt enigszins verwarrend.
Voor de formulering van Tolstoj's ideeën maakt Morson gebruik van Tolstoj's artikelen, aantekeningen, ontwerpen en van de essays over en in Oorlog en Vrede (zie p. 84). In deze bronnen brengt hij geen hiërarchie aan. Morson gaat uit van Tolstoj's bedoeling zonder de structuralistische ‘abstrakte auteur’ tussen de lijfelijke auteur en het literaire werk te stellen. Ook in de verschillende gezichtspunten van de personages brengt hij vaak geen hiërarchie aan maar hij vat ze regelmatig op als directe spreekbuis van Tolstoj's bedoelingen.
Morson negeert de discussie over de autonomie van het kunstwerk. Het literaire werk als los gezien van de oorspronkelijke auteur vormt echter een van de uitgangspunten van de moderne hermeneutiek zoals die bij Gadamer en Ricoeur verwoord wordt.
Morson geeft eerst toe dat Oorlog en Vrede geen echt thema heeft (p. 59-60), maar later benoemt hij zowel ‘het toeval’ (p. 86), als ‘de onhanteerbare problemen die de geschiedschrijving bemoeilijken’ (p. 99), als ‘het maken van plannen’ (p. 128) tot het ‘centrale thema’. Dit komt wat inconsequent op de lezer over.
Oorlog en Vrede wordt in deze studie van verschillende kanten belicht. De nauwkeurigheid waarmee gekeken wordt, werkt overtuigend. De weergave van de receptiegeschiedenis is verhelderend. De verwijzing naar vroegere interpreten is zeker niet uitputtend maar de leesbaarheid van het boek is daardoor waarschijnlijk behoorlijk toegenomen.
De filosofische implicaties van de roman komen duidelijk naar voren zodat herlezing van Oorlog en Vrede een vernieuwde lezerspositie oplevert.
Anita Wijzenbroek (wetenschappelijk publiciste, Amsterdam).
| |
James S. Holmes, Translated! Papers on Literary Translation and Translation Studies. Amsterdam: Rodopi 1988, 117 pp., ƒ 35,00.
De vertaalwetenschap is een jong en omstreden vak. Pas enkele decennia geleden is zij begonnen zich als zelfstandige tak van de wetenschap te manifesteren, en was ze niet langer onderdeel van de (toegepaste) taalkunde of van de literatuurwetenschap. Het kan dan ook niet anders of de theorie vorming staat nog in de kinderschoenen. Wat de pretenties van de diverse theorieën die de laatste jaren zijn ontwikkeld ook mogen zijn, ze kunnen geen van alle aanspraak maken op het predikaat algemene vertaaltheorie. Het is zelfs de vraag of zo'n theorie er ooit zal komen. De theorieën die nu in omloop zijn, kunnen hooguit deeltheorieën worden genoemd, omdat ze slechts een fractie van het onderzoeksgebied bestrijken: ze beperken zich tot bepaalde taalfamilies, tijdvakken, teksttypen, linguïstische niveaus, etc. Verwarrend is bovendien dat er niet altijd een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de theoretische vertaalwetenschap, de descriptieve vertaalwetenschap en de toegepaste vertaalwetenschap. Dat het vak omstreden is, moet dan ook niet in de eerste plaats aan theoretische onvolwassenheid worden toegeschreven, maar aan het gebrekkige bewustzijn hiervan bij veel vertaalwetenschappers. Bovendien is men vaak onvoldoende op de hoogte van de activiteiten van collega's, met als gevolg een grote terminologische spraakverwarring.
Een andere omstandigheid die de ontwikkeling van de vertaalwetenschap in de weg staat is het theoretische waterhoofd dat zij in de korte tijd van haar bestaan heeft ontwikkeld en dat de vrucht is van de grote discrepantie tussen theorie en toepassing. Men put zich wel uit in het ontwerpen van uiterst gecompliceerde modellen vol vierkantjes, driehoekjes, cirkeltjes en pijltjes, maar volstaat vervolgens met het geven van een enkel voorbeeld van toepassing van de theorie, om er daarna op obligate wijze even pretentieuze als vage aanwijzingen voor verdere toepassing aan toe te voegen. Maar hoe zinvol zijn dit soort modellen als ze niet gevolgd worden door uitgebreid praktisch onderzoek? Duidelijk- | |
| |
heid over de toepassingsmogelijkheden en -onmogelijkheden geven de theoretische verhandelingen meestal niet.
Ook de ondoorzichtige, om niet te zeggen krukkige wijze waarop men zich vaak uitdrukt, is een handicap voor de vertaalwetenschap. Een troebele presentatie van onderzoeksresultaten doet geen enkele wetenschap goed, maar is wat de vertaalwetenschap betreft weinig minder dan een doodzonde, omdat ze zich nog volop aan het emanciperen is.
James S. Holmes (1924-1986) was zich, getuige de postuum verschenen bloemlezing Translated!, zeer bewust van de problemen waarvoor de vertaalwetenschap zich de laatste decennia gesteld ziet. Holmes, die vanaf 1949 in Nederland woonde en vanaf de jaren zestig als medewerker vertaalwetenschap aan de universiteit van Amsterdam was verbonden, had een niet aflatende nieuwsgierigheid naar de ontwikkelingen binnen zijn vakgebied, die naar zijn idee veel te versnipperd tot stand kwamen. Dank zij zijn ervaringen als vertaler (Holmes kreeg in 1956 - als eerste - de Nijhoffprijs voor vertalingen vanuit het Nederlands), zijn heldere manier van denken, zijn niet aflatende nieuwsgierigheid en zijn grote abstractievermogen was hij in staat een even kritische als brede visie op de vertaalwetenschap te ontwikkelen. Holmes was bovendien in staat zijn denkbeelden op beknopte, overzichtelijke wijze onder woorden te brengen, zo blijkt uit Translated!
Translated! is een bloemlezing van artikelen die Holmes tussen 1968 en 1984 in diverse periodieken en bundels heeft gepubliceerd. Een aantal zijn herzien (ik neem aan door de auteur zelf, maar duidelijk is dat niet). Holmes' ideeën over vertalen komen in Translated! op twee manieren tot uitdrukking. In het eerste deel, ‘The Poem Translated’, is zowel de vertaler als de vertaalwetenschapper aan het woord. In het tweede deel, ‘Studying Translation and Translation Studies’, is vooral de vertaalwetenschapper aan het woord.
In het eerste deel is het punt van vertrek een aantal problemen die zich voordoen bij het vertalen van (meestal Nederlandse) poëzie in het Engels. Ze zijn aanleiding voor beschouwingen van veel wijdere strekking: over het vertalen van poëzie (en andere literaire genres) in het algemeen. Aan de hand van (vooral eigen) poëzievertalingen maakt Holmes, in navolging van Levý, duidelijk dat het vertalen van poëzie in hoge mate een kwestie van ‘decision-making’ is. Immers, het is nooit mogelijk alle elementen van het origineel in de vertaling weer te geven. Dit betekent dat de vertaler keuzes moet maken: het rijm handhaven? Het metrum? De syntactische structuur? De betekenis (die met name in poëzie moeilijk los kan worden gezien van formele eigenschappen als rijm en ritme)? Deze keuzes staan niet op zichzelf: een keuze op niveau X beperkt de keuzemogelijkheden op diverse andere (sub)niveaus. Wanneer een vertaler er bijvoorbeeld naar streeft zoveel mogelijk de gebonden vorm van het origineel weer te laten klinken in de vertaling, dan zal hij er rekening mee moeten houden dat dit belangrijke verschuivingen in de betekenis tot gevolg heeft.
Welke keuze de vertaler ook maakt, nooit zal hij erin slagen alle elementen van het origineel om te zetten. Zelfs niet als hij er op linguïstisch niveau in zou slagen een in alle opzichten met het origineel corresponderende vertaling te maken, omdat hij zich dan nog geconfronteerd ziet met de meestal onoverbrugbare verschillen tussen de literaire en socio-culturele context van het originele werk en die van de vertaling.
De onvermijdelijke keuzes die met name bij het vertalen van poëzie moeten worden gemaakt zijn aanleiding voor Holmes om niet van vertaling, maar van meta-gedicht (‘meta-poem’) te spreken. Het vertaalde gedicht is namelijk niet alleen een gedicht, maar ook een commentaar (of, zo men wil, een interpretatie) van een gedicht. Uit de (hiërarchie van de) keuzes die de vertaler heeft gemaakt, is zijn interpretatie van het oorspronkelijke gedicht af te lezen. Op alle drie de niveaus die Holmes onderscheidt (linguïstisch, literair-contextueel, socio-cultureel) kan sprake van zijn ‘retention’ (brontaal-gerichte vertaling) of van ‘re-creation’ (doeltaal-gerichte vertaling). Zelden kiest een vertaler op alle niveaus voor dezelfde strategie (retention of re-creation). Dit impliceert niet dat zijn keuzes inconsistent zijn, laat staan willekeurig. Het lijkt er zelfs op dat de consistentie per (sub)niveau zo groot is, dat
| |
| |
van ‘period forms’ gesproken kan worden. De tegenwoordige tendens is bijvoorbeeld: naturalisering van de linguïstische context, maar exotisering van de socio-culturele context. Met bijvoorbeeld als gevolg dat Aureleano Buendía uit Macondo vlekkeloos Nederlands spreekt.
Het eerste deel valt grotendeels onder de noemer ‘product-oriented descriptive translation studies’, zo leid ik af uit het artikel waarmee het tweede deel opent, ‘The Name and Nature of Translation Studies’. Dit allesomvattende, heldere overzicht mag niemand die zich met vertalen bezighoudt ongelezen laten. Het geldt nog steeds als het beste antwoord op de vraag ‘Wat is vertaalwetenschap?’, de titel waaronder de Nederlandse vertaling van dit artikel verscheen (in: B.T. Vervoort [red.], Wetenschap & Taal, 1977).
De overige artikelen in het tweede gedeelte omvatten alle hoofdtakken van de vertaalwetenschap: de theoretische, de descriptieve en de toegepaste. Belangrijk is het model van het vertaalproces dat hij voorstelt. Hij gaat ervan uit dat een vertaler elk fragment dat hij vertaalt toetst aan een beeld (een ‘map’) van de tekst als geheel. Het complexe ‘multi-level process’ dat hieruit voortvloeit, heeft Holmes geformaliseerd in een model dat - hij is de eerste om het toe te geven - op vele punten verfijning en uitwerking verdient. Pas als dat is gebeurd, kan het op zijn juiste waarde worden geschat.
Het grootste belang van de tweede reeks artikelen is naar mijn idee gelegen in de zogenaamde meta-reflectie op de vertaalwetenschap, dat wil zeggen reflectie op de vertaalwetenschap zelf. Op tegelijkertijd kritische en bevlogen wijze geeft Holmes een indruk van de stand van zaken en voegt er het zijne aan toe. De titel van het laatste artikel spreekt in dit verband boekdelen: ‘The State of Two Arts: Literary Translation and Translation Studies in the West Today’. Het betoog is veel minder strak van opbouw dan in de overige bijdragen. Holmes' poging recente ontwikkelingen in de literatuurwetenschap (onder andere de polysysteem-benadering en het deconstructivisme) de vertaalwetenschap in te loodsen vind ik nogal impressionistisch. Veelzeggend is dat hij methodologische kwesties deze keer nauwelijks aanroert.
Ook het eerste deel eindigt met een artikel dat er in negatieve zin uitspringt. Op de laatste vijf pagina's wordt een zeer uitvoerig fragment geciteerd uit een artikel dat nota bene in de bundel staat. Ook geeft Holmes een indruk van de Nederlandse poëzie die tot dan toe in het Engels was vertaald. Een onderwerp dat niet thuishoort in deze bundel.
Zowel in het eerste als in het tweede deel geeft Holmes vooral aanzetten tot onderzoek. Het is jammer dat deze aanzetten tot nu toe nauwelijks deze fase zijn ontstegen, zoals het ook jammer is dat de uitwerkingen niet meer onder begeleiding van Holmes kunnen plaatsvinden. Met het overzicht van en het inzicht in het hele gebied van de vertaalwetenschap dat hij had moet hij een ideale initiator en coördinator van een breed onderzoek geweest zijn. Hierop wijst ook het feit dat Holmes er meer dan eens voor heeft gepleit de verhouding tussen vertaalwetenschap en vertaalpraktijk te verbeteren. Een van de pijnlijkste symptomen van de grote kloof tussen theorie en toepassing vind ik het enorme gebrek aan (of eigenlijk: het volkomen ontbreken van) didactisch materiaal dat op basis van consistente theoretische uitgangspunten is vervaardigd. Het schandelijke gevolg is dat het vertaalonderwijs op de als paddestoelen uit de grond schietende vertaalopleidingen in het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs meestal nog steeds op de traditionele, impressionistische manier plaatsvindt. Samenwerking tussen docenten en onderzoekers is dringend nodig om hier verandering in te brengen.
Translated! zal zijn weg naar Holmes' collega's wel vinden. Het boek is vanwege de erudiete, evenwichtige reflectie op de vertaalwetenschap (en dus ook op de vertaalpraktijk) echter te belangrijk om tot deze kring beperkt te blijven. Ook docenten en studenten die zich met vertalen bezighouden zouden deze bundel moeten lezen, al was het alleen maar als toetssteen voor hun werk. Bovendien zal uit bovenstaande duidelijk zijn geworden dat
| |
| |
juist zij de woorden waarmee de bundel besluit ter harte moeten nemen: ‘There is so much still to be done.’
Maarten Steenmeijer (Universiteit van Nijmegen)
| |
M.B. van Buuren. Filosofie van de algemene literatuurwetenschap. Leiden: Martinus Nijhoff (Serie Wetenschapsfilosofie), 1988. 139 pag. ISBN 90-6890-110-9. Prijs ƒ 22,50.
Van Buuren stelt in het woord vooraf van dit interessante en goed geschreven boek dat zijn werk, ‘niet, zoals de meeste andere delen uit de reeks wetenschapsfilosofie, een inleiding in de grondslagen van een wetenschapsgebied is’. De literatuurwetenschap kent immers ‘geen algemeen aanvaarde grondslagen’. Het boek is dan ook eerder een stellingname in de vakdiscussie over de status van literaire theorieën. Van Buuren vraagt zich in dat zelfde voorwoord af of de literatuurwetenschap zich (verder) moet ontwikkelen tot een empirische wetenschap. Hij heeft daarover zijn twijfels en, zoals al snel blijkt, meer dan dat. Hij acht immers de (niet-empirische) tekstinterpretatie de kern van het vak.
In zijn boek, dat zweeft tussen metatekst over en inleiding tot het vak, bespreekt Van Buuren achtereenvolgens (toch) de grondslagen van het vak (I); een viertal gangbare literaire theorieën (II) en in III de ‘hermeneutiek’, met aandacht voor de wetenschappelijke status van tekstinterpretaties. In de eerste afdeling poneert Van Buuren een interessante analogie tussen theorieën en literaire teksten. Beide bestaan uit:
‘plaatsvervangende’ tekens, in beide gevallen vormen de tekens een systeem waaraan hoge eisen worden gesteld voor wat betreft de interne samenhang, beide systemen moeten worden geïnterpreteerd om ze te kunnen verbinden met de waarneembare werkelijkheid (16).
Gevolg van deze opvatting is dat theorieën over literaire teksten geen empirische theorieën kunnen zijn, dat wil zeggen theorieën over de waarneembare werkelijkheid. Literatuurtheorieën zijn voor Van Buuren theorieën over theorieën. Hij beseft wel dat er ook in de literatuurwetenschap empirisch onderzoek wordt aangeboden. Hij noemt in deze afdeling vooral Nederlandse namen (Verdaasdonk, Van Rees, Fokkema) en geeft hier en in afdeling II een paar voorbeelden van ‘empirisch onderzoek’. Hij is over dat onderzoek welwillend kritisch en acht de resultaten bescheiden. Hij is gelukkig kritisch tegenover pogingen het begrip ‘empirisch’ voor een beperkte groep onderzoekingen te reserveren. Hij acht ook bepaald biografisch onderzoek empirisch (23). Wanneer er tekstinterpretatieve factoren in het spel komen is er echter geen sprake meer van empirisch onderzoek, wat gezien zijn voorkeur voor een interpretatieve literatuurwetenschap tot problemen zou kunnen leiden. Hij vraagt zich dan ook af:
Moet de interpretatie als onderdeel of zelfs centraal uitgangspunt van literatuuronderzoek worden gehandhaafd, met als consequentie dat er uitspraken worden gedaan met een lage graad van toetsbaarheid? Of moet alleen empirisch onderzoek worden toegestaan, met als consequentie dat vragen naar de betekenis van literatuur niet meer worden gesteld en het onderzoeksobject zodoende wordt gedecentreerd? In het volgende hoofdstuk zal ik betogen dat het hier om een vals dilemma gaat. (23-4)
Dat betoog loopt via een heldere, zij het noodzakelijkerwijs selectieve bespreking van contemporaine wetenschapsfilosofie. Een tocht langs Popper, Kuhn, Hanson en Richard Rorty brengt hem tot de conclusie dat de literatuurwetenschap polyparadigmatisch is (voor hem moet zijn, lijkt me een betere formulering jvl.) en ook laat hij zien waarom hij het geschetste dilemma vals vindt. Immers in elke wetenschapspraktijk, ook in de meest ‘empirische’ speelt interpretatie een rol, volgens Rorty zelfs de centrale rol. Er is dan ook alle reden zich te bezinnen op juist de interpretatie in de literatuurwetenschap.
Aan literaire theorieën stelt Van Buuren
| |
| |
dan voorzichtige eisen. Hij vraagt in het spoor van Hanson een ‘systematisch conceptueel patroon’, dat samenhang kan aantonen ‘tussen verschijnselen die zonder die theorie eigenaardig, abnormaal of geheel onopgemerkt zouden blijven’ (48). Succes van theorieën hangt verder meer samen met sociologische dan met inhoudelijke factoren. Die sociologische factoren blijken vooral bijval vanuit literatuurwetenschappelijke instituten te zijn.
Dit betoog is me grotendeels sympathiek. Ik zou wel een paar kanttekeningen willen maken.
1. | Van Buuren heeft een duidelijk belang vooraf. Als je interpretatie centraal stelt, vind je ook de wetenschapsfilosofen om je op je wensen te bedienen. Een getrouw volgen van Rorty is voor Van Buuren dus een belang vooraf. |
2. | Van Buuren is in dit hoofdstuk wel erg op Nederland gefixeerd. Hij toetst de situatie in literatuurwetenschap teveel aan wat er bij geselecteerde wetenschappers in bepaalde Nederlandse instituten gebeurt. Zijn constatering bijvoorbeeld dat de literatuurwetenschap niet, ‘voor zover ik weet’ (50), aan biografieën doet is voor wie ooit de TLS inbladert provinciaal. Dat hij op pagina 49 spreekt over het grote gezag van een hoogleraar-directeur, wijst door de keuze van dit pre-WUB woord bovendien op een hiërarchisch denken. Als ik ook mijn hiërarchieën mag noemen: voor de interpretatie werkelijk interessante dingen gebeuren in de Verenigde Staten, waar de discussie over theory even actueel is als hier, zij het van verschillend (en veelzijdiger) karakter, en waar men ook nog mooie voorbeelden van theoretisch gestuwde interpretaties vindt. Voor Van Buuren ligt daar bovendien steun op straat. |
3. | Van Buurens betoog zou aan waarde hebben gewonnen, als hij de vergelijkbare situatie van andere disciplines zoals de geschiedwetenschap wat systematischer bij zijn betoog had betrokken. |
In de tweede afdeling bespreekt Van Buuren helder en systematisch een aantal ‘gangbare theorieën’. Natuurlijk is de keuze van wat ‘gangbaar’ is aanvechtbaar. Ik kom daar op terug. Eerst bespreekt hij de opgang en de voorlopige ondergang van het biografisme. Hij verdient daarbij waardering voor het kiezen van andere dan de eeuwig van elkaar overgeschreven citaten uit Scherer en Taine (al is wel het Taineaanse vitriool aanwezig). Hij legt zich ook niet, zoals veel overzichtsschrijvers, neer bij de teloorgang van de biografie als wetenschappelijk genre, maar schetst de problemen en de mogelijkheden van die biografie. Merkwaardig genoeg, na wat er in afdeling I is gezegd, duiken hier wel voorbeelden van Nederlandse biografen op, maar die vallen door Van Buurens keuze voor de literatuurwetenschap als instituutsgebonden instelling blijkbaar grotendeels buiten de literatuurwetenschap, want buiten de universiteit (56). Het overzicht van de marxistische literatuurwetenschap is vertrouwd maar duidelijk, met de meeste sympathie voor het werk van Adorno en Macherey. In zijn paragraaf over autonomisme bespreekt de auteur achtereenvolgens formalisme, structuralisme en intertekstualiteit. Het is een niet zo afwijkend overzicht van wat we ook elders wel kennen, maar het is adequaat en goed leesbaar, met een kanttekening dat met de behandeling van Bremond en Greimas alleen voor ingewijden duidelijk lijkt. In zijn bespreking van ‘intertekstualiteit’ geeft de schrijver een van zijn aardige (literaire en niet-literaire) voorbeelden. Hij schetst de intertekstuele aspecten van een NRC-Handelsblad-reclame, met de kop ‘David of Don Quichotte?’ bij een actiefoto van Greenpeace, en behandelt hoe:
betekenis tot stand komt door verwijzing van tekst (‘David of Don Quichotte’) naar tekst (bijbel en Cervantes) naar tekst (foto) naar tekst (ideologie) (91).
Afdeling twee sluit af met een bespreking van de receptietheorie. Wat ik niet begrijp, is dat bij dit overzicht van gangbare theorieën de semiotiek ontbreekt. Natuurlijk wordt ‘semiotiek’ ge- of misbruikt als verzamelnaam voor allerlei uiteenlopende structuralistische en lezerstheorieën en kan men de stelling verkondigen dat een aparte behandeling ervan naast structuralisme in intertekstualiteitstheorie niet nodig is. Die stelling zou de mijne niet zijn, maar als je
| |
| |
haar betrekt zou je haar wel moeten verdedigen. Zo'n verdediging ontbreekt totaal. Ook mis ik een meer dan cursorische verwijzing naar feminisme en psychoanalyse of een verdediging van het niet bespreken daarvan.
Afdeling drie tenslotte is gewijd aan de hermeneutiek en in een reeks Hirsch, Gadamer, Derrida en Ricoeur wordt de toon steeds positiever. Het verhaal over Hirsch is te kort om Van Buurens afwijzing te kunnen beoordelen, dat over Gadamer is stevig en helder. Het betoog over ‘deconstructivisme’ is gericht op de deconstructieve ondermijning van opposities; dit zo belangrijke aspect van deconstructie komt duidelijk uit de verf. De auteur gebruikt zijn bespreking van die opposities om te laten zien hoe de metaforen uit de door hem behandelde theorieën zoals ‘spiegel’ en ‘tel arbre, tel fruit’ zich lenen voor deconstructie en geeft zo het betoog een aardige zelfverwijzende structuur. Ik mis wel een wat uitgebreide bespreking van de invloed van het deconstructivisme op allerlei vormen van (Amerikaanse) literaire kritiek.
Zijn toon tegenover deconstructie komt positief over en eigenlijk verrast dan Van Buurens wens ervan uit te gaan ‘dat literatuur een vorm van communicatie is, waarbij de schrijver schrijft om gelezen te worden en de lezer leest om te begrijpen’ (122). Hier laat zijn retorica hem in de steek. Daarbij lijft hij te gemakkelijk Paul de Man als bondgenoot in. Zijn milde scepsis tegenover Derrida en deconstructie moet overigens gewantrouwd worden getuige het herhaald benoemen van Derrida met voornaam en al: Jacques Derrida. De Parijse filosoof is hem dus dierbaarder dan Ricoeur die het veel vaker met slechts een achternaam moet doen.
De beste perspectieven voor een (hermeneutische) literatuurwetenschap ziet Van Buuren overigens wel bij Paul Ricoeur. Diens beschrijving van interpretatie in drie fasen (hypothesen, toetsing door analyse, en begrip) is een programma dat met voorbehoud ook dat van Van Buuren lijkt te zijn. Hij eindigt zijn boek niet voor niets met een weergave van Ricoeur, zonder afsluitende beschouwing. Zijn keuze voor Ricoeur is aanvechtbaar, maar bespreekbaar. Dit boek lijkt me mede daarom een nuttige bijdrage voor een discussie over prioriteiten in de literatuurwetenschap. Het verdient een tweede druk, met een neerslag van die discussie en met tegelijk een wat consequentere bibliografie.
Jan van Luxemburg (Algemene Literatuurwetenschap. Amsterdam)
| |
Anita Wijzenbroek, De kunst van het begrijpen: Een structuralistisch-hermeneutisch model voor de analyse van literair proza, Muiderberg: Coutinho, 1987, 140 pagina's.
Het praktisch model dat de slaviste Anita Wijzenbroek in De kunst van het begrijpen presenteert, is bedoeld om een begaanbare weg te banen in het oerwoud van literatuurinterpretaties. Uit de bonte verscheidenheid van literatuurbenaderingen die de literatuurwetenschap biedt, koos de schrijfster er twee, te weten de structuralistische en de hermeneutische benadering, die zij als van nature ‘vijandige stromingen’ (p. 9) kenschetst. In navolging van het werk van Paul Ricoeur, beoogt zij in haar model (dat zij eerder ontwikkelde in haar dissertatie Hermeneuse van een literaire structuur: Dostoevsky's ‘Speler’, Assen, 1985), beide literatuurbenaderingen met elkaar te verzoenen. Daartoe past zij het begrippenapparaat van de verteltheorieën van Lämmert en Genette toe op een kort verhaal van Čechov, getiteld ‘Naar de schouwburg geweest’ (‘Posle Teatra’ (1892), vertaling A. Wijzenbroek). De doelgroep van haar studie duidt zij aan als ‘de geïnteresseerde student’, en verder als ‘iedere geïnteresseerde die dieper in een boek wil doordringen dan alleen het lezen ervan hem toestaat’ (p. 9).
De beloning die Anita Wijzenbroek haar lezers in het vooruitzicht stelt, is aanlokkelijk: ‘Het boek wil een praktische handleiding zijn; dit houdt in dat de student die een scriptie wil maken waarin hij literair proza wil interpreteren, nu aan het werk kan gaan’ (p. 9). Dit optimisme klinkt ook verder in de tekst door: ‘De combinatie van structureel verklaren (= de toepassing van het analysemodel) en hermeneutisch
| |
| |
begrijpen (= de interpreet zelf aan het woord laten) is de meest vruchtbare manier om met literatuur om te gaan’ (p. 36).
Om de twee literatuurbenaderingen die zij in haar model toepast aan de lezer bekendheid te geven, acht de auteur het noodzakelijk de historische ontwikkeling van beide theorieën kort uiteen te zetten. Zij ontkomt daarbij niet aan het gevaar van generalisering, zoals zij het zelf terloops al aangeeft (zie p. 10). Zo laat de auteur in hoofdstuk 1 in vogelvlucht de hermeneutici Schleiermacher, Dilthey, Heidegger, Gadamer en Ricoeur de revue passeren. In het tweede hoofdstuk, waarin de schrijfster de geschiedenis van het structuralisme aanstipt, moeten na Propp, Lévi-Strauss en Bremond, belangrijke structuralisten als Greimas en Barthes het met nog minder dan één bladzijde stellen. In hoofdstuk 3 wordt de hermeneutiek van Ricoeur in het licht van zijn voorgangers samengevat.
In hoofdstuk 4 worden achtereenvolgens de verteltheorieën van Lämmert (Bauformen des Erzählens, 1955) en van Genette (Figures III, 1972, met een kleine excursie (pp. 82-83) naar Nouveau discours du récit, 1983) gememoreerd. Anita Wijzenbroek zegt deze twee theorieën te hebben gekozen ‘om de gebruiker een uitgebreid scala van mogelijkheden te bieden’ (p. 10). Dit valt echter te betwijfelen, gegeven het feit dat Genette in velerlei opzicht voortbouwt op het Duitse model. Begrippen van Lämmert als ‘weglating’, ‘iteratief-duratieve verkorting’, ‘terugblik’ en ‘vooruitwijzing’ worden in Figures III nader uitgewerkt. Bovendien zijn sommige opvattingen van Lämmert over bijvoorbeeld de beschrijving als remmende factor binnen het handelingsheden moeilijk nog te accepteren (zie Ph. Hamon, Introduction à l'analyse du descriptif, Parijs, 1981).
Hoofdstuk 5 belicht vervolgens de hermeneutische interpretatie als aansluiting op de gepresenteerde structuurbeschrijving (‘de vragen die uit de structuur naar voren komen’). Dit hoofdstuk lijkt mij overbodig, aangezien de interpretatie van de vertelstructuren speculatie blijft zolang er geen concrete tekst is waaraan zij kunnen worden getoetst en waarop zij kunnen worden toegepast. Dit praktisch materiaal wordt in de hoofdstukken 6 en 7 geboden, in de vorm van Čechovs verhaal ‘Naar de schouwburg geweest’.
De slechte stijl van de tekst van Wijzenbroek maakt dat ik haar optimisme met betrekking tot de stimulerende werking van haar betoog niet deel. De tekst wordt ontsierd door onduidelijke formuleringen en generaliseringen en kenmerkt zich door een analytisch zwak en soms moraliserend betoog. Zo lijkt mij de driedeling van het structuralisme in ‘een lezersgericht structuralisme’ (bedoeld wordt de semiotiek), in ‘het structuralisme van de intertekstualiteit’ (p. 26) en in de ‘narratologie’ (p. 26), moeilijk te staven. Beweren dat de structuralisten doen alsof de wereld van de tekst niets met de menselijke werkelijkheid te maken heeft (zie p. 35) is een onhoudbare stelling die de teksten van een structuralist als Barthes duidelijk weerspreken. Het onderzoek naar focalisaties in een verhaal geeft geen antwoord op de vraag: ‘komt de lezer meer over de verteller zelf of meer over het verhaal te weten?’ (p. 87 - Genette maakt juist een onderscheid tussen ‘wie spreekt’ en ‘wie ziet’).
Bezwaarlijk is ook de te zeer geaccentueerde didactische opzet van de tekst. In haar studie probeert Wijzenbroek als het ware de verschillende taken te definiëren die de lezer, die zich achtereenvolgens ontpopt als ‘de onderzoeker’, ‘de analyticus’ en ‘de interpreet’ (deze drie ‘functies’ worden streng van elkaar gescheiden, zie bijvoorbeeld p. 81) moet verrichten, teneinde zeker te zijn van de ‘bij uitstek meest vruchtbare’ literatuurbenadering. Hierbij worden sommige ‘adviezen’ van de grote voorgangers wel eens wat al te letterlijk als ‘recepten’ overgenomen (zie p. 39 de ‘toeëigening’ van Heidegger en de ‘vervreemding’ van Gadamer, p. 72 het ‘lijstje’ van Genette, en p. 88 het ‘in het oog krijgen’ van de verwijzingen van Lämmert). Ten gevolge van dit didactisch optreden van de auteur verwordt de aangesproken lezer tot een enigszins naïeve beginneling: ‘De onderzoeker moet nu dus vaststellen of de verteller achter het verhaal verdwijnt of juist duidelijk naast zijn verhaal naar voren komt. Men komt hierachter door de vraag te stellen: kom ik iets over de verteller te weten?’ (p. 78). Over wat Wijzenbroek de
| |
| |
‘hermeneutische sub-dialoog’ noemt (bestudering van onderzoeksmateriaal over een tekst of auteur) luidt het: ‘Hij [= de interpreet] bezoekt hiertoe een gespecialiseerde bibliotheek waar hij informatie over het werk dat hij onder handen heeft, kan vinden, lezen en exerperen’ (? sic, p. 94). Anderzijds wordt de geduldige lezer soms met een kluitje in het riet gestuurd: ‘De lezer zit niet met de vraag: hoe kan de vertelinstantie dat nu weten? omdat deze vraag voor het hele verhaal geldt’ (p. 114 - het betreft verschillende focalisaties binnen één verhaal); ‘Wanneer de onderzoeker zich afvraagt of de tijd steeds ononderbroken doorloopt, vallen de breuken in de tijd vanzelf op’ (p. 71); ‘Degene tot wie de tekst gericht is, maakt deel uit van de vertelsituatie (...). Het is interessant om deze ontvanger te beschrijven, maar het is vaak erg moeilijk om dit te doen’ (p. 85 - waarom niet even een verwijzing naar de receptie-esthetica?).
Tegenover de zwakke theoretische component van de studie van Wijzenbroek staat de mijns inziens aanvaardbare toepassing van de theorie in de hoofdstukken 6 en 7. Dit gedeelte kenmerkt zich bovendien door een beter analytisch betoog. Ook hier rijzen er vragen (is het waar dat Nadja's herinneringen ‘in chronologische volgorde’ worden weergegeven (zie p. 96), is het waar dat de titel van het verhaal van Čechov ‘nauwelijks een vooruitwijzende werking’ heeft, zie p. 104). Toch geeft de analyse in grote lijnen een goede verduidelijking van het uitgebreide begrippenapparaat dat de lezer heeft moeten verwerken, en onderbouwt daarmee de bestaansgrond van een structuralistisch-hermeneutische literatuurbenadering. Het is begrijpelijk, gegeven het relatief statische korte verhaal dat hier als onderzoekscorpus dient, dat het vrij gedetailleerde model van Genette dat bovendien gebaseerd is op de omvangrijke Recherche van Proust, hier slechts gedeeltelijk tot zijn recht kan komen.
De combinatie van een structuralistische en een hermeneutische literatuuranalyse biedt mogelijkheden voor een gezonde literatuurbenadering. Helaas wordt dit echter in De kunst van het begrijpen niet overtuigend aangetoond.
Els Jongeneel (Vakgroep ALW, Rijksuniversiteit Groningen)
| |
Sandro Briosi en Henk Hillenaar, éds. Vitalité et contradictions de l'avant-garde. Italie-France 1909-1924. Librairie José Corti, 1988. 300 pag. ISBN 2-7143-0256-4. 135 F.
Op initiatief van de vakgroep Franse Taal- en Letterkunde en de vakgroep Italiaanse Taal- en Letterkunde van de Universiteit van Groningen werd in 1985 een indrukwekkende manifestatie gehouden rond het thema: Italië-Frankrijk 1909-1924. Op allerlei terreinen werd dit thema doorgelicht, zowel in de vorm van exposities, filmvoorstellingen, theatervoorstellingen en een muziekuitvoering als in de vorm van een congres. De lezingen die op dat congres werden gehouden zijn recentelijk door S. Briosi en H. Hillenaar, in 1985 beiden nog werkzaam bij de Universiteit van Groningen, gepubliceerd onder de titel Vitalité et contradictions de l'avant-garde. Italie-France 1909-1924. Behalve de samenstellers zelf hebben zo'n 25 wetenschappers van verschillende disciplines hieraan hun bijdrage geleverd.
De diverse namen, verbonden aan verschillende universiteiten uit binnen- en buitenland, en het thema dat in meerdere opzichten controversieel is, zijn veelbelovend. Zoals de titel al doet vermoeden vormt juist dat controversiële karakter van de historische avant-garde het oriëntatiepunt van deze bundel. In de presentatie wordt de lezer erop gewezen dat met de bundel wordt beoogd de discussies die tijdens het interbellum werden gevoerd weer tot leven te wekken. De uiteenlopende standpunten die in de loop der tijd ten opzichte van de historische avant-garde zijn ingenomen, maken duidelijk dat die discussies tot op dit moment actueel zijn. Via de discussies waarin voor de historische avant-garde het brandpunt lag, stellen de auteurs die aan deze bundel meewerkten zichzelf opnieuw de vraag: Speelt kunst een rol in de sociale en politieke samenleving? Is kunst in staat de sociale en politieke orde te veranderen? Valt er van kunst wat te leren
| |
| |
over de wereld en het leven? Kan Kunst met een hoofdletter wel geëngageerd zijn of kan kunst juist alleen dan Kunst zijn wanneer zij geëngageerd is?
Aan interessante uitgangspunten dus geen gebrek. Het zal de lezer wellicht echter verbazen dat men voor een definiëring van het ‘begrip’ ‘avant-garde historique’ bij een ander boek over dat onderwerp te rade moet gaan. Terwijl toch niet de minsten onder de wetenschappers hun namen verbonden hebben aan deze bundel, respecteert mende meest basale regel voor een wetenschappelijke onderneming niet: afbakening van het onderzoeksobject.
In Historische Avant-garde van F. Drijkoningen en J. Fontijn wordt duidelijk dat zo'n afbakening problematisch is, maar de auteurs schuwen het probleem niet en komen tot een werkbare definitie door de avant-garde af te zetten tegen de romantiek. Waar in de burgerlijke romantiek de kunst als autonoom gezien werd, probeert de avant-garde haar te verlossen uit dit isolement. In het romantische l'art pour l'art bestond alleen een relatie tussen kunst en wereld voor zover de kunstenaar individueel deze twee in zich probeerde te verenigen. De avant-garde probeert daarentegen de kunst te integreren in de praktijk van het maatschappelijk gebeuren met als doel de gespletenheid van de mens in het moderne bestaan te overwinnen. Zoals uit het begin van deze bijdrage blijkt achten ook de auteurs van de presentatie van Vitalité et contradictions de l'avant-garde impliciet de relatie tussen kunst en wereld van belang voor de avant-garde. Precies deze relatie wordt tot basis van de bundel benoemd. Door het ontbreken van een nadere explicitering en definiëring zou men deze publikatie in eerste instantie een wetenschappelijk onverantwoorde, en dus mindere variant op Historische Avant-garde kunnen achten. Het feit dat die basis niet eenduidig (gemaakt) is maakt Vitalité et contradictions de l'avant-garde mijns inziens echter juist een wetenschappelijk fundamentelere onderneming. De fundamenten van de definitie uit Historische Avant-garde met de Kunst van de romantiek als autonoom orgaan buiten het leven en de kunst van de avant-garde als sociale en politieke daad plus de breuk daartussen blijken niet zo solide als ze schenen. Daar waar Historische Avant-garde er al op wijst dat ‘het mes van de [romantische] autonomie aan twee kanten [snijdt]’ (p. 18), zowel krachtig als krachteloos is, wordt dit in Vitalité et
contradictions de l'avant-garde een fundamentele problematische paradox. Kunst met een hoofdletter sluit kunst als vermaak niet langeruit (of in, al naar gelang het ingenomen standpunt), de romantische kunst is niet langer eenvoudig nietgeëngageerd en de avant-gardistische niet langer simpelweg wel-geëngageerd. De breuk daartussen is niet langer absoluut. In de tweede vraag die in de presentatie als motief voor de bundel aangemerkt wordt, wordt die paradox voelbaar. Ze luidt: tendeert de avant-garde (en ook hier verbreedt zich het perspectief naar kunst in het algemeen) naar vergeefs autonoom imperialisme (‘Un des Manifestes du Futurisme proclamait la nécessité de “reconstruire” l'univers’ p. 9) of naar zelf-destructie (‘Quelques années plus tard Tzara déclarait: “Dada n'est rien”’ p. 9)?
Terwijl de bundel als geheel in zijn diversiteit een voortdurende herhaling is van die paradox (de presentatoren wijzen er ook op dat niet in eerste instantie gestreefd is naar antwoorden op voornoemde vragen), zijn de afzonderlijke teksten veelal een min of meer expliciete stellingname in deze kwestie. Van de artikelen met betrekking tot uiteenlopende kunstvormen als literatuur, theater, film, muziek, fotografie en schilderkunst - mijns inziens vrij willekeurig ingedeeld bij één van de afdelingen l'histoire des idées, l'histoire littéraire, le théâtre, l'histoire de l'art of l'histoire des pays européens - gaan met name de artikelen uit de eerste twee afdelingen, die de literatuur van de historische avant-garde tot onderwerp hebben, op verschillende manieren in op de relatie kunst en wereld, in verband met de avant-garde en meer in het algemeen. Het aantrekkelijkste van deze artikelen is dat ze zo haaks op elkaar staan. Een artikel dat de avant-gardistische kunst nadrukkelijk als anders dan de voorafgaande kunst beschrijft, wordt voorafgegaan door een artikel van R. Luperini, getiteld ‘Marinetti et la tradition’. Hierin wijst de auteur op de grenzen aan het streven van Marinetti naar verwoesting van de Kunst met een hoofdletter. Met citaten van Marinetti zelf
| |
| |
onderbouwt hij zijn hypothese dat zowel de kunstenaar (‘tutto ciò fuori di me ma anche in me totalità simultaneità sintesi assoluta’ p. 19) als de kunst (‘superiorità della mia poesia su tutte le altre stop’ p. 19) in het futurisme op een romantisch voetstuk blijven staan. Dit wil echter niet zeggen dat Marinetti niet geëngageerd zou zijn. Juist omdat kunst primair is aan alles, zal zij ook de enige weg zijn om tot een oplossing te komen voor sociale en politieke problemen. Als Luperini dan besluit deze gedachte het romantisch erfgoed van ‘kunst als troost’ te noemen, is in ieder geval duidelijk dat men zich hoeden moet voor al te veel eenduidigheid. Zoals gezegd, voor wat betreft de bundel als geheel wordt eenduidigheid in de kiem gesmoord door de diversiteit van de bijdragen. Afwisselend wordt het behoudende dan wel het revolutionaire karakter van de avant-garde benadrukt, waarbij deze karakteriseringen niet zonder meer de kenmerken behouden die traditioneel aan hen worden toegekend. Er is de marxistisch-geöriënteerde bijdrage van P. Pullega, het artikel van F. Drijkoningen, dat oproept de vraag naar het verband tussen esthetische subversie en politiek anarchisme serieus te nemen, en er zijn de stukken van H. Béhar en G. Barberi-Squarotti die voor het avantgardistisch theater op het engagement ingaan. Bij de essays van R. Rinaldi en S. Briosi zal ik wat langer stilstaan. Rinaldi trekt in een overtuigend essay de breuk met het verleden, waar het de avant-garde allemaal om begonnen zou zijn, in twijfel. De romanticus Marinetti zou zich in eerste instantie geïnteresseerd hebben voor een nieuw programma voor de literatuur en niet zozeer voor de politieke en sociale orde. Door de vorm van het 19-de eeuwse feuilleton te kiezen speelde hij in op de smaak van de massa. Voor Rinaldi is de avant-garde romantiek die door middel van kunst met
een kleine k - kunst als vermaak - inspeelt op de oppervlakkige behoefte van de consument. Waar Rinaldi ophoudt, nl. bij de vraag of deze consumptie-gerichte houding van Marinetti niet diende om met de massa ook de macht in handen te krijgen, wijst Briosi expliciet op de politieke lading van de avant-garde. Naar zijn mening zou de Franse en Italiaanse avant-garde openlijk de strijd aangegaan zijn met de paradox die in de opvatting van Briosi aan de literaire onderneming ten grondslag ligt. Die paradox betreft de manifestatie van de waarheden die literatuur door middel van verbeelding in staat zou zijn te reveleren. De kunstenaar is het medium via wie zich de waarheid als corresponderende betekende van een betekenaar (nl. de tekst) opdringt. Maar de arbitrariteit van het teken zorgt ervoor dat die waarheid niet ondubbelzinnig verbonden blijft aan die tekst, ten koste van de controle die de auteur er over had. Marinetti en Breton wilden volgens Briosi absolute beheersing van de genoemde waarheden. Marinetti koos voor een tactiek die tot in het uiterste op de betekenaar gericht was (parole in libertà en mot libriste). Breton probeerde het subject te elimineren (écriture automatique). Briosi vindt dat ze beiden falen en verbindt daaraan de conclusie dat de literatuur minder vermag dan graag werd verondersteld. Velen echter, zo vervolgt hij, hebben van deze les niets geleerd en zien in de literatuur nog steeds een macht om een revolutie in het leven te ontketenen. Tot welke gevaarlijke stappen dat heeft geleid is met het fascisme van Marinetti en het socialistisch anarchisme van Breton duidelijk geworden.
Hoewel het gevaar voor naïeve eenduidigheid, zoals uit bovenstaande blijkt, voor de bundel als geheel bezworen wordt door zijn meerstemmigheid, gaan de meeste artikelen afzonderlijk geruisloos voorbij aan het paradoxale karakter van hun onderzoeksobject. Het zijn over het algemeen boeiende verhandelingen - afgezien van een enkel wel zeer inleidend betoog - waarbij de auteur zich er om bekommert nieuw licht op de zaak te werpen. Opvallend is echter hoe weinig men zich bekommert om de zaak zelf. De nestor van de faculteit, Henk van Os, brengt in zijn toespraak het probleem ter sprake. Hij ziet dat het concept ‘avant-garde’ de laatste tijd veel van zijn impact verloren heeft door de socioculturele ontwikkeling die de avant-garde als onderdeel van, in plaats van als revolte tegen, de bourgeoisie ziet. Hij zegt genoeg vertrouwen te hebben in het aanwezige intellect om op een vruchtbaar congres te hopen en geen ‘célébration stylisée d'une crise collective “mid-life”’ (p. 13). Die vitaliteit zou dan moeten
| |
| |
bestaan in het stellen van essentiële vragen. De meeste auteurs hebben zonder meer aan de verwachtingen van de nestor voldaan. Maar aan de meest essentiële vraag die de bundel als geheel voortdurend stelt gingen ze systematisch voorbij: de vraag naar de essentie van de avant-garde. De vragen die in de artikelen afzonderlijk gesteld worden bevinden zich op vaste grond: gegeven de historische avant-garde, wat kan er dan gezegd worden over de relatie tussen kunst en wereld? De bundel die een variëteit aan ‘antwoorden’ presenteert bevraagt die vaste grond: wat is die historische avant-garde dat ze zo'n veelkleurigheid aan ‘antwoorden’ op één en dezelfde vraag kan voortbrengen? En in de verte resoneert deze vraag, door verbreding van het perspectief van de historische avant-garde naar kunst in het algemeen, als de vraag naar de essentie van kunst. Daarmee worden niet in de laatste plaats de vragen en de ‘antwoorden’ van de artikelen afzonderlijk zélf bevraagd. Ze kunnen niet langer als eenduidig in betekenis opgevat worden.
J. Cohen stelt de vraag naar de essentie van de avant-garde wel, in de vorm van de vraag naar de poëtica van het surrealisme, maar komt tot een antwoord met behulp van het al even enigmatisch concept ‘sens pathétique’. M. Pleynet doet een poging tot het definiëren van de avant-garde vanuit de formele organisatie van de discipline maar vraagt niet naar de vaststelling van de formele kenmerken van die discipline. Mijns inziens raakt alleen het artikel van G. Almansi ‘Contre une esthétique sportive’ de kern. Hij waarschuwt tegen een beheersing van de kunst door de kritiek met behulp van wat hij sport-metaforen noemt. Hij leent van Renato Barilli (een vermaard kunstcriticus in Italië) het beeld van het Monza-circuit, waarbij de waardering voor snelheid en beweging zo groot is dat de kunstcriticus zich niet meer afvraagt waar de kunstenaar en zijn schepping zich bevinden, maar hoeveel ronden ze op een ander voorliggen. Almansi stelt een andere metafoor voor: de Caucus Race uit Alice in Wonderland. In dit verhaal neemt Alice, door het eten van een koekje, de proporties aan van een reuzin. Ze begint te huilen en haar tranen vormen een meer aan haar voeten. Met behulp van een bevriend konijn herkrijgt ze haar eigen grootte en ze gebruikt het zilte meer van haar tranen om een bad te nemen, samen met de dieren die bij haar zijn. Wanneer ze uitgezwommen zijn houden ze een Caucus Race (letterlijk: verkiezingsstrijd) om weer warm te worden. De wedstrijd begint op een door een ieder individueel te kiezen moment, zodat iedereen dan ook voor een prijs in aanmerking komt. Alice deelt daartoe snoepjes uit, maar houdt voor zichzelf niets over. Dodo vraagt haar dan om haar vingerhoed, om haar deze vervolgens weer terug te geven met het verzoek deze elegante vingerhoed van hem aan te nemen.
Deze metafoor om de avant-gardes van deze eeuw mee te beschrijven, verheldert niet zozeer wat we al wisten, maar stelt een andere houding voor ten opzichte van dat wat we meenden te weten. Almansi kiest voor de donkere weg naar de zaak zelf, vóór de pretentie te durven hebben er licht op te kunnen werpen. En wanneer het ‘Caucase’ uit het gedicht, dat hij als motto aan zijn bijdrage vooraf liet gaan, als toespeling op Caucus Race opgevat mag worden, ziet hij deze oriëntatie niet zozeer als keuze maar als noodzaak voor een vruchtbare kunstkritiek. In dit verband acht ik de artikelen van H. Hillenaar, S. Houppermans en vooral J.L. Cornille van groot belang. Almansi wijst op het belang van de zaak zelf, de voornoemde auteurs laten zien welke weg daar misschien naartoe leidt. Ik zal de lezer echter naar de bundel zelf moeten verwijzen om van deze voorzichtige eerste schreden kennis te nemen, omdat ik geen kans zie ze in kort bestek te behandelen. Bovendien, nogmaals: juist de relaties tussen de bijdragen onderling, inclusief de presentatie en de toespraak van de nestor, geven de artikelen afzonderlijk ‘betekenis’, waarmee de bundel als geheel zijn waarde bewijst.
Alpita de Jong (vakgroep ALW, Rijksuniversiteit Leiden)
| |
Willem Dijkhuis: An Achillean Glossary. Coping with computer-age vulnerability. Anna Paulowna, The Written Word 1987, 67 pp. (Te bestellen: ‘Oosterwijk’, Lotweg 6, 1761 JE Anna Paulowna.)
| |
| |
Onlangs kreeg ik een verrukkelijk boekje in handen, over een al even boeiend als brandend actueel onderwerp: de kwetsbaarheid van een cultuur in het computertijdperk. Er zijn verschillende manieren waarop een dergelijk onderwerp benaderd kan worden. De meest voorspelbare zou zijn, te wijzen op de afhankelijkheid van een perfecte elektriciteitsvoorziening; zelfs de kleinste storingen op dit gebied maken computers, en ondertussen onze samenleving als geheel, uitermate kwetsbaar. Willem Dijkhuis, van origine zelf computerdeskundige, thans directeur van de Amsterdamse Stichting Moderne Media, kiest voor een andere benadering. Voor hem is Achilles hèt culturele symbool voor onze tijd: briesend van overmoed en schijnbare onoverwinnelijkheid, uiteindelijk ten onder gaand aan een half-vergeten futiliteit.
In een computer-tijdperk zijn inderdaad alle ogen op morgen gericht: de steeds sneller om zich heen grijpende race tegen het nu. En dus is culturele vergetelheid inderdaad een sluimerend gevaar. De computer heeft daardoor een gelijksoortige ambivalentie als de speer van Achilles - tegelijk instrument om te kwetsen en om te genezen (p. 24). De situatie van de enkeling en van de maatschappij lopen in dit opzicht parallel: ‘... a spear is but a feeble means of personal defence. It protects one's heels inadequately; we can't look behind us’ (p. 40). Naast Achilles is er een tweede figuur in het boekje die dit principe belichaamt: Philippe Verheyden, de Leuvense anatoom die in 1693 de eerste naam gaf aan Achilles' kwetsbare plek: de chorda Achillis, toen hij zijn eigen (!) geamputeerde been ontleedde.
De inhoud van het boek laat zich verder niet zo gemakkelijk samenvatten. De compositie is sterk associatief van karakter en de stijl heeft een haast klassieke epigrammatische structuur. In de marge staan, als middeleeuwse glossen, bibliografische en historische verwijzingen die de tekst zelf ondersteunen. (Ze zijn niet altijd toegevoegd; ze ontbreken b.v. op p. 24 onderaan en op p. 51 en 62 bovenaan.) Dijkhuis neemt ons mee op een tocht door het land van de kwetsbaarheid; daar ontmoeten we een rij van verwante begrippen (en hun antinomieën), zoals (in)fallibility, (in)security, prudence, privacy, fear(lessness), robustness, detachment, pain, courage, humility, maar steeds in hun maatschappelijke en geschiedkundige verankering en verandering. Deze oefening in historische semantiek voert ons verder langs historische feiten en symbolische figuren: Cassandra en Florence Nightingale, pest-epidemieën en de ‘uitvinding’ van de (pauselijke) onfeilbaarheid (in 1324). En steeds loopt als een rode draad het thema van de culturele kwetsbaarheid door alle beschouwingen heen. Technologische revoluties - zo herinnert Dijkhuis ons voortdurend - produceren continu de oorzaken van hun eigen kwetsbaarheid. Zo kon de introductie van houtpulp in de papierproductie (circa 1830) weliswaar aan de stijgende vraag naar gedrukte informatie voldoen - niet voorzien (want niet bekend) was dat houtpulp zuur bevat, dat op lange termijn het papier onverbiddelijk vernietigt. De eerste gevolgen daarvan zijn binnen afzienbare tijd te verwachten...
Wat men verder over de inhoud van dit boek ook moge denken (maar zelf vond ik het fascinerend), het is onmiskenbaar dat Dijkhuis kan schrijven. Zijn formuleringen hebben een zwierigheid en een accuraatheid die aan veel achttiende-eeuwers doen denken. Het is in het Engels geschreven en in eigen beheer door de auteur uitgegeven. Dat heeft echter wat schoonheidsfoutjes veroorzaakt, die in het proces van redigeren bij een reguliere uitgever wellicht waren weggewerkt. Zo zijn er nogal wat storende drukfouten en het Engels is niet steeds vlekkeloos.
Veel van deze tekortkomingen worden echter gecompenseerd door de stilistische en typografische verzorging van het werkje, alsook door het culturele belang van de thematiek, en de grote betrokkenheid van de auteur bij zijn onderwerp. Dat het zijn weg naar een breder publiek mag vinden, is iets wat men vurig moet hopen. In mijn omgeving zie ik voortdurend cursussen en handleidingen van het type ‘computers voor alpha's’, ‘MS-DOS voor letterenstudenten’ en dergelijke. Hoe belangrijk deze ook mogen zijn, het overspannen en opgeklopte karakter, de idiote onwetendheid en het goedgelovige narcisme ervan doen me
| |
| |
geregeld hopen op boeken en cursussen van het type ‘Homerus voor computerprogrammeurs’, ‘Goethe voor informatici’, of ‘Cervantes voor systeem-analysten’. Willem Dijkhuis lijkt me de aangewezen figuur om die te schrijven.
W. van Peer (Theoretische Literatuurwetenschap, Rijksuniversiteit Utrecht)
|
|